| |
Het Heilige Land of mededeelingen uit eene reis naar het Oosten gedaan in de jaren 1849 en 1850. In gezelschap van Hare Koninklijke Hoogheid, de Prinses marianne der Nederlanden, door G.H. van Senden,Theol. Doctor enz. Na diens overlijden voortgezet en uitgegeven door G.H. van Senden,jr., Predikant te Leur. IIde Deel. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. 1852. In gr. 8vo. XXIV en 360 bl. f 3-: bij inteekening.
De hoop die wij in de aankondiging van het Eerste Deel uitspraken is vervuld: de reiziger brengt ons te Jeruzalem. Jammer, dat hij ons niet verder mag voorgaan! Maar de dood heeft geen ontzag voor grootsche plannen, of mededoogen met tienduizenden die treuren als hij begaafde geesten treft.
Van senden behoorde ongetwijfeld tot de mannen, die met hunnen arbeid de jaren vooruitsnelden, en toch kwam zijn einde ons kortzigtigen te vroeg. Maar wanneer zou het niet te vroeg zijn gekomen! De bewegelijke man koesterde altijd altijd nieuwe, misschien te veel nieuwe plannen. Ware het in zijne magt geweest, hij zou den tijd hebben verlengd in dezelfde mate waarin de stoom de ruimte doet krimpen. Intusschen heeft hij ook dit werk niet mogen voltooijen, dat
| |
| |
hem in den laatsten tijd hoofd en hart vervulde. Eere zij den zoon, die ons dit slot gegeven heeft! Zijne zedigheid getuigt, dat hij gaf niet wat hij wilde, maar wat hij kon. Van senden had niet op een zoo spoedig sterfuur gerekend, en verliet zich op zijn ijzervast geheugen en ontvangen indrukken; daarom waren zijne aanteekeningen, hoe zaakrijk, toch weinige en zeer beknopt. Het werk moest ook meer zijn dan een reisverhaal, het moest de resultaten doen kennen van 't geen hij door veeljarige studie in zijnen geest opgenomen en nu met zijne oogen aanschouwd had. Ruim zes bladen zijn door de hand des ontslapenen uitgewerkt. Het overige is uit aanteekeningen door zijnen zoon bijgeschreven.
De Eerste Afdeeling is eene plaats- en oudheidkundige beschrijving van de lage landen in Palestina of de Sefala, die de Schrijver het Palestijnsch Nederland noemt. Wij bewonderen zijn aardrijkskundigen, oudheidkundigen, en scherpen historischen blik. Hij ontsteekt een helder licht over de geschiedenis van het volk, dat dit kustenland oorspronkelijk bewoonde; en mogt wel zeggen: ‘Inderdaad ik sta diep getroffen door het verschijnsel van nog in het midden der negentiende eeuw eene zoo groote nalatenschap reeds op de Sefala te vinden. Mijnen Bijbel in handen, is het mij, als of ik eensklaps aan zijne oorkonde eene reeks van zegels zie gehecht. Die zegels hebben meer of min geleden door de hand des tijds; sommigen er van zijn gescheurd, van andere zijn stukken afgebroken; beeldwerk en inschrift zijn gedeeltelijk uitgewischt. Maar de kenmerken van den echten stempel dragen allen; zoo mogt het mij gelukken, ze te ontcijferen. Het charter der gewijde geschiedenis prijkt aldus met eigenaardige bewijzen. Ik schat ze hooger dan die ik vond in andere landen, waar de graveernaald op platen van koper of aan opgerigte gedenkzuilen heeft geschreven van feiten der historie; want hier zijn natuurlijke gedenkteekenen, bij welke niet valt te denken aan eenig toeleg of opzet, ten einde de waarheid te staven. Eene bewijskracht, die de drogrede doet verstommen, die de lippen des twijfelaars sluit, die het natuurlijk verstand dadelijk en volkomen overtuigt, gaat er uit van dit merkwaardig verschijnsel.’
Wij gelooven, dat wie op dit werk heeft ingeteekend, om zich bij de lezing te vermaken, dit gedeelte vrij spoedig voor
| |
| |
gezien zal houden; maar zij die wetenschap lief hebben, zullen den geleerde loven, die een uit den aard droog onderwerp zoo onderhoudend en aanschouwelijk wist te behandelen.
Het groot aantal lezers die zich liever zoetelijk aangedaan, dan tot denken genoopt voelen, zullen genoegen scheppen bij de levendige voorstelling van den optogt van 't reisgezelschap naar Jeruzalem. Zij die den Schrijver niet persoonlijk gekend hebben, zullen zich misschien verwonderen, dat een Dominé, die in zijne studeercel doorgaans het best op zijne plaats is, rustig in den zadel blijft zitten, terwijl de overigen afstappen uit vreeze van in een afgrond te storten. Maar zoo was de man, en wij houden 't er voor, dat het hem, als hij er eens toe geroepen ware geworden, moeite zou hebben gekost, het woord vrees behoorlijk te omschrijven.
