| |
Dramatische werken van Mr. j. van lennep. Met kritische beschouwingen en aanteekeningen. Houtgravuren naar teekeningen van C. Rochussen.Eerste Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1852. In gr. 8vo. VIII en 361 bl. f 3-80.
Terwijl de Heer van lennep naspoort en bijeenbrengt ‘al wat door of over vondel is geschreven’, brengt hij, op uitnoodiging van eenige verzamelaars van zijne eigene werken, ook bijeen, wat hij-zelf geschreven en gedicht heeft voor het tooneel. Wij zijn er dank voor schuldig aan hen, en aan hem: inzonderheid wegens een paar beschouwingen en een aantal kritische aanteekeningen; waardoor hier niet alleen veel te herlezen, maar ook belangrijk nieuws te vernemen, en tevens te leeren valt. Het Eerste Deel bevat, in dichtmaat: de treurspelen Marino Faliëro en Fiësko (vrije navolgingen), het dramatische lierdicht Hulde aan van Speyk, en de geschiedkundige en zinnebeeldige voorstelling de Roem van twintig eeuwen; in proza: het blijspel de Staatsman bij toeval (vertaald), en de kluchtspelen het dorp aan de grenzen, en het dorp over de grenzen. Bij elk stuk (het vertaalde uitgezonderd)
| |
| |
vindt men iets minder of meer uitvoerigs betreffende zijn ontstaan, plan, bewerking, en ook uitvoering: indien 't vertoond is. De aanteekeningen bij de gelegenheidstukken wekken alleen genoegelijke herinneringen op; maar de beschouwingen bij de twee treurspelen bevatten des Dichters oordeel over de door hem gevolgde stukken, en menig nuttige wenk voor tooneelschrijvers. De beschouwing bij den Marino Faliëro vooral heeft bijzondere waarde, om eene daarin voorkomende soort van Inleiding tot eene auto-biografie, die den lezer met des Dichters ouderlijke familiën en huisvrienden, de door hem genoten opleiding, en zijne vroegtijdige ontwikkeling eenigermate bekend maakt. Zij wordt nog aangevuld door eene zoo sierlijke als geestige voorrede. Deze gedeelten van den inhoud zullen wel met de mééste belangstelling worden gelezen. Het is als of de Dichter, uit beginsel van dankbaarheid, opzettelijk deze gelegenheid heeft gezocht, om een gedeelte van zijnen roem aan zijne ouders en grootouders over te dragen. De bijzonderheden hier medegedeeld, zelfs die omtrent zijne vroegste kindschheid, toonen dan ook hoe groote en zeldzame voorregten hem, boven andere begaafde mannen, van der jeugd af, zijn ten deel gevallen; waartoe, behalve 't hier vermelde, ook behooren gerekend te worden: de altijd gereede in- en voorlichting van eenen vader en raadsman als de onsterfelijke Mr. d.j. van lennep, en de méér dan aanmoedigende onderscheidingen, hem, door den invloed van zijne aanzienlijke verwanten en hunne talrijke vereerders, reeds van de éérste openbaar gemaakte proeve van talent af, uit alle zoo wel hooge als geleerde en andere kringen, Maatschappijen en Instellingen voor kunst en wetenschap, te gemoet gedragen; waardoor hij ook, zoo vaak er in den Amsterdamschen Schouwburg eere en voldoening waren te behalen, geroepen werd om die in te oogsten:
met vrijheid om te leveren wat zijne Muze hém ingaf, en om bij 't maken van zijn plan van uitvoering naar geene kosten te vragen. - Rondborstig echter maakt de Dichter op één nadeel van zijne opleiding en zeldzaam geheugen indachtig; een nadeel hetwelk hem, gelijk men weet, menigmaal de afkeuring berokkende van sommigen wier geheugen óók zoo gestoffeerd en getrouw was, en die beweerden uit Engelsche, Fransche en andere dichters en schrijvers, zich plaatsen te herinneren, geheel of nagenoeg eensluidend
| |
| |
met plaatsen in den Hollandschen tekst, en van welke zij dáárom meenden, dat de Heer v.l. zich de eer der vinding en bewerking onregtmatig toeëigende. Zonder omwegen verklaart de Dichter daaromtrent, op bl. 7, het volgende: ‘die opgedane belezenheid zat nu wel onordelijk en min of meer verward, maar hij zat toch bij mij in 't hoofd, en dan dreef mij de bestendige zucht om al wat ik las terstond na te bootsen. Ik heb zoo vroeg zoo veel werken van anderen gekend, dat ik niet durf beslissen of ik wel ooit iets oorspronkelijks geleverd heb, en of zelfs hetgeen ik als zoodanig beschouwde niet meer een arbeid van herinnering zij geweest.’ - Deze opheldering, in welke de bescheidenheid verder gaat dan noodig ware - want aan het scheppend vermogen van een zoo vaardigen en vruchtbaren geest behoeft niemand te twijfelen - is wèl geschikt om dat misschien éénige hoofdgebrek zijner werken te verontschuldigen. En hetzij nu de Heer van lennep de schoonheden in zijne Legenden, Romans, Tooneel- en andere werken, alleen uit eigen hoofd en hart geput, of ten deele aan buitenlandsche geniën ontleend hebbe, - waaromtrent wij de beslissing liefst aan hem-zelven en anderen overlaten - dit is niet tegen te spreken, dat wij ongemeen veel schoons en geestigs onder zijnen naam bezitten, en dat er buitengewoon veel vaardigheid, vernuft en smaak, ja, eene groote mate van genie toe gevorderd wordt, om elders gevonden schoonheden zoo meesterlijk ongedwongen in eigen scheppingen in te weven.
