| |
Woorden van troost en besturing in dagen van droefheid en rouw. Leerredenen van Bernard Ter Haar.Te Amsterdam, bij Gebroeders Kraay. 1853. In gr. 8vo. 276 bl. f 2-50.
De Heer ter haar, als dichter en als geschiedkundige beroemd geworden door zijne schriften en niet minder gunstig bekend als Evangeliedienaar in de hoofdstad van ons Vader- | |
| |
land, treedt hier met een tiental leerredenen aan het licht, die hij wel niet beschouwd wil hebben als eene proeve van zijnen kanselarbeid, maar die toch eene bij uitnemendheid goede getuigenis geven van zijne bekwaamheid, om van den kansel ‘woorden van troost en besturing’ te spreken ‘in dagen van droefheid en rouw.’ Hadden wij, en velen met ons, misschien gewenscht, dat hij ons een bundel van meer gemengden inhoud mogt geschonken hebben, waarin ook zoodanige stoffen behandeld werden, die in onze dagen dubbel belangwekkend konden schijnen, wij eerbiedigen de aanleiding, die hem door het smartelijk verlies zijner gade gegeven was, om juist deze leerredenen ter perse te leggen. Zij zijn op verschillende tijden uitgesproken en hebben, bij genoegzame verscheidenheid van onderwerpen, dit met elkander gemeen, dat zij de vertroostingen Gods, bij allerlei sterfgevallen, in de woningen des rouwbeklags zoeken te brengen en voor bedroefden vooral nuttig te zijn. Bedriegen wij ons niet, dan hebben zij ook reeds hier en daar haren weg gevonden en zegen verspreid. Dit neemt echter niet weg, dat zij in ruimeren kring verdienen bekend te worden. En onze aankondiging, die grootendeels eene regtmatige aanbeveling zal kunnen zijn, moge daartoe bij velen strekken.
Zeer gepast wordt de bundel geopend met eene rede over matth. v: 4, onder den titel: aan de treurenden vertroosting toegezegd. Wij vinden daarin eerst de vraag beantwoord: welke treurenden had jezus hier voor den geest, en welke vertroosting werd hun toegezegd? daarna de algemeene stellingen ontwikkeld, die bij deze zaligspreking ten grondslag liggen of daaruit zijn af te leiden, en eindelijk het gesprokene nog nader dienstbaar gemaakt aan de vertoosting en heiliging van ons gemoed. Die algemeene stellingen, in het tweede deel ontwikkeld, zijn de navolgende: er is velerlei stof tot treuren, maar ook troost voor elke smarte; om getroost te worden, moeten wij treuren, en onzen troost bij jezus zoeken; allen, die zóó treuren en getroost worden, mogen wij met jezus ten volle zaligspreken in hunne droefheid. Deze rede munt in menig opzigt uit. Is zij hier en daar een weinig onbestemd, zij is in zoo verre te meer in harmonie met het gekozen tekstwoord. En keurig is het gebruik, op bl. 20 en 21 gemaakt van de bekende plaat, naar de schilderij van arie
| |
| |
scheffer vervaardigd. ‘Onder de nieuwste voortbrengselen’ - zoo lezen wij - ‘der hedendaagsche schilderkunst is er een, dat om de diepte des gevoels en der gedachten de hoogste bewondering verdient. Het stelt, naar de aangehaalde plaats van jesaja, christus als den Trooster der lijdende en treurende menschheid voor. Als op een wolkentroon zit de Verheerlijkte met tot zegening uitgestrekte armen. Men ziet er de boetvaardige zondares, welke berouwvol haar gelaat op 's Heilands armen nederbuigt. Men ziet er eene moeder, welke aan jezus voeten zachte en milde tranen weent op het lijk van haar kind. Men ziet er een gevangene vrijgemaakt van zijne boeijen, een slaaf nog zuchtend onder zijne ketenen, die tot jezus om vertroosting schreit. Men ziet er grijsaards en jeugdigen van jaren, menschen van den meest verschillenden levenstoestand, die allen tot jezus om vertroosting zich wenden, en allen bij jezus vertroosting vinden. Maar men ziet ook een gelaat, een hoofd met lauweren omkranst, dat van jezus afgekeerd, niets van die zachte aandoeningen uitdrukt, maar met gefronsten en starren blik blijft voor zich zien. En waarom drukt dit gelaat alleen geene vertroosting uit? Ach! omdat hij zich niet om troost tot jezus wendde! En waarom zien wij juist dat gelauwerde hoofd van jezus afgewend? T.! wij weten niet, of diezelfde gedachte ook in de ziel des kunstenaars geweest zij; naar waarheid is het, dat de wijzen der aarde, als zij treuren, zóó ligtelijk weigeren hunnen troost bij jezus te zoeken, die toch nergens buiten Hem en Zijn goddelijk Evangelie te zoeken of te vinden is.’
