Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Boekbeschouwing.Handboek tot de kennis van de Heilige Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds, door I.I. Prins,Theol. Doct. en Predikant te Rotterdam. In twee Deelen. Tweede Deel. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1852. In gr. 8vo. VIII en 358 bl. f 2-90.In een der vorige nommers van dit Maandwerk,Ga naar voetnoot(*) maakten wij ons Godsdienstig en lezend publiek gaarne opmerkzaam op den belangrijken inhoud van het Eerste Deel van dit werk, waarvan wij thans, met geen minder genoegen, het Tweede of laatste Deel aankondigen. Met opzet schrijven wij: met geen minder genoegen; want, hoe zeer de Bijbel in zijn geheel beschouwd, voor ons de gewijde bron is van Gods openbaringen, zoo zien wij toch in het bijzonder in het Nieuwe Testament, de heilige oorkonde des Christendoms, en voor onze belijdenis daarvan, heeft het derhalve eene meer uitsluitende waarde. Met dubbele belangstelling moesten wij uit dien hoofde een werk lezen, dat ons die waarde in het helderste licht stelt, en 't welk onzes inziens de tweeledige verdienste bezit, van én door zijnen populairen toon en stijl verstaanbaar voor den minkundige te zijn, én door zijn degelijken inhoud op de goedkeuring van den meer ervarene, ja van den geleerde zelf, aanspraak te mogen maken. In eene gepaste Inleiding, waarin het Nieuwe Verbond tegenover het Oude wordt beschouwd, wordt tevens (bl. 5-13) in een kort bestek, hoofdzakelijk alles voorgedragen, wat met regt voor de echtheid en ongeschondenheid van den Kanon des N.T. kan worden in het midden gebragt. Wat nu de echtheid en geloofwaardigheid der geschiedkundige boeken betreft, zoo is deze, voor een ieder die alleen ‘waarheid’ zoekt, onzes inziens zóó voldingend bewezen, dat er redelijker wijze, geen twijfel meer overblijft. Waar de Schrijver in de Eerste | |
[pagina 434]
| |
Afdeeling over de vier Evangeliën in het algemeen handelt, wordt in eene afzonderlijke §, zoo wel op de overeenstemming der Synoptische Evangeliën met dat van johannes, als op de verscheidenheid waardoor zij van elkander afwijken, gewezen, en dit een en ander onder zekere bepalingen, verklaard uit de mondelinge overlevering, die allengs onder de Christenen een meer of minder vasten vorm had aangenomen, en als hoofdbron door de Evangelisten is gebezigd (bl. 22). Om meer dan ééne reden moeten wij hier van den Schrijver verschillen: want wij houden het er voor, dat de meer of minder vaste vorm der overlevering, geenszins eene echte bron heeft kunnen opleveren, waaruit de Evangelisten hunne berigten konden putten; en wil men een bewijs hoe weinig er op de moudelinge overlevering, zelfs onder de onmiddellijke jongeren des Heeren, staat gemaakt kan worden, dan raadplege men het verhaal bij johannes in zijn Evangelie H. xxi: 21-23. Liever denken wij dus aan schriftelijke aanteekeningen van jezus' woorden en daden, vermoedelijk reeds bij Zijn leven gemaakt, die later door mondelinge berigten van afdoende getuigen vermeerderd, de stof mogen verschaft hebben tot het opmaken der levensbeschrijvingen des Verlossers, die wij thans bezitten. Van de onderscheidene Evangelisten, van den inhoud, de innerlijke gesteldheid, en oorspronkelijke bestemming hunner Evangeliën, mitsgaders van de bijzonderheden daarin voorkomende of daarop betrekkelijk, wordt van bl. 27-80 alles gezegd, wat tot kennis hunner geschriften noodig kan geacht worden; waarop verder een beknopt overzigt gegeven wordt (bl. 97-105) van de geschiedenis der Joden ten tijde van jezus en de Apostelen, en van de toenmalige Secten onder de Joden. Gaarne hadden wij dit alles vóóropgezet gezien, bij wijze van Inleiding tot regt verstand der geschiedkundige boeken des N.T., waartoe de kennis van de geschiedenis der Joden, en van hunne toenmalige Secten onmisbaar is. Wat wij van herodes lezen, dat hij jezus naar het leven schijnt gestaan te hebben (bl. 103) had men uit luc. xiii: 31 stellig kunnen verzekeren. De Tweede Afdeeling, waarin de een-en-twintig leerboeken of Apostolische brieven worden behandeld, vangt (bl. 110) aan met eene beschouwing dier brieven in het algemeen, die Apostolische brieven genoemd worden, ‘omdat zij afkomstig zijn | |
