| |
Het Engelsch Bestuur in Oost-Indië vergeleken met het Nederlandsche. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1853. In gr. 8vo. VI en 42 bl. f :-40.
Het is voorwaar geen geringe taak voor een Nederlander zijnen landgenooten eene schets te willen leveren van het Britsch Bestuur in Indië. Het een of ander geschrift daarbij tot grondslag aan te nemen, zoo als de opsteller van dit werkje gedaan heeft, is niet genoeg: er behoort méér toe. De Schrijver der brochure heeft gebruik gemaakt van Sir george campbell's Modern India, a sketch of civil government, to which is prefixed some account of the natives and native institutions; maar heeft hij wel onderzocht of campbell zich op een onafhankelijk standpunt heeft bevonden; en of hij het Britsch Bestuur in zijn geheelen omvang heeft gekend, en met kalmte gadegeslagen en met juistheid beoordeeld? - Als de Schrijver dat niet heeft gedaan, of daartoe niet volkomen in staat is geweest, door gebrek aan bekendheid met het gehééle raderwerk des Britsch-Indischen Bestuurs; dan is hij niet zeker geen leidsman gekozen te hebben, die hem op een dwaalweg voert; dan heeft zijne beschouwing van het Britsch Bestuur in Indië geen aanspraak op vertrouwen; dan kan zijne vergelijking van dát tegen het Nederlandsch Bestuur in Indië, niet anders dan gebrekkig zijn.
Wij gelooven deze vragen en twijfelingen niet ten onregte in het midden te brengen, dewijl de Schrijver toont niet genoegzaam bekend te zijn met de voornaamste takken van het Britsch Bestuur in Indie, om het geschrift van campbell aan te vullen waar het aanvulling behoeft. Immers bij de ver- | |
| |
gelijking met het Nederlandsch Bestuur moet noodwendig daaraan onregt geschieden, wanneer men zich houdt aan de schets van een Schrijver, die de schaduwzijden van zijn onderwerp, met of zonder opzet, ten deele heeft verzwegen. Wij zullen trachten onze meening met een paar voorbeelden duidelijk te maken.
De Engelsche O.I. Compagnie mag geen handel drijven; maar zij doet toch in onderscheidene districten eene gedwongen cultuur uitoefenen, en wel van de papaver. Door eene zekere fictie worden de Zemindaars als eigenaren van den grond beschouwd, zoo als dat ook blijkt uit de brochure. De landbouwer hangt dáárdoor geheel van den Zemindaar af, die hem zóó veel land met de heulplant laat bebouwen, dat hem naauwelijks genoegzame ruimte overblijft tot den bouw van rijst, om zich en de zijnen armelijk te voeden. Slaagt de rijstbouw niet in álle opzigten vóórdeelig, dan lijdt de landbouwer reeds gebrek; maar is de rijst-opbrengst schaars, dan ontstaat er hongersnood. De landbouwers verlaten dan met hunne gezinnen de ellendige woningen en trekken naar de steden, maar menigeen komt dáár om 't leven, of reeds eer de steden worden bereikt; menigeen, van uitputting op den weg nedergezonken, valt ook aan jakhalzen, tijgers of ander verscheurend gedierte ten prooi, eer nog de honger hem met den dood bedreigt. - Hoe meer opium de Zemindaar aan de over hem gestelde ambtenaren levert, des te meer maakt hij zich bij zijne Engelsche meesters bemind, en des te beter wordt hij beloond. De arme landman is niet veel meer dan slaaf. - Van tijd tot tijd worden, van wege de O.I. Compagnie, verkoopingen van opium gehouden, de regten van uitvoer worden daar dadelijk bij gerekend, en de Aflevering geschiedt eerst bij 't aan boord bezorgen. - In China wordt die opium verkocht. De winsten van de O.I. Compagnie zijn hoogst aanzienlijk, en ook hij die 't den Chinees opdwingt, wint binnen weinige jaren eene kolossale fortuin; maar de landbouwers die 't vergif moeten teelen lijden armoed en velen hunner sterven den dood des hongers.