De kritische noten aan den voet der bladzijden, ten deele vrij koddig, zijn voor jonge dichtkunstenaren en poëten, indien zij gelieven in te zien dat de schoonheid der poëzij niet enkel in de gedachten maar ook in den vorm ligt, met betrekking tot stijl en versificatie van belang. Bij de geestige zetten hier en daar, waarin van lennep (Mr. jakob) zijn eigen werk havent, herinnerden wij ons dat, kort na den afloop der vertooning van den Fiësko, eene niet malsche kritiek van dat stuk in een weekblad verscheen, die algemeen aan hem-zelven werd toegeschreven, en met de aardige maar scherpe Calembour eindigde: ‘Fi, est-ce ko!’ - Intusschen de Dichter is nu eenigzins kariger geweest: zijne aanmerkingen hadden tweemaal zoo talrijk mogen zijn, vooral de bij treurspelen; want zoo die klassiek zijn in den vorm, het is alleen
| |
| |
in het plan en niet in de verzen, waarvan er velen lijden aan zwakte, of zwaar mank gaan, al marcheeren ze trouw in de maat. Wanneer men dus ál die verzen over welke de Dichter niets heeft gezegd als onberispelijk wilde beschouwen, zou men dwalen. Men kan 't er goed aan zien, dat ze van 's Dichters jeugd, en niet doorwerkt maar vlug geschreven zijn; ook vindt men hier meer burgerlijke dan deftige Alexandrijnen. - In noot 2, op bladz. 25, worden de Alexandrijnen Nederduitsche hexameters genoemd; dat is, naar óns gevoelen, verkeerd; want er is geen zweem van gelijkheid tusschen den hexameter en den alexandrijn, en de alexandrijn is ook niet van Nederduitschen maar van Franschen oorsprong. Zelfs wanneer die veranderde benaming op het gevoelen gegrond ware, dat het Nederduitsch voor den hexameter niet geschikt is, zouden we daaromtrent in meening verschillen; hoezeer wij weten dat de Heer v.l. zich op uitspraken van bilderdijk zou kunnen beroepen. Wij voor ons kunnen niet toegeven dat de trippelmaten slechts ‘vreemde uitwassen’ zijn; integendeel elk gesprek in het dagelijksch verkeer bewijst overvloedig, dat zij niet minder dan de Jambische en Trochaïsche in onze taal zijn gegrond, en wij houden haar dáárom even goed geschikt voor den hexameter en pentameter als voor den alexandrijn. - Ook in een ander opzigt verschillen wij van den Heer van lennep. In een der noten op bl. 109 staat: ‘Die trotsche’, is een Germanismus; lees: ‘die trotsaart’. Naar óns gevoelen is het bijv. w. als zelfst. gebruikt, altijd iets anders dan het zaâmgestelde en daardoor gewijzigde zelfst. woord. Ook hier duidt ‘die trotsche’ op eene wijze van doen, maar ‘die
trotsaard’ op eene wijze van zijn: men kan trotsch zijn jegens enkelen, zonder trotsch te zijn van aard of nature, jegens allen. Nu moge 't woord trotsche op de berispte plaats verkeerd zijn gebruikt: maar wij kunnen 't dáárom niet zwijgend onder de Germanismen laten werpen; immers wij kennen geene reden waarom dit bijv. n.w. niet, even goed als zoo vele andere bijv. n.woorden: - brave, getrouwe, onversaagde, opperste, en overste, b.v. - als zelfst. n.w. gebruikt zoude worden. - De scansie in de noot op bl. 212, die voor deskundigen onnoodig, en voor niet-deskudigen onnut is, had, dunkt ons, gelukkiger kunnen geschieden. Wij zien in de verzen van dat toegelicht couplet geene dactylen maar amphi- | |
| |
brachen met eene jambe vóórop. In dát geval zijn niet de onbeduidende syllaben Ja, En, En, Aan, maar die syllaben beklemtoond op welke, naar ons gevoelen, de nadruk moet vallen.