[pagina 435]
| |
van Apostelen, vooral van paulus, of van Apostolische mannen, uit de eerste eeuw des Christendoms.’ ‘Aanleiding tot het schrijven daarvan werd hun van tijd tot tijd gegeven, door de kennis die zij verkregen hadden, aangaande den uit- en inwendigen toestand der gemeenten, en in verband daarmede, door het aanstaand vertrek van Christenen of medehelpers derwaarts. De Apostolische brieven zijn derhalve enkel gelegenheidschriften. Hun inhoud bevestigt dit voor aller oog, zonder daardoor echter in belangrijkheid iets te verliezen. Met het hoofddoel waartoe zij geschreven werden voor oogen, boezemt ons al wat daarin voorkomt de hoogste belangstelling in. Vooral echter moet het ons te doen zijn om het onderwijs in de Christelijke waarheid en het hoog ernstig vermaan dat zij bevatten. Beiden, onderwijs en vermaan, staan hier tot elkander in naauwe, innige betrekking; ofschoon zich in de brieven van paulus, meestal twee gedeelten laten onderscheiden: het eerste aan de ontwikkeling der Christelijke waarheid toegewijd, het andere bestemd om allerlei voorschriften over te brengen, tot het Christelijk leven betrekkelijk. De zeven Algemeene brieven daarentegen kennen die onderscheiding niet, en zijn meerendeels van zuiver practischen inhoud.’ (bl. 114.) Tot regt verstand der Paulinische brieven, wordt de Apostel paulus zelf, éérst in zijne lotgevallen en werk, daarna in zijne uiten inwendige persoonlijkheid voorgesteld (bl. 118-149). Misschien had men hier, onder zoo veel passends als de Schrijver ons te lezen geeft, ook de opmerking mogen verwachten, dat de eerste opvoeding des Apostels plaats greep te Tarsus, eene stad die, naar het berigt van strabo, Geograph. L. I, 14, cap. 5, tijdens de regering van augustus, onder wien hij leefde en schreef, in wetenschappelijke beroemdheid zelfs Athene en Alexandrië overtrof; en dat paulus dus reeds als knaap ingeleid werd in de letterkunde der Grieken, onder welke eens zijn hoofdwerkkring als Apostel van christus zijn zoude. Dat toch paulus in de Grieksche letterkunde niet onbedreven is geweest, daarvan leveren ons zijne geschriften de duidelijkste bewijzen. Achtereenvolgend worden nu de oorsprong en den toestand der onderscheidene gemeenten, waaraan de Apostel zijne brieven rigtte, beschouwd; de echtheid en belangrijkheid dier | |
[pagina 436]
| |
brieven zakelijk aangetoond, evenzeer als de echtheid en belangrijkheid der brieven aan bijzondere personen (timotheus, titus en philémon); terwijl hetgeen de Schrijver mededeelt aangaande den brief aan de Hebreën, ons gewis in het gevoelen versterkt, 't welk reeds door luther, melanchton, kalvijn en beza werd uitgesproken, dat de brief niet van de hand van paulus afkomstig is. Voor eene onwillekeurige vergissing houden wij, wat bl. 183 voorkomt, dat een gedeelte van het oude Phrygië, later Galatië genoemd, zamengetrokken zoude zijn uit Gallo-Groecia; want de Schrijver weet even goed als wij, dat Galatië zijn naam ontvangen heeft van de Gallen, Galen, of Kelten, een weleer beroemd volk dat vroeger een groot gedeelte van Spanje, geheel Frankrijk, (waaraan het zijn naam Gallië gaf) Engeland, Zwitserland en Italië besloeg, ja zijne volkplantingen langs den Donau tot naar Pannonië en Illyrië heen zond, maar later door de Romeinen en Germanen verdrongen, ten onder gebragt en verdelgd werd. Te regt wordt echter aangemerkt dat de Galaten nooit hunne vroegere nationaliteit geheel verloochenden of vergaten. De grondtrekken van hun volkskarakter, ligtzinnigheid en wuftheid vinden wij in den Paulinischen brief hier en daar terug, b.v.H. i: 6 en iii: 1. Zij herinneren ons van zelf aan de beschrijving die julius caesar van hen geeft, de Bello Gal., L. IV, c. 5, en doen ons onzes ondanks denken aan hunne latere afstammelingen, - de Franschen. Bij de behandeling