| |
| |
| |
Landen, steden, volken en menschen. Een panorama in negentien groepen, naar a.w. grube en vele anderen, door J.J.A. Goeverneur.Tweede Deel. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1852. In gr. 8vo. 420 bl. f 3-75.
In ons verslag van het Eerste Deel (Vaderl. Letteroefeningen, 1852, No. XVI, bl. 726 en volgg.) is over het doel van den Verzamelaar om den mensch op alle trappen van beschaving en onder alle klimaten voor te stellen, bereids gesproken. In het Tweede Deel ontvangen wij weder tien groepen of afdeelingen en worden daarbij genoegzaam uitsluitend in andere werelddeelen rondgeleid. Voor vele lezers zal, uit dien hoofde, het Tweede Deel aan belangrijkheid of aantrekkelijkheid gewonnen hebben. Het bijeengebragte is in alle gevallen zeer onderhoudend, ofschoon hier nog meer dan in het Eerste Deel onjuiste opgaven en voorstellingen kunnen gevonden worden. Bij een paar aanhalingen zullen wij welligt de aandacht daarop vestigen.
Van een bezoek op Ceylon van Dr. wilhelm hoffmeister kan eenige mededeeling, als aan eene vroegere bezitting van Nederland herinnerende, niet onwelkom wezen. Bl. 40: ‘Een digt gedrang van inboorlingen, in alle bedenkelijke kleederdragten, wachtte ons aan 't strand op; - vooraan de hoofdelingen met groote, schotelvormige neteldoeksche hoeden, de witte, ruime opperkleeden [liever kleederen] om 't lijf onder een breeden, gouden gordel opgebonden. De lieden van hooger kaste en fatsoen onderscheidden zich door een kort Hollandsch wambuisje en een grooten Oostindischen zakdoek [?] dien zij om de beenen hadden geslagen en die wel iets had van een vrouwen onderrok. Een breede kam van 't fijnste schildpad hield de over het hoofd netjes opgestreken haren bijcen, die, op dames-manier, in eene dikke vlecht zaten zamengebonden. Van nature klein en zwakkelijk gebouwd, zagen zij er eenigzins verwijfd en vertroeteld uit. Aan hunne glanzend koffijbruine huidskleur wordt het oog spoedig gewend, zoodat men de fijne gezigtstrekken en de groote zwarte oogen der eigenlijke Cingalezen weldra wezenlijk lief en- innemend vindt.’ - ‘Men trof onder de bonte menigte ook enkele gentlemen van overoude Portugesche en Hollandsche af- | |
| |
komst aan.’ - ‘Van alle zijden aangegaapt, baanden wij ons met moeite een' doortogt en bereikten de oude Hollandsche, met mos begroeide poort en daar tegenover de plaats onzer bestemming, een open gebouw van ééne verdieping met eene luchtige veranda en van ouderwetsch aanzien met een haan en het jaartal 1687 boven den ingang.
Het is moeijelijk te zeggen, welk een zonderbaren indruk de rijkdom der tropische natuur, de warme vochtige, van specerijen en cocosolie [?] zwangere, zware lucht, het tooverachtige licht, dat als bij droppelen en strepen, maar helder door de digte palmenkroonen dringt, op den reiziger maken. Digt struikgewas met geel, rood en blaauw bloeijende klokbloemen omgeeft de zindelijke woningen die, naar Hollandschen ouderwetschen stijl met eene kleine veranda aan de zijde gebouwd, den ganschen weg tot Colombo begrenzen, zonder een bijzonderen naam te voeren. Oude Hollandsche opschriften zijn op de halfverweerde, met groen mos bekleede steenen muren nog overal te zien. Alles lokt tot droomen en rusten uit.’