De tweede leerrede draagt het ongewone opschrift: de opgevoerde korenschoof, dat verduidelijkt wordt door het bijvoegsel: of het sterven des godvruchtigen in zijnen ouderdom, volgens job v: 26. De dood eener hoogbejaarde en door hare godsvrucht regt eerwaardige moeder gaf aanleiding tot de keuze van dit onderwerp. Het beeld der opgevoerde (is deze uitdrukking duidelijk genoeg?) korenschoof doet eerst het sterven des godvruchtigen in zijnen ouderdom uit enkele wèlgekozene gezigtspunten beschouwen. De korenschoof wordt niet eerder opgevoerd voor dat de gezette tijden des oogstes vervuld zijn; is volkomen rijp geworden ter inzameling; en roept ons het beeld eener mildgevende vruchtbaarheid voor den geest. Zoo is de godvruchtige, die in een gezegenden ouderdom ten
| |
| |
grave daalt, niet door een ontijdigen dood weggerukt, maar gespaard gebleven, totdat hij het langste tijdperk, dat den sterveling op aarde is toegemeten, genoegzaam had doorgeleefd. Hij is ten volle rijp geworden voor zijne heerlijke toekomstige bestemming. Zijn leven heeft overvloedige vrucht gedragen, waardoor hij ook anderen ten zegen blijft strekken, tot na zijnen dood. De lessen van godsvrucht en levenswijsheid, hieruit afgeleid in het andere deel, zijn de navolgende: Een goeden en gezegenden ouderdom te bereiken, is eene begeerlijke weldaad van God, en mag ook het voorwerp van onze wenschen zijn. Het is de godsvrucht alleen, welke ons dit begeerlijk uitzigt opent en den ouderdom waarlijk ten zegen maakt. De allerbegeerlijkste zegen van God is: in elken leeftijd rijp te zijn voor onze toekomstige bestemming, en vrucht te hebben gedragen voor de eeuwigheid. Niemand zal het vernuftige der vinding in deze leerrede kunnen miskennen, die de blijken draagt van door ter haar opgesteld te zijn onder den indruk der genoemde gebeurtenis, en met het beeld der ontslapene voor den geest.
Eigenaardig volgt daarop de derde, die, naar Ps. ch: 25b, handelt over de bede, om niet te worden weggerukt in het midden onzer dagen; eene bede, onder zekere voorwaarden allezins geoorloofd en zelfs betamend te achten, maar die echter alleen de uitdrukking van een gematigd verlangen zijn mag, en met volkomene onderwerping aan hooger beschikking door ons moet ontboezemd (l. uitgeboezemd) worden. Zij wordt, namelijk, geregtvaardigd door den natuurlijken trek tot het leven, ons door onzen Schepper-zelven ingeplant; door de liefde tot onze aardsche betrekkingen, waardoor de waarde van het leven voor ons onuitsprekelijk wordt verhoogd; door de betamende begeerte, om aan onze bestemming voor deze aarde te bantwoorden, en door de lofwaardige zucht, om bij onzen dood geschikt te worden bevonden voor onzen overgang in eene betere wereld. Voorts eischen het geloof aan Gods wijze en zorgende Voorzienigheid, eene juiste waardschatting van het leven en, bovenal, de Christelijke beschouwing van een vroegtijdigen dood, dat dit verlangen gematigd zij en met volkomene onderwerping aan hooger bestuur gepaard ga. Er worden eindelijk uit dit een en ander eenige leerzame wenken afgeleid, overeenkomstig den verschillenden
| |
| |
leeftijd, dien wij bereikt hebben, of den verschillenden toestand, waarin wij verkeeren. Het is óns voorgekomen, dat deze leerrede, hoe goed en nuttig ook, eenigermate lijdt onder den breeden gang van redenering, die daarin gevolgd is en zich afspiegelt in de breedvoerige opgave van de bijzonderheden, die daarin voorkomen.