Van de stukken in dit deel bijeengevoegd herlazen wij vooral de als oorspronkelijk beschouwde gelegenheidstukken met belangstelling. Of zij geheel oorspronkelijk zijn wordt door de medegedeelde verklaring des Dichters in twijfel gelaten, maar zoo veel is zeker, dat wij ze allen [gelijk ook den Staatsman bij toeval] meer dan eens op het Amsterdamsche tooneel met groot genoegen zagen vertoonen, en hartelijk hebben toegejuichd. Elk dier stukken bezat le mérite de l'à-propos en gaf te hooren en te zien wat het publiek in het moeijelijke maar glorierijke eerste anderhalf jaar na den Belgischen opstand verlangde of waar 't behoefte aan had. Tot een staaltje uit de kluchtspelen, die eenige koddige tooneelen bevatten, diene het volgende uit het dorp aan de grenzen, door eene bende briganten (vrijwilligers) bezet:
D'Eglantiers (de kapitein). Korporal nestiers! gaot ien kier met den Heer Burgemiester: en al wie niet met goede volonteyt medegaot, die moet met geweld gehaold worden; want de liberteyt moet zegevieren. - (zich nederzettende.) Hier neem ik provisioneel mijn heufdkwartier. Laot zien! wat dient er nu gedaon!
Den iersten en voornaomste zaok,
Is, dat ik mijn rapporten maok,
En melde welken feit mijn macht
Alhier ten einde heeft gebracht.
Dat veurts een proklamaotie zij
Geschrieven aon de burgerij,
Opdat de Liberteyt alhier,
Als deur hiel Braobant, zegevier.
(Maria, de meid, brengt wijn, en allen zetten zich tot drinken.)
D'Eglantiers. Rapporten! Jao! maor wie zal die schrijven! Loitenant taelinok! kunt gij schrijven? Zulle?
Taelinck. Neen, kapitain!
D'Eglantiers. Begut! waorom zijt ge dan Loitenant?
Taelinck. Maor ge kunt het immers ook niet kapitain! zoo min als lezen.
D'Eglantiers. Silence! kik bon kapitain om de orders te gieven, en niet om ze te schrijven. Kunt gy schrijven, sergeant pluckx?
| |
| |
Pluckx. Nien-ik: maor daor is passereau: die kan schrijven.
Passereau. Plait-il?
D'Eglantiers. Ik vraoge, of ge schrijven kunt?
Passereau. Verdikke! Zulle!
D'Eglantiers. Of ge schrijven kunt? verstaot ge niet?
Passereau. Je n'entends pas, verdikke.
Pluckx. Verdikke, dat is het ienige Vlaomsch, dat passereau verstaot.
D'Eglantiers. Dus kunt ge gien Vlaomsch schrijven. (Tegen Maria) kunt gy schrijven, maisken?
Maria. Om u te dienen, Heer kapitein!
D'Eglantiers. Curieus! Niem dan ien kier uw gemak en schrijf wat ik u zal voordictieren.
Onze voormalige broeders kennen van lennep genoeg om in den herdruk dezer kluchten niets beleedigends te vinden, maar de Uitgever warnars zal ook wel geen request om bescherming tegen hunnen nadruk behoeven in te dienen. - Een kort maar pittig overzigt van den Opstand en hare gevolgen, gaat aan dit stukje vooraf, omdat, zegt de S., ‘de geschiedenis der voorbijgegane dagen - zelfs bij den tijdgenoot in vergetelheid raakt’, en ‘de Katholiek-liberale associatie (die het opgestaan gemeen betaalde), in ons rijk sedert een paar jaren schijnt te herleven.’
