| |
Verhandeling over de echtheid der Johanneïsche Schriften, door A. Niermeijer,Theol. Doet. en Predikant te 's Heer Arendskerke (thans Hoogleeraar te Leiden). Bekroond bij het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Gods- | |
| |
dienst. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1852. In gr. 8vo. 422 bl.
Toen de Heer met Zijne discipelen op de zee van Tiberias in eene visschersboot aan de woede der stormen scheen prijs gegeven, beefden de jongeren, maar de Meester - sliep gerust, en toen hij ontwaakte, deed Zijn woord den storm bedaren, en de baren zich nedervlijen, zoodat wie 't aanzagen met verbazing vroegen: ‘Wie is deze, dat wind en zee Hem gehoorzaam zijn?’ Dit wonderwerk heeft zich in andere vormen, doch met dezelfde uitkomst meer dan eens herhaald. Zoo zag ook in onzen tijd menig kleingeloovige met angst den storm uit de gehoorzalen van Tubingen opsteken, en de golven des ongeloofs dreigen de historie van den oorsprong des Christendoms te overstelpen. Maar het is enkel een storm tot zuivering geweest, die de levenskrachten des Christendoms heeft versterkt. Onberekenbaar groot is het voordeel dat de kritiek, van welke het stelsel der Tubingsche School is uitgegaan, voor de godgeleerdheid heeft opgeleverd. Aan haar hebben wij in 't algemeen het meer heldere licht te danken, dat tegenwoordig de eerste Christentijden beschijnt, en aan haar zijn wij nu ook weder dit voortreffelijk werk verschuldigd.
Het Haagsche Genootschap, dat met den tijd voortgaat en zich steeds krachtig beweegt, deed een gelukkigen greep met de navolgende prijsvraag uit te schrijven: ‘Daar men vroeger wel eens gemeend heeft, dat de onechtheid der Openbaring van johannes uit het Evangelie en de Brieven, aan dien Apostel toegekend, blijkbaar is, en sommigen heden ten dage, omgekeerd, de echtheid der Openbaring aannemende, daaruit de onechtheid van het Evangelie en van de Brieven trachten te bewijzen, vraagt het Genootschap:
Waarin verschillen van elkander de schriften des Nieuwen Testaments, die aan johannes worden toegekend? Welke zijn, integendeel, de punten van hunne overeenkomst? Wat is de slotsom, die men uit het een en ander ten aanzien van hunne echtheid heeft op te maken?’
De scherpzinnige Godgeleerde, die zoo voldingend de echtheid van den Brief aan de Efezers bewezen heeft, zette zich ook nu ter beantwoording neder en werd andermaal als overwinnaar gekroond.
| |
| |
Het werk wordt geopend met eene Inleiding, waarin de Schrijver zijne lezers op het juiste standpunt brengt, om de vraag behoorlijk te verstaan. Hij begint met de beweegredenen tot het voorstellen dier vraag op te geven; bepaalt haren inhoud en vorm; wijst de veronderstellingen aan, waarvan bij de vraag wordt uitgegaan, en ontwikkelt de omstandigheden, onder welke hij hare beantwoording heeft ondernomen. Deze Inleiding heeft de bijzondere, wij zouden haast zeggen zeldzame verdienste, dat zij, als een onontbeerlijke fakkel, over 't geheel een helder licht werpt.
In de Eerste Afdeeling worden de punten van verschil tusschen de Openbaring en de andere geschriften van johannes met naauwgezetheid behandeld, en aangetoond, dat die schriften noch in soort, noch in aard met elkander overeenkomen. Ginds eene Eschatologie; - hier eene Geschiedenis des Zaligmakers, en Brieven, die geheel het Nieuw-Testamentisch briefkarakter vertoonen. Ginds een werk van geestdrift en verrukking, waar boven de Schrijver met paulus stellen kon: ‘of het in of buiten het ligchaam was, weet ik niet’ (2 Kor. xii: 2); - hier, door het koele verstand en 't wikkend oordeel, de feiten van het verledene wijsgeerig beschouwd; de historische stof met beleid geschift en naar leerstellige begrippen bewerkt, of een rustig oog geslagen op de toestanden en behoeften van Christelijke gemeenten en personen.