Zij leven Hem allen: zoo heet, naar luk. xx: 38b, de vierde, die uitmunt door eenvoudigheid van plan en belangrijkheid van inhoud. Er wordt gesproken over de geruststellende verzekering omtrent het leven onzer ontslapenen, die wij hier uit den mond van jezus ontvangen: zij leven - leven Gode - leven Hem allen. Het eerste leidt tot een keurig betoog van de zekerheid des toekomenden levens. Het andere stelt het leven onzer ontslapenen voor als niet meer het leven der zinnelijkheid, maar dat der onsterfelijkheid, van Engelen-gelijkheid en van de zaligste gemeenschap met God. En het laatste wordt gebruikt tot vertroosting van ouders, bij het verlies hunner kinderen, en van ons, bij het aandenken aan onze vrome ontslapenen; maar tevens tot krachtige aansporing, om toch een leven te leiden van ongeveinsde godsvrucht en ons toe te leggen op de voortgaande heiliging onzes gemoeds. Welsprekend, en overtuigend tevens is het betoog in het eerste deel, en meesterlijk wordt het vastgeknoopt aan de bewijsvoering, door den Heer tegenover de Sadduceën gebezigd. Er wordt o.a. uit het ongerijmde aldus geredeneerd: ‘Herinnert u de ontzettende waarheid, dat, naar eene doorgaande berekening, de helft des menschelijken geslachts reeds vóór het tiende levensjaar door den dood wordt weggerukt, en die helft des menschdoms zou voor deze aarde geheel doelloos het aanzijn hebben ontvangen! Geloove het, wie dat gelooven kan! Denkt aan die duizende geslachten, die, zoo lang de aardbodem menschen heeft gedragen, elkander hebben afgewisseld, gelijk het woud zijne bladeren ruilt! Wat zou er van zoo vele millioenen redelijke wezens overgebleven zijn? - Doodsbeenderen en stof! - Denkt u, bij de voleinding der eeuwen, ook den laatsten mensch gestorven! Wat werd er van de geschiedenis en opvoeding des menschdoms? Een vuurwerk, dat heeft
uitgebrand! Wat is er van Gods heerlijke schepping geworden? - Één onmetelijk kerkhof, één knekelhuis - één graf - boven hetwelk niet de Godheid op haren
| |
| |
troon, maar de dood als alleen-heerschend monarch blijft gezeteld! - Maar neen! God is geen God der dooden, maar der levenden! Hij is en blijft tot in eeuwigheid een getrouw Belooner dergenen, die Hem zoeken. Zoo wie aan God en eene zedelijke wereldregering gelooft, die moet, bij de gebrekkige vergelding van deugd en ondeugd op aarde, bij het staren op zoo vele raadselen, die de Eeuwigheid alleen kan ontwarren, als met onweêrstaanbare kracht tot het besluit worden gebragt: Het geloof aan den levenden God, en het geloof aan de Onsterfelijkheid is één.’