Het regtswezen levert een tweede voorbeeld. - De arme inlander kan geen regt krijgen. Hij woont op grooten afstand van den regter, wordt bij dezen niet toegelaten zonder een rijke fooi, en krijgt geen aandachtig gehoor wanneer hij
| |
| |
hem niet de hand kan vullen. - Valsche getuigen zijn voor eenige stukken gelds te koop. - De regters staan dan ook in geene achting en worden openlijk in de dagbladen van allerlei ongeregeldheden beschuldigd. - Niet alleen de Gouverneur-Generaal, ook de Gouverneurs van de Presidentschappen zetten naar willekeur de regters af, zoo als nog onlangs de Gouverneur van Bombay Lord falkland, aan de twee oudste regters van het Hoog-Geregtshof van het Presidentschap hunne posten ontnam.
Zou dat alles niet tot de schaduwzijde van het Britsch Bestuur in Indië behooren? Als deze en andere zulke trekken op de Britsche schilderij vergeten worden, doet men dan bij de vergelijking niet grootelijks onregt aan het Nederlandsch Bestuur? Bovendien bedenke men hoe groot de omwenteling moet zijn geweest, en hoe vele duizenden als slagtoffers zij moet hebben gemaakt in Bengalen en op de kust van Koromandel, daar die landstreken nog op het einde der vorige eeuw niet alleen in eigen behoefte aan katoenen lijnwaden voorzagen, maar ze ook op de Europesche markt met voordeel konden afzetten - maar in 1851 bedroeg de invoer van Britsche katoenen stoffen te Calcutta ongeveer vijftig millioen guldens.
Wij hebben nog eene andere aanmerking op dit geschrift. Er ontbreekt op vele plaatsen eene behoorlijke ontwikkeling en uiteenzetting, zoodat de voorstelling niet overal duidelijk en helder is. Eigenlijk bestaat het uit drie deelen. I. De uiteenzetting van het Engelsch Bestuur in Indië, ingevolge campbells Modern India: van bl. 1-20. II. Vergelijking met het Nederlandsch Bestuur in Indië: van bl. 20-32; en III. De handelingen over het nieuwe Charter der O.I. Compagnie, en de wijzigingen in het regeringsbeleid, in het Lagerhuis van het Britsch Parlement aangevangen, op den 19den April l.l.: van bl. 32 tot aan het einde. - De redevoering door Sir charles wood, in het Lagerhuis op den 3den Junij uitgesproken en de daarop gevolgde en verder te houdene discussiën, zullen den Schrijver der Vergelijking, welligt stof kunnen leveren voor een vervolg, in verband met een nieuw Reglement op het beleid der Regering in Nederlandsch-Indië.
Het heeft ons leed gedaan aanmerkingen te moeten maken; maar wij vleijen ons dat de Schrijver 't ons ten goede zal duiden, dewijl bij omtrent het Regerings-Reglement voor Neêrl- | |
| |
Indië, omtrent het Cultuurstelsel, en omtrent de behandeling van den Javaan, met juistheid oordeelt. Hij behoort niet tot de Utopisten, die het bestaande wenschen neder te werpen, ter wille van onuitvoerbare theoriën, die weldra op het verlies van geheel Java zouden komen te staan.
In het eerste gedeelte beweert campbell, dat de verdragen met de Vorsten van Nepaul, Oude enz. gesloten, niet verder verbinden dan het Brisch Gouvernement goedvindt. Ook erkent hij, dat de bepalingen dier overeenkomsten niet worden nagekomen. ‘Het moet worden erkent’ - zegt c. - ‘dat wij bij onze tusschenkomst in de inwendige belangen der verschillende Staten, in de praktijk, de letter der oorspronkelijke overeenkomsten, ver overschrijden. Inderdaad, behalve in de latere sclukkingen, verkregen wij zelden, bij een bepaald verdrag, het regt tot eenige tusschenkomst, en zeer dikwijls, vooral ten aanzien van alle Staten van Midden-Indië, werd er bepaald, dat de vorsten onbeperkte gezagvoerders over hunne onderdanen zouden zijn, en dat het Brisch Bestuur nooit zon worden ingevoerd. - De drang van een zamenloop van omstandigheden noopte ons tusschen beiden te treden, tot dat de verjaring is opgekomen en de praktijk heeft gewettigd.’