Te Jeruzalem nemen wij met hem intrek in het Oostersch moderne hôtel mutsallem. Wij vergezellen voorts den gelukkigen pelgrim, op het culminant punt zijner vervulde wenschen, op zijne eenzame morgen wandelingen naar den Olijfberg, Gethsemané en de maria-kerk....Maar hier ontvalt hij ons, en - hij is weg, even als de geslachten wier bodem zijn voet betrad.
Het zou nutteloos en vermoeijend zijn te onderzoeken wat in 't vervolg aan den vader of aan den zoon behoort. Wij kunnen volstaan met te verzekeren, dat wat de laatste heeft gegeven aan den eersten niet onwaardig is.
Er volgt nu eene beschrijving van Jeruzalem, weleer het heiligdom der waarheid, die daar rustte in den tempel als in eene ark boven den zondvloed der dwaling - thans eene weduwstad, doch waarin toch de drie hoofdvormen der belijdenis van de eenheid in God wordt vertegenwoordigd, in de moskee van Omar; op het heilige graf: het eenige dat op den Paaschmorgen der eeuwigheid geen doode heeft weder te geven; en in het verachte Jodenkwartier: dat kwartier waar Israël de wet van mozes onder het stof van den Talmud bewaart; Israël balling in de hoofdstad-zelve van zijn vaderland welks grond hij met tranen bevochtigt, en waarheen hij in bedevaart gekomen is om er te sterven, als hebbende alleen een ‘te huis’ in het graf zijner vaderen. Wel mogt byron zingen:
| |
| |
‘O volk van smart, van zuchten en geween,
Bedrukte stammen, droeve rijen!
Waar zwerft, waar vliedt gij in uw rampspoed heen,
Om 't zorgend hoofd ter neêr te vlijen?
Een rotshol blijft aan boschwolf en hijeen,
Den vogelen een nest - aan visschen stroom en kolken -
Een vaderland aan al de volken -
Aan Israël het graf alleen.’
Wij maken kennis met het oude Jeruzalem, zijne geschiedenis, toestand, ligging en hoofdgebouwen; maar veel breeder, zoo als zich gereedelijk laat verwachten, is de beschrijving van het tegenwoordige Jeruzalem. Zij beslaat bijna een derde van dit deel. Beknopt wordt hare geschiedenis opgehaald van hadrianus af tot op onze dagen, en lokt ons uit om een blik te werpen op de gewijde plaats der Muzelmannen. Wij bezoeken het heilig graf en den onder kerkelijken opschik bedolven kruisheuvel, waar het geloof zich verkwikt, waar het bijgeloof zich in weelde baadt, en het ongeloof bij gebrek aan voedsel sterft. - Geen plek in Jeruzalem wordt onvermeld gelaten, en zoo gij, de via dolorota betredende, achttien eeuwen en te gelijk de hand der verwoesting weg kondet denken, zoudt ge u bijna verbeelden in de dagen te leven, toen annas en kajafas hoogepriester waren, en het groote paaschlam werd geslagt. Inderdaad wij herinneren ons niet ooit een juistere beschrijving van de heilige stad gelezen te hebben. Alleen dit gedeelte is de prijs van het boek waardig.
Wanneer wij alzoo de stad doorkruist hebben en van de bezigtiging harer heiligdommen verzadigd zijn, treden wij de Protestantsche kerk op Zion, dat merkwaardig verschijnsel uit onzen tijd, binnen, en hooren den pelgrim eene bezielde preek uitspreken, terwijl wij bekend worden met de geschiedenis der oprigting van een Protestantsch Bisdom, dat zich ten hoofddoel stelt de verworpen kinderen abrahams te vergaderen tot de kudde van dien Herder, welken hunne vaderen verwierpen. Dit Bisdom staat onder de bescherming van Koningin victoria en den edelen Koning van Pruissen. De stad des eeuwigen Konings is het eigendom van vreemden, somtijds bemiddelaars tusschen de geloovigen. Misschien hadden de Christenen in de kerk der opstanding elkander reeds lang ver- | |
| |
scheurd, als 't niet verhinderd ware door de Muzelmannen. Men is gewoon met verachting van den volgeling des Korans te spreken, maar wij twijfelen of de Christenen, indien zij meester waren te Mekka en Medina, den Mahomedaan zijn heiligdom zouden laten bezoeken, even rustig als hij dit, van de overgave der stad aan saladin af, aan hen vergunt.