der Algemeene Apostolische brieven, komt natuurlijk die van jakobus het eerst ter sprake. Op goede gronden houdt de Schrijver dezen jakobus voor een der vier halve broeders des Heeren, (jakobus, joses, simon en judas) door jozef bij maria, gedurende zijn minstens twaalfjarig huwelijk met haar, verwekt. (Vgl. luc. ii: 41, 43, 48.) De dwaze meening als of de ongchuwde staat zoo veel heiliger ware dan de gehuwde, eene meening die de Roomsche Kerk vooral blijft doordringen, tot hoogere verheffing harer ongehuwde priesterkaste; - de bijgeloovige eerbied dien zij maria toedraagt, als of het schennis van de eer der gezegendste onder de vrouwen zoude zijn, behalve haren van God wondervol ontvangen eerstgeborene, nog andere kinderen gebaard te hebben; - en de verwringing van het spraakge- | |
[pagina 437]
| |
bruik des N.T., om de benaming van ‘broeder’ gelijkluidend te achten met die van ‘bloedverwant of neef’, ziet daar, wat aanleiding gegeven heeft tot het wanbegrip aangaande de ware persoonlijkheid des Schrijvers, welke door Dr. prins op eene alzins voldoende wijze, bl. 263 en volgg., gehandhaafd wordt. Belangrijk achten wij voorts, wat hier tevens voorkomt omtrent de karakteristiek en geschiedenis van jakobus, daar de wetenschap hiervan zoo veel bijdraagt tot de juiste waardeering van zijn geschrift. Moge jakobus al niet tot het getal der eigenlijk gezegde Apostelen behoord hebben, zoo was hij nogtans van den echten Apostolischen zin geheel doortrokken; en bevreemdt het ons bij den eersten opslag, hoe de anders in zijne zienswijze onafhankelijke luther, den brief van jakobus ‘een regte brief van stroo’ noemt, die ‘volstrekt geen Evangelisch karakter noch voorkomen’ heeft; maar die bevreemding houdt op, als wij in het oog houden, hoe de groote Hervormer van zelf tot deze scheeve beoordeeling moest vervallen, omdat hij de onderscheidene standpunten verwarde, waarop paulus en jakobus zich in de beschouwing des Evangelies bevonden. Het vermeend verschil tusschen de beide groote mannen, betrekkelijk de leer der regtvaardiging en der goede werken, wordt hierdoor opgehelderd. ‘Niet zelden heeft men het zóó breed uitgemeten, als of hier een onverzoenlijke strijd te vinden ware. Eenige weinige opmerkingen zullen genoegzaam zijn, om dien strijd volkomen te vereffenen. Op verschillende standpunten geplaatst, bespreken paulus in zijne brieven aan de Romeinen en Galatiërs, en jakobus (H. ii: 14-26) wél beschouwd, gansch verschillende onderwerpen, en wordt door hen aan dezelfde woorden die zij bezigen, eene gansch verschillende beteekenis gehecht. Het geregtvaardigd worden, dat bij paulus zoo véél omvat (§ 117, 120), sluit bij jakobus niet meer in zich, dan Gode welbehagelijk zijn, en voor Gods gunstgenoot verklaard worden. Onder de werken, wier verdienstelijkheid hij ten stelligste ontkent, verstaat paulus de werken der wet, die bij den Jood aan het geloof voorafgingen, en in de stiptste onderhouding der Mozaïsche wet, meest in uiterlijkheden om des loons wil in acht genomen, bestonden; terwijl jakobus, als hij de noodzakelijkheid der werken, even stellig beweert, enkel denkt aan goede | |
[pagina 438]
| |
werken, vruchten des geloofs, die bij den geloovige voortspruiten uit de opregte toewijding zijns harten aan God en Zijne dienst. En dat geloof eindelijk, dat door paulus wordt aangeprezen als onmisbaar, maar ook alleen genoegzaam tot zaligheid; het is geen dood geloof, dat, als bij jakobus, tegen de werken over staat, geene bloot uitwendige belijdenis van het Evangelie, maar een levend en krachtig geloof, dat werkzaam is in de liefde en vruchten der geregtigheid draagt, die door jezus christus zijn tot heerlijkheid en prijs van God. Men bemerkt hieruit, dat de vermeende strijd bestaat in den klank der gelijkluidende woorden die zij bezigen, maar niet in het wezen der zaak. De beide voorstellingen, hoe uiteenloopende ook, sluiten elkander niet uit, maar laten zich zelfs tot één geheel zamenvoegen. Wat paulus, opgetreden tegen de eigengeregtigheid der