terdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1852. In gr. 8vo. 24 bl. f :-30.
De keuze van dezen tekst laat zich, met betrekking tot het doel, waartoe hij gekozen is, moeijelijk regtvaardigen. Wij gelooven niet dat het onderwerp, daaruit ontleend, er werkelijk in vervat is, en hadden liever een anderen tekst gekozen gezien, waarin stelliger stond uitgedrukt, dat juist het geloof aan vergeving der zonden ons tot heiliging leidt. Dit neemt echter niet weg, dat wij met den inhoud dezer leerrede ingenomen zijn en ons verblijden, dat de Rotterdamsche gemeente door haren feestvierenden leeraar op zulk eene wijze werd toegesproken. Op het onafscheidelijk verband, dat er is tusschen genade en pligt, geloof en heiliging, kan in onze dagen, zoo wij meenen, niet ernstig genoeg gewezen worden. En dit geschiedt hier op even eenvoudige als overtuigende wijze, met kracht van woorden en gemoedelijke getrouwheid aan het Evangelie. Mogt het voor velen niet te vergeefs geschied zijn, vooral voor zulken niet, die doorgaans het groote eindoogmerk der verlossing, die in christus is, te veel uit het oog verliezen en wie het, gelijk wij hier eigenaardig gezegd vinden, ‘meer om de vreugd dan om de kracht des geloofs’ te doen is. Aan den anderen kant valt het evenmin te ontkennen, dat velen, die ernstig op heiligmaking aandringen, den weg der vergeving van zonden, die derwaarts leidt, niet altijd genoeg in het oog doen vallen. Ook daartegen wordt hier gewaarschuwd, vooral in het tweede deel der rede, dat aanwijst, hoezeer de verkondiging van vergeving der zonden ons tot bewustheid brengt van onze onheiligheid, den hoogmoed in ons nederwerpt, ons met liefde vervult, ons moed geeft en hope, en ons daardoor tot heiliging leidt. De aanwijzing hiervan achten wij over het algemeen beter geslaagd, dan die in het eerste deel: dat onze Heer en Zijne Apostelen bij hunne prediking de heiliging tot hoofddoel stelden. Uit den wil van God, van wien die prediking uitgaat, en uit de behoefte des menschen, tot wien die prediking
komt, wordt dit afgeleid. Had hierbij niet vooral moeten gesproken zijn van 's menschen oorspronkelijken aanleg en verwantschap aan God, ten gevolge waarvan er voor hem zonder heiligma-