Is echter de Schrijver volkomen geslaagd in de aanwijzing der punten van 't verschil, niet minder grondig en volledig worden ook de punten van de overeenkomst der Johanneïsche schriften door hem aangewezen. Liever dan eene dorre opgave van den inhoud, zullen wij hier mededeelen wat niermeijer uit zijne breede beschouwingen heeft zamengetrokken:
‘Het Evangelie en de Openbaring zijn geniale voortbrengselen, scheppingen van een grooten geest, die zijne stof beheerscht; in beide is plan en orde; in beide, als men ook de Openbaring dieper beschouwt, wijsgeerig doordenken van de gekozene stof, en bespieden van het geheim der hoogere orde, volgens welke de draad der geschiedenis zich ontwikkelt. In beide vinden wij den strijd geschetst van het licht met de duisternis, en de overwinning van het eerste. Tusschen de hoofdgedachte is dus overeenkomst, alleen is zij niet op hetzelfde gebied uitgewerkt. De Tubingers drukken het te regt
| |
| |
uit: met te zeggen: “het Evangelie is de vergeestelijkte Openbaring.” Toch is in het Evangelie zoo min alles vergeestelijkt, als in de Openbaring alles zoo grof zinnelijk is, als zij beweren. Trekken van eene geestelijke Parousie vinden wij zoo wel in de Openbaring, als die eener zinnelijke niet geheel in het Evangelie en de Brieven ontbreken; terwijl ovenzoo de begrippen, die uit eene zinnelijke gedachte Parousie voortvloeijen, althans daarnaar zich rigten en vormen, t.w. die aangaande de opstanding, het oordeel, het tegenwoordig leven, de antichristelijke magten, den aard der zaligheid enz. ons hier punten van aanraking met de Openbaring aanbieden. Ook treedt ons het universalisme hier en daar in de Openbaring tegen, terwijl het Jodendom ook in het Evangelie en de Brieven, niet geheel gemist wordt, en wat hier wederom meer heerschend is, evenmin in de Openbaring. Hoogst merkwaardig zijn inzonderheid de punten van overeenkomst in de Christologie. En wat de schrijfwijze met name het gebruik van het Oude Testament, het volgen van de lxx en den grondtekst, wat den stijl en de woordvoeging, wat woorden, spraakvormen en zegswijzen betreft, waren er zoo vele trekken van overeenstemming te ontdekken, dat wij den overvloed naauwelijks konden uitputten.’
Na een onderzoek hetwelk niets onopgemerkt heeft gelaten, komt n. tot de vragen: kunnen deze schriften nu allen van éénen schrijver zijn, en wel van dien, aan wien zij worden toegekend? Is het verschil te gering om de kerkelijke overlevering te logenstraffen? Laat het zich uit den aard en de soort der geschriften, uit de geschiedenis van den Apostel johannes, uit de onderscheidene tijdstippen, waarop, en de onderscheidene omstandigheden, waaronder zij geschreven zijn, bevredigend verklaren? Is er alle grond om aan te nemen, dat deze Apostel een proces van ontwikkeling doorloopen heeft, waar binnen de verschillende standpunten gelegen zijn, die hij ten aanzien van zijne persoonlijke hoedanigheid, bekwaamheden en denkwijze heeft moeten innemen, om den schrijver dier gezamenlijke stukken te zijn? En zoo deze vragen toestemmend zijn te beantwoorden, is dan ook misschien de overeenkomst van dien aard, dat zij alleen dan voldoende te begrijpen is, wanneer alle deze schriften aan één en denzelfden opsteller worden toegekend?
| |
| |
Dat de antwoorden op deze vragen toestemmend zijn, is na 't voorafgegane te verwachten, en dat de toestemming in haar geheel eene wezenlijke en blijvende overwinning is, heeft ons verheugd. Niermeijer doet eerst den Apostel johannes, zijn persoon en zijne geschiedenis kennen, en onderzoekt dan waar en wanneer de Johanneïsche geschriften zijn opgesteld. Uit dat onderzoek blijkt, dat het Evangelie en de Brieven te Efezen zijn geschreven tegen het einde der eerste eeuw, de Openbaring op Patmos vóór de verwoesting van Jeruzalem, kort na den dood van Keizer nero. Vervolgens toont hij aan, dat het verschil dezer schriften in soort en aard natuurlijk is; 't geen ook geldt van het verschil in de gemoedsrigting des Schrijvers. Dat hun verschil in schrijfwijze begrijpelijk, en hun verschil in denkbeelden en voorstellingen noodwendig is. Met glans verdedigt hij die beweringen, en toont eindelijk aan, dat de punten van overeenkomst niet verklaarbaar zijn, dan wanneer de schriften gezamelijk aan denzelfden Schrijver worden toegekend.