Joden zijner dagen, leert aangaande 's menschen regtvaardiging, wordt in geenen deele tegengesproken door jakobus ter dezer plaatse. Hij predikte geene regtvaardiging zonder geloof en om of door de werken: maar wil alleen, dat het geen dood en onvruchtbaar geloof zij, geen ligchaam zonder geest, geene ijdele vertooning zonder inwendige kracht. En omgekeerd, wat de vrome jakobus, toen hij te velde trok tegen de oppervlakkigheid der toenmalige Christenen, die zich met een naam-Christendom tevreden stelden, hier zoo ernstig heeft ingescherpt, dat het geloof, zal het van den echten stempel zijn, krachtig werken moet tot vernieuwing van hart en wandel, dat wordt op bijkans elke bladzijde der geschriften van paulus even nadrukkelijk teruggevonden (1 Kor. xiii: 2. Gal. v: 6. Kol. ii: 6. 2 tim. ii: 19. Vergl. matth. vii: 21. joh. xv: 14.). De verscheidenheid van voorstelling lost zich hier alzoo in de meest gewenschte éénheid op.’ (bl. 278 en volgg.) Op aangevoerde gronden gelooft de Schrijver (bl. 303), dat de echtheid van den 2den Algemeenen Zendbrief van petrus aan te groote zwarigheden onderhevig is, dan dat wij op het Apostolisch gezag van zijnen inhoud ons zouden durven beroepen, waar het eenig bijzonder leerstuk geldt, tot de Christelijke waarheid betrekkelijk. Zeker zegt het veel, dat geen der kerkleeraars der twee eerste eeuwen van dezen tweeden brief des Apostels gewaagd hebben, - dat de Syrische vertaling des N.T. hem mist, en de geheele Oostersche Kerk | |
[pagina 439]
| |
derhalve hem niet voor kanoniek heeft erkend: intusschen blijven wij toch vragen: of dit stilzwijgen der oudheid, hoe belangrijk op zich zelf, wel eene genoegzame reden oplevert tegen de authenticiteit des Briefs, zoodra innerlijke kenmerken daarvoor pleiten? Zeker is de aanmerking van olshausen. niet ongegrond, dat de stijl van den Tweeden Brief zeer onderscheiden is van dien des Eersten: maar gewaagd vinden wij het om bepaald dááruit tot zijne onechtheid te besluiten; want hoe veel verandering van stijl brengt het tijdsverloop van enkele jaren te weeg, en is het wel uitgemaakt dat de Tweede Brief kort na den Eersten geschreven zij? Deelen wij derhalve minder in de slotsommen van het onderzoek des Schrijvers, zoo prijzen wij nogtans volmondig de onpartijdigheid, waarmede hij, zoo hier als elders, het voor en tegen heeft aangevoerd, en ons in de overtuiging bevestigt, dat een vernieuwd onderzoek, en een herhaald wegen van redenen, geenszins overtollig mag gerekend worden. Waar Dr. prins over de drie Brieven van johannes handelt, en onder anderen de authenticiteit der twee laatste handhaaft, lazen wij met genoegen zijne gedachten over de onechtheid der woorden bij 1 joh. v: 7, 8: in den hemel de Vader, het Woord, en de Heilige Geest, en deze drie zijn één; en drie zijn er die getuigen op de aarde; en gewis zal zijne verklaring: ‘men moet, om de echtheid dezer woorden, ten gevalle van de leer der Drieëenheid, die er niet eens door bewezen wordt, te handhaven, alle regelen der oordeelkunde verloochenen’ de goedkeuring van elken onbevooroordeelde wegdragen. Judas de Schrijver des Briefs die zijn naam draagt is, even gelijk jakobus, volgens prins, een halve broeder des Heeren geweest, aan wiens dienst hij zich later had toegewijd. De eenvoudige reden waarom hij evenmin als jakobus niet van den beginne af in den kring der Apostelen werd opgenomen, lag in zijn ongeloof omtrent de eigenlijke Messiaswaarde des Heeren; het is meer dan waarschijnlijk dat zijn ongeloof ook niet weinig gesterkt zal zijn geworden, door den afloop der geschiedenis van jezus aan een kruis op Golgotha; een afloop in zijn oog zoo onbestaanbaar met den rang des lang beloofden, en hoog geloofden Konings van Israël! Maar zie! de Heer verrijst ten derden dage, verschijnt aan al Zijne vrienden, verschijnt ook aan jakobus (1 Cor. xv: 7), den geest- | |
[pagina 440]
| |