Wat zal men zeggen van zulk eene schending der verdragen, en over de wijze hoe de erkentenis dier wederregtelijke handelingen geschiedt?
Opmerkelijk is hetgeen gezegd wordt over de vrijheid der drukpers in Britsch Indië. ‘Sir charles metcalfe’ - heet het op bladz. 4 - ‘heeft op eigen gezag, terwijl hij enkel tijdelijk, en bij toeval Gouverneur-Generaal was, en wel wist, dat zijne handeling niet alleen hoogere goedkeuring noodig had, maar ook dat zij streed met de inzigten van het bestuur in het moederland, de drukpers van alle banden ontslagen, zonder daarbij eenige voorziening te maken tegen schotschriften, oproerige geschriften of eenig ander misdrijf.
Het is zeker dat de Indische drukpers onbeschaamd is geworden boven alle denkbeelden, uiterst leugenachtig en lasterlijk, en dat zij alleen te verduren is, omdat de meeste dagbladen zich zelven alle vertrouwen onwaardig en verachtelijk gemaakt hebben.’
Hierbij behoort ook nog wat voorkomt op bl. 15. ‘De regering wacht zich wel, openlijk van de inzigten en maatre- | |
| |
gelen van het bestuur kennis te geven, hetgeen noodwendig strekken moet, om de werking van de drukpers weinig beteekenend te maken.’
Wie zal, na dit gelezen te hebben, ter goeder trouw, de vrijheid der drukpers op Java, als heilzaam aanbevelen? De bevolking van dat eiland is daartoe nog niet rijp. Bovendien is de verspreiding op Java van dagbladen en vlugschriften in Nederland uitgegeven, ofschoon van nadeelige strekking, niet van zoo uitgebreide werking, als geschriften die op Java-zelf het licht zouden zien.
Evenmin als de goede trouw van campbell, blijkbaar is, waar hij het schenden der tractaten toejuicht, evenmin verdient zijne raadgeving aanbeveling (bl. 6, 7, 10 en 11), waar hij, tot vermindering van den ongunstigen toestand der Indische kas, de pensioenen en subsidiën, aan Indische vorsten bij verdragen toegestaan, wil opgeheven hebben. ‘Zij kunnen’ - beweert c. - ‘daarop geene regtmatige aanspraak doen gelden, en zij genieten thans aanmerkelijke bijdragen uit 's lands kas, zonder daarvoor eenige dienst te bewijzen.’ - De redeneringen van den Schrijver van ‘Modern India’ zijn niet overal aan de waarheid getrouw, en de feiten worden er wel eens door verminkt, want hij verzwijgt dat de aanspraken der vorsten op pensioen niet zelden voortspruiten uit overeenkomsten, waarbij de Engelschen het geheele beheer der landen hebben op zich genomen, dewijl de vorsten niet bij magte waren, van hunne onderdanen, zoo groote sommen af te persen, als de Engelschen, onder den naam van oorlogscontributiën of onderhoud der Britsche hulptroepen vorderden.
Op bladz. 15 leest men: ‘Bengalen heeft eene bevolking van een millioen, op een grondgebied van 3200 □ mijlen; de noordwestelijke provinciën eene bevolking van 730,000 zielen, op een grondgebied van 2300 □ mijlen; Madras eene bevolking van 800,000 zielen, op eene oppervlakte van 6500 □ mijlen; Bombay eene bevolking van 600,000 zielen, op eene oppervlakte van 4200 □ mijlen.’ - Dit zal dan zijn: behalve de Staten, die onder Britsche bescherming staan of onafhankelijk heeten, want met dezen berekent men in alles eene bevolking van 150,000,000 zielen.
‘Het is moeijelijk’ - lezen wij op bl. 16 - ‘het belastingstelsel in deszelfs geheelen omvang voor te stellen, zonder
| |
| |
in te vele bijzonderheden te treden. Het stelsel der landrente speelt daarbij de hoofdrol, en het is opmerkelijk, hoe men tot deszelfs vestiging gekomen is, b.v. in het district van Bengalen.’ [In de andere gedeelten is het belastingstelsel minder bekend, en denkelijk nog gebrekkiger.] - (Bl. 17.) ‘Zoo werden de Zemindaars, die eigenlijk bekleed waren met een deel der regten van de regering op den grond, eigenaren van den grond.’ - ‘Het is natuurlijk, dat deze beschikking den toestand der landbouwers zeer verergerd heeft, want zij zijn daardoor in de magt van den Zemindaar gekomen, die het uiterste van hen afvordert.’