Uit of over Noord-Amerika, waarheen jaarlijks uit Europa zoo vele duizenden landverhuizers trekken, verneemt men hier veel dat de belangstelling gaande houdt of de nieuwsgierigheid prikkelt. Gerstäcker verhaalt levendig en weet de aandacht gespannen te houden; evenwel zouden wij in dit werk liever geene tafereelen van hém ontmoet hebben, omdat hij dikwijls reist in het hoekje van den haard, en zijne verhalen niet altijd getrouw zijn aan de Natuur. - Over de ‘Backwoods’ zegt hij (bl. 46): ‘Er wordt even veel en even veel verschillends van de mannen der westelijke bosschen, de “backwoodsmen” verhaald als er weinig van de vrouwen wordt gesproken, die met hen de eenzaamheid der wouden deelen, en toch zijn juist deze aan harder bezwaren, aan grooter ontberingen blootgesteld, dan de mannen, wien de natuur reeds als aangeboren eigenschap meerdere sterkte en volharding verleende. De pionier, van kind af tegen weer en wind gehard, trekt met buks en bijl de wildernis in en vestigt zich daar op plaatsen, welke nog geen menschelijke voet betrad; een goed vuur en een wollen deken zijn hem beschutting genoeg tegen storm en regen; maar de teedere, zwakke vrouw, die welligt nog hare gansche opmerkzaamheid aan den zui- | |
| |
geling, aan de kleine kinderen moet wijden, zij, die tot daartoe in het warme, veilige huis, in den den kring van verwanten en zrienden heeft geleefd, wordt thans beproefd of zij moed en zielssterkte genoeg bezit, of zij haren man, waar en innig genoeg lief heeft, om, zonder morren en getroost te moede, een werkkring in te treden, die haar in lange, lange jaren, geen enkel genot, geene enkele uitspanning, maar slechts nood en gevaar belooft.’
De Heer goeverneur zou wél gedaan hebben met eene verklaring van het woord pionier er bij te voegen. Bij de Engelschen is het pioneer of civilisation, dat wil zeggen: voorlooper, wegbereider van de beschaving. - Het lot der vrouw is door gerstäcker veel te sterk gekleurd. De vrouw van den Backwoodsman, is geen vertroetelde deerne, en bereids met het leven in de wouden vertrouwd tegen den tijd dat zij kleine kinderen heeft. Ook hetgeen onmiddellijk volgt, is even weinig juist.
‘In een uit ruwe en onbehouwen boomstammen opgetrokken blokhuis, slechts van drie zijden tegen wind en regen beschut’ [de blokhuizen zijn wel degelijk vierkante gebouwen, dus aan alle vier zijden tegen regen en wind beschut], ‘slijt de vrouw niet dagen en weken, neen maanden of niet zelden jaren op eene wijze die het gezondste ligchaam eens Europërs te gronde rigten zou.’ [Wat g. hier bedoelt, weten wij niet, dewijl de vrouwen in Noord-Amerika hoogst zeldzaam zwaar werk verrigten en doorgaans zeer gevierd worden.] ‘De natte, koude aarde is hare legerstede; het wijde, eenzame woud haar verblijf.’ [In de blokhuizen zijn altijd bedsteden voor de huisgenooten, zoodat slechts de knechts of reizigers, in een deken gewikkeld, op den leemen vloer hunne legerstede bij den kagchel behooren te zoeken.]
‘Onderwijl verrigt de vrouw het dagelijksche werk. In den vroegen morgen maakt zij voor allen het ontbijt klaar; het grove maïsmeel wordt in een houten schotel met water en zout beslagen, zoodat het een vast deeg wordt, en vervolgens op een ijzeren plaat vlak uitgerold en schuins tegen de gloeijende kolen geplaatst. Een koffijmolen ontbreekt (!), doch de handige vrouw weet zich te redden. De gebrande boonen worden in den blikken jagtbeker haars mans met den steel van zijn tomahawk’ [hoe de backwoodsman aan een tomahawk
| |
| |
komt, begrijpen wij niet, ten ware als buit van een door hem om het leven gebragten roodhuid] ‘fijn gestampt en dan in 't ziedend water van de groote blikken kan gedaan, om daarmeê eenige malen op te koken en zoo den verkwikkenden drank te leveren. Wordt het maïsbrood bruin, dan snijdt zij dunne plakjes spek in de ijzeren pan, doet er soortgelijke plakken hertevleesch bij; giet, om de kofij te doen bezinken, eenig koud water in 't wild opborrelend vocht, neemt het van 't vuur en roept de haren tot het snel bereide maal.’