De Hulde aan Van Speyk en De roem van twintig eeuwen hebben van de kritiek nog al te lijden gehad; maar zij waren even sierlijke als gloeijende uitdrukkingen van het algemeen gevoel, na de Zelfopoffering van den jeugdigen Held en na den Tiendaagschen Veldtogt; en het publiek, dat niet moede werd hen te zien en toe te juichen, liet aan die vlugge scheppingen van een vurigen geest en echt Hollandsch hart alle regt wedervaren. De Heer v.l. verdedigt zijne twee dramatische gedichten met eene warmte die toont, dat hij er nog heden liefde voor heeft; en dat verwondert ons niet. Wij zouden er trotsch op zijn, als wij ze geschreven hadden, en de uitwerking er van hadden bijgewoond..Evenwel, de billijkheid moet erkennen, dat het effect voor een groot deel heeft gelegen aan het uitvoerend personeel, en voor het grootste aan de muzijk en de decoratiën; en dat de Dichter, bij 't ordonnéren der decoratiën, het onwaardeerbaar voordeel had den onnavolgbaren tooneelschilder en decorateur pfeiffer, en een tooneelbestuur tot alle uitgaven voor zijn werk bereid,
| |
| |
nevens zich te hebben. Het effect der slotdecoratiën van de beide gedichten is niet te beschrijven, en de zeven historische tableaux uit den Roem van twintig eeuwen voldeden zoo zeer, dat wij niet begrijpen waarom men dat gedicht niet, met een veranderd slot, op het répertoire heeft behouden. Aangaande het uitvoerend personeel zegt v.l. te regt: ‘dat onze (de Amsterdamsche) schouwburg zich toen nog in het bezit bevond van een zestal begaafde tooneelspeelsters’; maar wij vinden 't jammer, dat hij de lijsten der personen vóór zijne stukken niet aan de geschiedenis van het tooneel heeft dienstbaar gemaakt, door 't bijvoegen der rolverdeelingen.
Ons gezegde aangaande 't personeel, de muzijk, en de decoratiën, waarbij ook de smaakvolle afwisseling van licht genoemd dient te worden, betreft alleen het effect der uitvoering, en doet in niets te kort aan de waarde der gedichten, als zoodanig. Daar onze aankondiging reeds te breed is voor 't bestek van dit Tijdschrift, moeten wij 't geen ons, sprekende over de tooneelwerken van Mr. J. van lennep, verder op 't hart ligt bewaren tot de behandeling van het Tweede Deel; maar wij kunnen ons niet weêrhouden nog ruimte te vragen voor een paar kleine proeven van de poëzij. Ongemeen schoon vonden wij steeds het volgende couplet ter eere van van speyk:
Twee de ruyters zagen 't leven
In uw dierbaar Nederland:
De een, tot hoogen rang verheven,
Voor den zeestaf in zijn hand;
De ander koos een roemrijk sneven
Door ontstoken sulferbrand,
Boven Spaanschen ketenband.
Liefde voor het Vaderland
Had hen beiden aangedreven.
De edele van speyk besloot
Beider voorbeeld na te streven:
Genen in zijn roemrijk leven,
Dezen in zijn heldendood.
Uit den Roem van twintig eeuwen laten wij het fraaije couplet over oranje volgen.
| |
| |
Oranje! nimmer meldt de faam
Een meer geliefden, schooner naam:
Die naam brengt meerder wondren voort
Dan immer rijm of tooverwoord,
Schoon 't geesten uit het peilloos diep
Of sterren uit heur luchtbaan riep.
Wie aan dien grooten naam slechts denkt
Heeft helden voor zijn geest gewenkt,
Zoo rijk in deugd, zoo rijk in tal
Als ooit een stamhuis baren zal.
Geen echte telg van uw geslacht,
Die niet van hen zijn heil verwacht.
Geen staatsman is hij, wien het beeld
Van willem niet voor oogen speelt:
Geen krijgsman is hij, die vergeet,
Wat maurits, wat zijn broeder deed.
De grijzaart voelt, als hij hun daân
Herdenkt, den boezem jeugdig slaan:
De jongling, wien hun grootheid boeit,
Voelt, hoe zijn hart van eerzucht gloeit:
En staam'lend spreekt, met blij geluid
Het teeder kind hun namen uit.
De werken van van lennep hebben geene aanprijzing noodig. Ook omtrent de uitvoering van dit, behoeft alleen gezegd te worden: dat het gedrukt is bij spin, gebonden bij mondt, en met vignetten prijkt naar teekeningen op hout van rochussen. Alleen de druk en de snede, hier en daar, der houtgravuren laten, dunkt ons, iets te wenschen over. Wij eindigen met de betuiging van ons verlangen naar de spoedige uitgave van het Tweede Deel.
w. |
|