Sedert lang betwistten Grieken en Latijnen elkander het regt op het oppertoezigt over het heilige graf. Omstreeks het midden der veertiende eeuw kocht robert van Siciliën de heiligdommen uit de hand van den Egyptischen Sultan en droeg de bewaking er van op aan de Orde der Franciskanen. In den jare 1517 veroverde Sultan selim de heilige stad, en zijn opvolger sloot een verdrag met den Eersten frans, waarbij de gewijde plaatsen aan de bewaring der Franciskanen werden toevertrouwd, en zij onder bescherming van de Fransche kroon werden gesteld. Dit regt heeft de Fransche regering nooit vergeten of opgegeven, ofschoon zij zelden bij magte was het uit te oefenen. De Porte toch trok meestal voor de Grieken, die zich van lieverlede de gewigtigste posten zochten toe te eigenen, partij; deels, omdat zij hare natuurlijke onderdanen waren; deels, omdat zij het Turksche despotisme meer vleidden dan de Latijnen; deels, omdat zij hunne eischen met meer gouds ondersteunden dan hunne mededingers. Daarbij kwam de tempelbrand van 1803; te regt of te onregt aan de Grieken geweten. Zij verkregen vrijheid om, op hunne kosten, de verbrande kerk weder op te trekken. Wat wonder, dat zij van nu af meenden uitsluitend het toezigt te moeten uitoefenen over hetgeen zij-zelve bekostigd hadden. Hinc illae lacrymax! En of dit niet genoeg ware, moeten wij er nog bijvoegen, dat Ruslands Autokraat, tegenover Frankrijk, zich de bescherming over de Grieken toeëigende; want noemen de Roomschen zich Katholiek, de Grieken houden zich uitsluitend voor Regtzinnigen.
De beweging der oorlogen in de eerste vijftien jaren dezer eeuw hadden Frankrijk belet zich te Jeruzalem voor de Latijnen te doen gelden, doch na de Restauratie kwamen lodewijk de Achttiende en alexander overeen om de noodige stappen te doen, ten einde den hatelijken strijd tusschen Grieken en Latijnen tot eene vreedzame beslissing te brengen, en de regten van beide voor de toekomst te bepalen. Er werd te
| |
| |
Parijs, te Petersburg en te Konstantinopel onderhandeld; afgevaardigden van Frankrijk en Rusland gingen naar Jeruzalem, om op de plaats-zelve de noodige schikkingen te treffen. Maar de revolutionaire beweging in vele landen van Europa, de Grieksche opstand, vooral de slag van Navarino en de daarop gevolgde Russisch-Turksche oorlog verijdelden dit ordelievend pogen, en de onzekerheid bleef bestaan met den twist. Zoo werd de zaak slepende gehouden, tot dat zij in 't vorig jaar met groote levendigheid ter sprake kwam, en de Porte tusschen Frankrijk, dat niet minder eischt dan het volle bezit der voorregten welke de Latijnen in vorige eeuwen bezeten hebben; en Rusland, dat zich tegen elke terugzetting der Grieken verzet, in eene zorgvolle verwikkeling is geplaatst, waarbij misschien alleen het zwaard van damocles, dat sedert den tijd van katharina haar boven 't hoofd hangt, ontknooping en beslissing zal geven.
Onze lezers mogen ons dezen historischen uitstap vergeven, wij houden ons van hunne goedheid verzekerd, en keeren nog een oogenblik tot het werk van van senden terug, om eene wandeling te maken in den omtrek van Jeruzalem en op den Olijfberg uit te rusten. ‘Hoewel zijn schoon olijvenkleed grootendeels verloren hebbende, verheft hij nog fier zijne kruin hoog boven Juda's bergen. Nog biedt hij van zijne hoogte in de heldere sfeer het meest prachtige vergezigt aan. Majestueus vertoont zich nog aan de oostzijde, daar de bergverheffing van de Over-Jordaansche hooge vlakten, - heerlijk blinkt nog de waterspiegel van de Doode Zee. In den tooverkring der morgen- en avondverlichting schijnen die bergen als op een afstand van slechts drie of vier uren te leggen, terwijl de lijn minstens tien uren is. Ten Zuiden ziet men eenen afgeknotten kegel, den Frankenberg, het klooster Elia dragende op zijne hoogte, en de bergen van Juda. Ten Noorden ziet men Rama, hoog met zijne ruïnen in de lucht hangende, en Samaria's kruinen. Aan de voeten ligt de stad, zich uitbreidende aan de afhellingen van hare oude bergen.’
In eene leerrede, die wij liefst eene redevoering zouden noemen, schetst van senden ons op zijne wijze riviertooneelen van het Oosten.
Wij eindigen ons verslag met te gewagen van des Schrijvers dankrede te Zwolle uitgesproken. Zij heeft ons diep getroffen.
| |
| |
Zijne laatste bede: ‘God daar boven, die ons weder aan elkander hebt teruggegeven, neem aan onze offers van dank en heilig ons zamenzijn nog vele lange jaren!’ is niet hier vervuld. Maar zoo wij hopen in een beter land waar hij nog ruimer dankstof zal gevonden hebben.
Moge de zoon, die den jaardag van 't sterven zijns vaders, door de uitgave van dit deel heiligde, ruimen zegen op dezen arbeid inoogsten!
h.
j.h.s.
|
|