Op bladz. 18 blijkt, uit de aldaar voorkomende opgaven, dat de O.I. Compagnie van de belasting op het zout trekt 2,703,752 £st., of drie-honderd-vier-en-twintig ton gouds; - van de opium ongeveer 3½ millioen £st., of vier-honderdtwintig ton gouds: te zamen nagenoeg f 74,500,000.
In de vergelijking, welke de brochure geeft, wordt gewag gemaakt van de behandeling welke de inlander op Java ontmoet, en van de hulp die deze van de regterlijke magt heeft te wachten; maar de Nederlandsche Schrijver heeft daarbij niet genoeg in het oog gehouden, dat de inlander, meestal door zijne landgenooten, en overeenkomstig den Koran, vereenigt met de adats (oude overleveringen of gewettigde gebruiken), wordt beregt; vooral waar het civiele vorderingen of gewone en geringe misdaden geldt.
Wij meenen wèl te doen met hier over te nemen eene passage van bl. 24, betreffende de bewering der Engelschen, ‘dat het moederland enkel regt heeft uit de koloniën de middelen te ontleenen die tot bekostiging van het bestuur worden gevorderd.’ - ‘Het regt van Nederland op de Oost-Indische bezittingen steunt, even als dat van Engeland, op de verovering en is vastgesteld door de verdragen, die met de inlandsche vorsten werden gesloten, bij welke zij hun gebied afstonden, of zich, onder zekere voorwaarde, aan het Nederlandsch gezag onderwierpen. De Nederlandsche gezagvoerders, aldus in de regten der oorspronkelijke getreden, zijn geregtigd tot de uitoefening derzelve, onder inachtneming der voorwaarden, die zij aangenomen hebben. Zij hebben zich hiervan bediend om een stelsel van cultuur in te voeren, waarbij van de ingezetenen niet meer gevorderd werd dan waartoe
| |
| |
zij, volgens 's lands gewoonten, aan hunne overheid verbonden waren, en hierin kan dus geen grond van beklag over onregtvaardige behandeling gelegen zijn. Deze grond van bezwaar kan des te minder gelden, indien men erkennen moet, dat dit stelsel de strekking heeft om de veerkracht der natie op te wekken, en aan haar, evenzeer, als aan de regering, voordeelen te bezorgen. Wanneer men dit opmerkt, behoort men minder gewigt te hechten aan de bedenking, welke geopperd is, dat de Nederlandsche regering verpligt was de voordeelen, die zij uit het stelsel van cultuur inoogstte, ten gunste van Java aan te leggen en te besteden. Het kan hier niet in aanmerking komen, dat de rente van de leening, welke ten behoeve dier bezitting werd aangegaan, ten hunnen laste wordt gebragt, en wanneer wij bovendien nog eene voordeelige uitkomst genieten, kunnen wij niet vergeten, dat het land eene schuld van meer dan 100 millioenen van de Oostindische Compagnie overnam, om in het bezit van die gewesten te geraken. - Is Engeland, mogen wij vragen, zoo vrijgevig ten aanzien van zijne Oost-Indische Bezittingen, dat het zich geene voordeelen ten koste derzelve heeft voorbehouden? Het antwoord is voor dat land niet gunstig.’
Hiermede gelooven wij meer dan voldoende te hebben aangetoond hoe belangrijk deze brochure is, en hoe veel stof zij levert tot nadenken. Zij die, tot hiertoe, ter goeder trouw, gedwaald hebben, zullen er uit kunnen ervaren, dat het, door sommigen zoo hoog geprezen Engelsch Koloniaal Bestuur, er verre van af is, de loftuitingen te verdienen, daaraan zoo ruimschoots en onregtmatig, te onzen nadeele, toegezwaaid. Dit boekske is derhalve der lezing en behartiging overwaardig.
l.
|
|