verwant van judas, en zijn broeder....thans is het dezen onmogelijk verder te twijfelen, en zijn tot hier toe lang gekoesterd, en diep geworteld ongeloof, maakt plaats voor de innigste overtuiging en de hartelijkste liefde: hij wordt een dienstknecht van jezus christus. Acht de Schrijver de echtheid des Briefs meer dan waarschijnlijk, althans aan geen regtmatigen twijfel onderhevig, wij voor ons houden die echtheid, ook op grond der getuigenissen van de meeste Kerkvaders, aan geene billijke bedenking onderhevig. Origenes zelf, die in de derde eeuw leefde, en zich zoo twijfelachtig uitlaat omtrent de echtheid van den Tweeden Brief van petrus, en van den Tweeden en Derden Brief van johannes, maakt ten opzigte van den Brief van judas geene de minste zwarigheid. Ten deze in het gevoelen deelende van zijn leermeester clemens van Alexandrië, noemt hij den brief van judas, ja, wel een brief van weinige regelen, maar vol van krachtige woorden der hemelsche genade. Hoe verschillend was dus luthers oordeel van het zijne. Als eene minder algemeen bekende bijzonderheid, wordt hier ook (bl. 321) het berigt ingelascht van hegesippus, door eusebius medegedeeld, dat de afstammelingen van judas ten tijde van Keizer domitianus, die van 81-96 na chr. regeerde, nog onder de Christenen in Palestina, in weerwil van hunnen geringen staat, in groote eere waren; dat die afstammelingen, omdat zij uit het geslacht van david gesproten waren, voor dien achterdochtigen Keizer te regt gesteld, maar ook spoedig ontslagen zijn geworden. Wij meenen dat domitianus hunne in vrijheid stelling beval, omdat hij in het voorkomen der arme lieden niets meende te ontdekken, dat hem ten hunnen aanzien eenigen argwaan kon inboezemen. Met groot genoegen volgden wij den Schrijver in hetgeen hij omtrent de geheimzinnige Apocalypse in het midden heeft gebragt; en moeten wij ook van hem verschillen, wanneer hij nero als den bedoelden Antichrist beschouwt; ja, blijven wij gelooven, dat de vernuftige opvatting van züllig over Hoofdst. xiii: 17, 18 verdient nader getoetst te worden: zoo kunnen wij toch niet afzijn aan de bewerking van de Derde Afdeeling allen mogelijken lof van beknopte volledigheid, bij de ontwikkeling der hoofddenkbeelden in § 165-166 (van bl. 327-349) aangeduid, toe te kennen, en gaarne nemen wij | |
[pagina 441]
| |
over wat bl. 347 voorkomt: (De Apocalypse) ‘geplaatst aan het einde van den gewijden bundel des N. Verbonds, heeft in ons oog nog te hooger waarde. Dit boek kroont dien bundel waarin zoo veel groots en heerlijks vervat is, met de belofte der heerlijkste toekomst, en vat de troostvolle uitzigten, die ons reeds door de oude Godsmannen geopend zijn, nog eenmaal in geheimzinnige trekken zamen, om daarvan één schoon geheel te vormen, waarop het oog des geloofs met blijde verrukking staren blijft, al is de vervulling nog grootendeels in de nevelen der toekomst verborgen.’ Kernachtig is de wijze waarop de Schrijver zijn ‘gehaltreich’ boek, met de beantwoording der gewigtige vraag: wat is de Bijbel? besluit; en daar hier een kort overzigt geleverd wordt van het vroeger breedvoerig behandelde, zoo zal het wel onnoodig zijn te zeggen, hoe veel omvattend en belangrijk dit slot is. En zoo zijn ook wij genaderd tot het slot onzer aankondiging van een werk, waarmede de waardige Schrijver de geheele Protestantsche Kerk hoogelijk aan zich heeft verpligt. Wij zeggen hem daarvoor dank, en twijfelen in geenen deele, of zijn arbeid zal veel kunnen bijdragen tot bevordering eener grondige kennis, en juiste waardeering van het Boek der Boeken, waarin de Allerhoogste Zijne openbaring tot ons heil heeft nedergelegd. Gaarne bevelen wij dit werk aan, en wenschen het in alle huisgezinnen gebruikt te zien; maar, opdat die wensch vervuld worde, achten wij eene beterkoope uitgave, zoo als wij die b.v. van zahns Bijbelsche Geschiedenissen bezitten, hoogst noodig. Moge onze wensch niet tot de pia vota behooren! Overigens schenke God Zijn zegen op dit Handboek, en verleene den Schrijver verder lust en kracht, om zijne vele talenten met den rijksten winst te besteden in het belang der gemeente onzes Heeren!
h. c.w.p. |
|