Van het verdere der tafereelen uit Noord-Amerika zullen wij niet spreken. Wij mogen echter niet geheel zwijgen van de natuurlijke contrasten tusschen de oude en de nieuwe wereld, welke zoo eigenaardig worden afgeschilderd. Bl. 89: ‘De oude en de nieuwe wereld onderscheiden zich in groepering en uitgestrektheid van vaste landen, in hare astronomische ligging ten aanzien van hare klimatische gordels, in de algemeene rigting harer landstreken en in haren innerlijken bouw. Deze tegenovergestelde karaktertrekken verleenen aan elk van de beide deelen een eigenaardig luchtgestel, eigenaardigen plantengroei en dierenwereld’ enz.
‘Amerika is minder rijk aan innerlijke contrasten dan de oude wereld, maar heeft daarentegen meer eenheid. In de gelijkvormigheid van den bouw, in het gemis van alle belemmeringen van een' vrijen omloop van het eene einde dezer wereld tot het andere, moeten wij eene der hoofdoorzaken van 't gelijksoortig karakter zoeken van de Amerikaansche physionomie, die in alle organische wezens van dit vaste land zoo zeer in het oog valt, en welke wij, ook in den mensch zelv', in den Indiaan, vinden, wiens stammen gezamenlijk van de boorden van den Mackensie tot naar Patagonie, dezelfde koperkleur en eene onmiskenbare familiegelijkenis vertoonen’ enz.
‘Het klimaat der nieuwe wereld onderscheidt zich in vergelijking met dat der oude door eene meerdere vochtigheid, want de beide vaste landen dier eerste zijn bijna geheel aan de zeewinden blootgesteld. Terwijl de oude wereld met hare geslotene gedaante, hare grenzenlooze hooglanden in het oosten, onder de keerkringen slechts om de [liever: ongeveer] 7 duim water ontvangt, bekomt Amerika onder de tropen 11 duim; de gematigde streken van Europa hebben 34, Noord- | |
| |
Amerika 39 duim. Bij dezen overvloed van regenwater komt nog de uitgestrektheid der vlakten, die de ontwikkeling van reusachtige stroomstelsels vergunnen, en werkelijk is het bestaan van tallooze rivieren en meren een der karakteristieke trekken van de beide Amerika's.’
Van j.t. irvings prairie-brand, zoo levendig en aanschouwelijk voorgesteld, willen wij nog de voornaamste trekken overnemen. Bl. 105: ‘Daar kwam een hevige windvlaag door het woud en deed asch en vonken naar alle rigtingen in het rond stuiven. Oogeblikkelijk vertoonden zich vijftig kleine vuurtjes en strekten hare lekkende tongen als uitjouwend tegen mij uit. In 't eigen oogenblik van hun ontstaan schier, stegen zij ook reeds tot eene hooge piramidale vlam in de lucht en huppelden luchtig over de verstrooide bossen dor gras voort. De naastvolgende minuut waren zij ook reeds buiten op de prairie, en thans lichtte eene golvende lijn van lichtelaaije vlammen ten donkeren hemel op.
Een nieuwe windvlaag was in aantogt. Eene soort van zuchten en klagen in de nabijheid kondigde haar reeds uit de verte aan; toen zij nader kwam, vervulde eene wolk van dwarlend loof de lucht; de jonge boomen bogen zich ter aarde, de oude stammen kraakten. Daar was zij er en wierp zich op de prairie. Myriaden gloeijende aschstofjes werden in de hoogte gedreven; als meteoorsteenen vlogen bossen brandend gras door de lucht. De vlam breidde zich uit tot eene groote vuurzee en stortte zich, onophoudelijk verder tastend, als een lavastroom over de grasvlakte uit, het woud tot de wijdste verte met een' rooden band omgordend. Het grille (?) licht maakte de zwarte donkerheid van het bosch nog zwarter. Het knetteren en sissen der vlammen klonk uit, nog boven het huilen van den wind; het schenen ontelbare vuurgeesten, die in de wildernis als razend rondsprongen en dansten en overal nieuwe dansers deden opstaan. Hun bruisen geleek dat van een opgeruiden oceaan, wiens baren tegen elkaar opsteigeren en in wild oproer kampen.’
De tafereelen van Europeesch en Aziatisch Turkijë, van Perzië, van Hindostan, van China, van Arabië, van Afrika, van Australië, van de steppen van het ooster en wester halfrond noemen wij slechts bij name. Naar het afgeschrevene oor- | |
| |
deele de lezer, en hij schaffe zich de beide Deelen aan, die zijne kennis van landen en volken wenscht te vermeerderen, en aangename en tevens nuttige lectuur verlangt. |
|