Wij lazen deze Verhandeling meer met het gemoed eens leerlings dan met den geest van een beoordeelaar. De uitspraak der bekwame en bevoegde mannen, die het wèlverdiende eermetaal aan den waardigen strijder hebben toegewezen, maakt onzen lof overbodig.
De enkele bedenkingen die wij hebben, zijn reeds elders voorgedragen. Wij erkennen het gaarne, de Heer niermeijer had alleen de echtheid der Johanneïsche schriften als zoodanig te staven. Nu dit zoo voortreffelijk is geschied, moge het van latere zorg zijn op hunnen grondoorsprong te wijzen. Maar wij, gelijk wij niet van meening zijn dat johannes of iemand der profeten te beschouwen zij als een muzijkinstrument door een hooger geest bespeeld, zoo kunnen wij ons ook niet met hen vereenigen, die zoo wel de stof als den vorm aan de subjectiviteit van den Apostel toekennen. Niermeijer doet dit niet, maar anderen doen het, en hier en daar geeft hij, naar ónze meening, te véél aan hen toe. Doch wij achten 't overbodig hierover uit te weiden, omdat de strijd over den waren oorsprong der Heilige Schriften op wetenschappelijk gebied nog verre is van geëindigd te zijn, hoewel eene spoedige beslissing niet tot de onmogelijkheden behoort. De wetenschap [misschien ware het beter te zeggen: de openbare
| |
| |
meening in de scholen der wetenschap] is begonnen met de onfeilbaarheid der Heilige Schrift op te heffen, en de feilloosheid er voor in de plaats te stellen. Deze, evenmin bewijsbaar als hare voorgangster, wijkt tegenwoordig voor de opvatting der geloofwaardigheid. Is ook deze niet te bewijzen, dan droogen de kenbronnen der Evangelische waarheid op, en men moet het Christendom laten varen, of tot het traditioneele Katholicisme overgaan; maar indien zij bewezen kan worden, dan is de feilloosheid met de onfeilbaarheid gered, en de Heilige Geest niet bloot een vermogen in den mensch opgewekt, maar eene kracht uit en van God. Wij voor ons achten de uitkomst niet twijfelachtig. Willens of onwillens zal de wetenschap hare krachten moeten besteden, om te bevestigen wat zij bestrijdt: eenmaal zal zij als priesteresse van de eeuwig oude en eeuwig jonge waarheid moeten optreden.
De Schrijver heeft zich op een eigen standpunt geplaatst en is daardoor tot beschouwingen geleid, die tegenspraak hebben uitgelokt. Ook ons komt het voor, dat hij te véél zoekt in 't ontwikkelingsproces van johannes. Wij kunnen hem niet toegeven, dat johannes eerst in 't laatste tijdperk zijns levens den Heer zal begrepen hebben, en dat 's Heeren beeld en hetgeen deze gedaan en gesproken heeft, eerst toen tot helderheid bij hem zal gekomen zijn. Wij zien in alle de Johanneïsche schriften slechts ééne strekking en rigting, zoo wel wat den Heer als wat de gemeente aangaat. In het Evangelie stelt johannes den Koning der eere voor in Zijne afkomst en lijden; in de Brieven, zoo als Hij in de harten der Zijnen op den troon der liefde gezeteld is, en in de Openbaring, zoo als Hij den strijd tegen het booze met kracht onderneemt en zegevierend ten einde brengt. In de Openbaring doet hij zien wat de Christen mag hopen, in het Evangelie wat hij moet gelooven, in de Brieven hoe hij behoort lief te hebben. Het is ons dus niet helder, waarom er bij johannes eene vooruitgaande ontwikkeling noodig ware, om het Evangelie na de Openbaring te kunnen schrijven. De stof gaf van zelf den vorm aan. De Openbaring was profetisch, en johannes stonden geene andere dan Oud-Testamentische vormen ter dienst; daaruit volgt, dat de voorstelling, in den vorm, niet anders dan Joodsch gekleurd kon wezen. Maar wij durven geene ruimte meer vragen, en eindigen met dankzegging
| |
| |
aan den Schrijver en met de betuiging onzer vreugde, dat hij tot den akademischen leerstoel is geroepen. Daár vorme hij kweekelingen, die de wetenschap leeren gebruiken als dienaresse der waarheid. |
|