Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
delburg, bij de Gebroeders Abrahams. 1853. In kl. 8vo. 132 bl. f :-75.De Schrijver van dit werkje vond zich opgewekt om ‘eene belangrijke leemte in onze litteratuur der weldadigheid aan te vullen, alzoo die geen bepaald en juist overzigt aanbiedt, hetzij van de geschiedenis, hetzij van den toestand der Spaarbanken hier te lande.’ bl. 5. Hij zegt verder aldaar: ‘Niet zonder langwijligen arbeid hebben wij de, in de Bijdragen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en elders verspreide, bouwstoffen verzameld, voor dat gedeelte van ons onderzoek, 't welk de Nederlandsche Spaarbanken betreft, waaruit als van zelf een onderzoek naar de geschiedenis en den toestand der Spaarbanken buitenslands is voortgevloeid.’ - Voor die moeite mag men den Schrijver dankbaar zijn; al ziet men niet zoo gereedelijk in, waarom zijn onderzoek en arbeid ook moest uitgestrekt worden tot de buitenlandsche Spaarbanken; waaromtrent dan ook de berigten min volledig en, naar het Ref. voorkomt, zonder praktisch resultaat zijn. De Eerste Afdeeling van het Eerste Hoofdstuk dezer Verhandeling gaat van bl. 7-34. - Schotland, Zwitserland en Hamburg betwisten elkander de eer der eerste oprigting eener Spaarbank (bl. 11). De Schrijver kent den palm toe aan Hamburg, als zijnde de aldaar in 1778 opgerigte Spaarbank de eerste waarvan hij stellige melding heeft gevonden. Rec. wenschte wel te weten wáár; want hij twijfelt er aan. Bl. 22 en 23 zegt de Schrijver, dat de Fransche regering, die al de gelden in Frankrijk in de Spaarbanken ingebragt op rente had genomen, met reden bezorgd zijnde over eene schuld van driehonderd-zeven-en-veertig millioen franken, volgens den aard der Spaarbanken ten allen tijde opzegbaar, bij eene Wet van 22 Junij 1845 aan de deelnemers als eene gunst had toegestaan om hunne gelden kosteloos in inschrijvingen op het Grootboek der Nationale Schuld te kunnen verwisselen; ‘van deze gelegenheid’ - zegt hij - ‘werd zoo gretig gebruik gemaakt, dat reeds in de zes laatste maanden van dat jaar alleen door de Parijsche Spaarbank voor eene som van (circa) 2,560,000 in renten-inschrijving, gevende 106,100 fr. werd verwisseld.’ Gaan wij na, dat ondanks die Wet en de beperkende voorzorgen daarbij ingevoerd, (bl. 22) ‘de Staat | |
[pagina 404]
| |
zich in Febr. 1848 met eene opvorderbare schuld van ruim 355 millioenen aan de Spaarbank belast bevond’ (bl. 23), dan schijnt ons die maatregel van aangeboden conversie in onopzegbare schuld, veeleer mislukt dan met gretigheid aangenomen te zijn. Bl. 32 en 69 vermeldt de S. met grooten lof het voortreffelijk stelsel van beheer en boekhouding bij de Parijsche Spaarbank, en den Heer prevost aan wien men dit verschuldigd is; ‘hetwelk de bank in staat stelt om jaarlijks vele millioenen francs bij kleine gedeelten te ontvangen en uit te geven, zonder noemenswaardige fouten of vergissingen in de boekhouding.’ De Tweede Afdeeling van dit Eerste Hoofdstuk, bl. 35-63, beschrijft historisch en statistisch ‘de Spaarbanken in Nederland en hare geschiedenis en toestand, en wijze van geldbelegging, intrest, minimum en maximum van den inbreng.’ ‘Het is niet gemakkelijk’ - zegt hij, bl. 35 - ‘een eenigzins volledig overzigt te leveren van de geschiedenis en van den toestand der Nederlandsche Spaarbanken. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, van welke de Spaarbanken hier te lande zijn uitgegaan [zegt hij], en tot welke verreweg het grootste gedeelte der bestaande behooren, klaagt zelve dat er een algemeen overzigt ontbreekt van al wat er ter zake van Spaarbanken en Spaarkassen op haar gebied aanwezig is, en de verslagen omtrent den staat van het armwezen zijn ook in dit opzigt zeer onvolledig, ten gevolge der weigering of nalatigheid van vele besturen onzer weldadige inrigtingen, in het verstrekken der opgaven, welke de Regering jaarlijks verlangt, en ter voldoening aan de bepaling van Art. 195 der Grondwet noodig heeft.’ Waarbij dan volgt de regtmatige klagt, uit het Staatsverslag over den staat van het Armenwezen van 1850. - Het getal der Spaarbanken hier te lande beliep, ult. December 1850, het getal van 118 (zie bl. 38). Slechts 73 derzelve hadden over dat jaar opgaven aan de Regering ingezonden (bl. 44). Daarmede en met de Bijdragen door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen sedert 1842 uitgegeven, heeft de S. zich moeten behelpen (bl. 36) en hetgeen hij verzameld heeft is voorzeker niet onbelangrijk; ofschoon in dezen staat der zaak de opgegeven getallen en becijferingen in onze oogen minder waarde hebben. | |
[pagina 405]
| |
Het Tweede Hoofdstuk van dit werkje, bl. 64-126, bevat het praktisch gedeelte, en is wel het belangrijkste. De Schrijver behandelt hier den waarborg der gelden, ten aanzien der veiligheid, en der prompte terugbetaling; de wijs van beleggen der gelden, en de verpligting tot rekening en verantwoording. Als Bijlage geeft hij, bl. 127: ‘Algemeene regelen ter oprigting van Spaarbanken’; - van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen van 1818, thans slechts merkwaardig als eene eerste proeve. Hij zelf vermeldt, bl. 71-75, den arbeid der Commissie, welke de Algemeene Vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1844, op voorstel van het Hoofdbestuur benoemd heeft, tot het zamenstellen van een Reglement voor het houden van Spaarbanken, zoo op grootere als kleinere plaatsen. Welke Commissie in October 1847 haar eind-rapport, en daarbij een concept van een Algemeen Reglement op het houden van Spaarbanken geleverd heeft; waaruit, en uit andere overwegingen, de Heer fokker zelf aanleiding heeft genomen tot eene proeve van een Reglement voor Spaarbanken, bl. 120-127, die ons tamelijk wèl geslaagd schijnt.Ga naar voetnoot(*) In de behandeling der onderwerpen van dit Hoofdstuk acht de Schrijver, bl. 70, de bemoeijing van den Staat met de | |
[pagina 406]
| |
Spaarbanken in het algemeen niet wenschelijk. In verband met zijn vorig geschrevene, zal dit wel te verstaan zijn: ‘behoudens de verpligte jaarlijksche opgave van haren toestand.’ - Bl. 84-93 dringt hij aan op de vereeniging van Spaar- en Hulpbanken. Zijn hierover gezegde verdient behartiging, ofschoon de zaak ook hare moeijelijkheid heeft, en veelal anders begrepen wordt. - Bl. 99 vermeldt hij een Plan der te Utrecht op te rigten Nederlandsche Hypotheekbank, in 1850 openbaar gemaakt, en verwondert zich dat het plan geene genoegzame ondersteuning schijnt gevonden te hebben, niettegenstaande aan de mannen die het openbaar maakten, door iederen Nederlander groot gezag en crediet worden toegekend. Maar die deftige personen door het geheele land verspreid, konden weinig crediet bijzetten aan eene Directie die te Utrecht gevoerd zou worden. Liever moest zulk eene Bank in de voorname steden des Lands, waar kapitalen op te visschen waren, knappe en geaccrediteerde Correspondentiën gehad hebben. - Bl. 107-114 betoogt de Schrijver, dat het geldelijk voordeel der bewaargeving van besparingen bij de Spaarbank uitsluitend behoort te bestaan in eenen vasten, maar geringen interest, en dat een lage interest te verkiezen is boven eenen hoogen. ‘De intrest’ - zegt hij, bl. 114 - ‘is voor de deelnemers slechts eene bijkomende omstandigheid, die als middel van aanmoediging dient gebezigd te worden, ten einde de mingegoeden op te wekken, om hunne eigene welvaart door spaarzaamheid te bevorderen.’ Het spreekt van zelf, dat het in de eerste plaats aankomt op de veiligheid van kapitaal, terwijl in het algemeen doorgaans die veiligheid en het bedrag van den interest in eene omgekeerde rede staan. Doch alzoo de bespaarders veelal zich toeleggen om door onopgevraagde rente hunner spaarpenningen die som tot een kapitaal te doen gedijen, is het hun, vooral hiertoe, geenszins onverschillig, of zij inmiddels twee of vier pCt. rente van hun geld zien berekenen en accumuleren. Al de aanprijzingen der Spaarbanken plagten ook op dit voordeel, op deze belooning voor nijverheid en spaarzaamheid opmerkzaam te maken, en ze als drangrede te gebruiken. Het doet Rec. leed ook in dezen Schrijver te zien, dat hij mede mank gaat aan het euvel van zoo velen onzer tegenwoordige jongere geleerden, die hunne wetenschap als met | |
[pagina 407]
| |
en door hen-zelve eerst aangevangen en geformeerd beschouwen, onbekommerd om al wat er vroeger door anderen in dat vak gedaan is. De S. (bl. 5) ‘eene belangrijke leemte willende aanvullen in onze litteratuur der weldadigheid, bijzonder ten aanzien der Spaarbanken’ heeft zelf in de behandeling eene groote leemte gelaten, en getoond met deze litteratuur weinig bekend te zijn, en alzoo de eerste geschiedenis der Spaarbanken in ons Land verkeerd voorgedragen. Deze toch zijn geenszins haar ontstaan onder ons verpligt aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, maar aan den te weinig erkenden philantroop r. scherenberg, en het Tijdschrift waarvan hij de voorname medearbeider was: Magazijn voor het Armenwezen, in de jaren 1817-1822, in vijf Deelen, uitgegeven te Leiden, bij d. du mortier en zoon. Het voorberigt van het Eerste Nommer van dit Tijdschrift is geteekend 26 Maart 1817, en het verscheen met 1 April in het licht. Men vindt daar, bl. 65-73: ‘Verslag van twee onderscheidene soorten van Spaarbanken (saving-Banks), ten dienste van de lagere klasse der Maatschappij in Schotland opgerigt. (Getrokken uit The Edimburgh Review or critical Journal, No. XLIX, Junij, 1815.) Door den Heer r. scherenberg, Lid der Commissie tot onderzoek naar den staat der Armen in dit Koningrijk.’, en bl. 74-84: Voordeelen en ontwerp van Spaar- en Hulpbanken; mede van r. scherenberg. Dit gaf aanleiding dat weldra bij verscheiden Departementen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen spaarbanken werden opgerigt, en de zaak ter sprake gebragt op de Algemeene Vergadering der Departementen later in hetzelfde jaar. De Maatschappij trok zich toen die zaak aan - mede ingevolge eener uitnoodiging van Regeringswege van den 11 Mei 1817 - op hare vergadering in Aug. 1818. Men zie het Algemeen Verslag der Maatschappij over dat jaar, en het uittreksel daaruit in het Magazijn voor het Armenwezen, IIe Deel, bl. 40 en volgg. De algemeene regelen ter oprigting van Spaarbanken door den Heer f. bl. 128 enz. als Bijlage van zijn werkje herdrukt, zijn óók reeds te vinden in dat Magazijn, D. II, bl. 238, maar daarbij gewigtige aanmerkingen van den Heer r.s., bl. 243-251; en zóó zijn dit tweede en de volgende Deelen van dat Magazijn vol van berigten en reglementen van in dit Rijk nieuwlings opgerigte, en ook ter opwekking en vergelijking | |
[pagina 408]
| |
van buitenlands bestaande Spaarbanken. Van dit Magazijn werden ook, blijkens de lijst der Inteekenaren, verscheidene exemplaren geplaatst in Zeeland, ook een bij het Middelburgsch Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en het is ook nog in de latere jaren b.v. in het nieuw Groningsch Tijdschrift voor dat vak, en de bekroonde Verhandeling van nu Prof. de bosch kemper met lof vermeld. |
|