De vijfde leerrede handelt over davids godvruchtige onderwerping bij den dood van zijn kind, volgens 2 sam. xii: 15-23. Na de voorstelling van hetgeen ons aangaande davids gedrag, bij den dood zijns kinds, door den gewijden geschiedschrijver wordt medegedeeld, wordt vooral het schoone en godvruchtige der door hem betoonde onderwerping in het licht gesteld. Het valt te meer in het oog, omdat hij zich, vooraf, als den teêrgevoeligsten mensch en vader betoond had, den dood zijns kinds beschouwen moest als de straf voor zijne zonde, en daarin nu de ontroerende zekerheid ontving, dat ook al de overige bedreigingen, hem gedaan, even zeker zouden vervuld worden. De nasporing der bronnen, waaruit zijne godvruchtige onderwerping voortsproot, leidt tot de aanwijzing der beste troostgronden, die ons, bij treffende slagen en verliezen, tot zulk eene lijdzame onderwerping kunnen stemmen. Zij worden gevonden in de overtuiging, dat de ramp, die hem dreigde, niet meer af te keeren of te verhoeden was; in de voor het vaderhart troostvolle bewustheid van, gedurende het leven zijns kinds, tot het behoud en de redding van het dierbare pand, alles gedaan en het uiterste beproefd te hebben; in het boetvaardig geloof, dat God het gedaan, en wel met de heiligste en onberispelijkste bedoelingen gedaan had; en in het vooruitzigt van weldra door den dood met zijn kind weder hereenigd te worden. Er is hier, gelijk men ziet, van davids geschiedenis een oordeelkundig en overvloedig gebruik gemaakt. Bijkans zouden wij zeggen, dat er over david en zijn gedrag te lang gesproken is, en dat daarbij het toepasselijk onderwijs, dat toch het doel der leerrede zijn moet, te zeer achterstaat. Het neemt althans eene betrekkelijk te geringe plaats in.
| |
| |
De zesde mag eenigermate een tegenhanger der voorgaande genoemd worden. Davids droefheid over den dood van absalom wordt daarin beschreven, naar aanleiding van 2 sam. xviii: 33. Bij de nadere beschouwing dier droefheid wordt erkend: dat zij even onredelijk kan schijnen, als zij hartstogtelijk geweest is, vooral wanneer men al de snoodheid van absaloms misdrijf zich vertegenwoordigt en op de grootheid der redding denkt, aan david en geheel het volk op dien dag bewezen. Als wij ons echter geheel in den toestand des ongelukkigen vaders verplaatsen, lettende op den aard der ouderlijke liefde en de bitterheid der smart, die hij te dragen had, dan doet diezelfde droefheid, wel verre van hem tot oneer te verstrekken, zijn karakter in het voordeeligste licht uitkomen. En hieruit worden, ten slotte, eenige troostvolle en leerzame wenken opgezameld, die echter meer een aanhangsel uitmaken, dan wel het eigenlijke doel der rede. Wij aehten daarom ook de aanmerking, op de voorgaande leerrede gemaakt, evenzeer op deze toepasselijk.
Jezus zijne hulp ter redding van den kranken lazarus uitstellende, is, volgens joh. xi: 6, het onderwerp der zevende leerrede. Deze handelwijze des Heilands wordt eerst beschouwd, gelijk zij zich vóór en ná de uitkomst ter beoordeeling voordoet. Daarna wordt de verhevene grootheid geschetst, welke jezus juist in deze handelwijze openbaart, door haar in verband te plaatsen met zijne vriendschap voor het huisgezin van Bethanië, met de bepaalde rigting, welke Hij hierdoor aan zijne lotgevallen geeft, en haar te vergelijken met Gods handelwijze omtrent Zijne kinderen. Het blijkt daaruit, dat jezus groot was door zelfbeheersching, grooter nog als toonbeeld eener zich-zelf verzakende en opöfferende liefde, en zich hier vertoont als het Evenbeeld Zijns Vaders. Hieraan wordt eindelijk eenig toepasselijk onderwijs vastgeknoopt, dat opwekt tot die echt Christelijke gezindheden, tot welke deze beschouwing ons moet opleiden.
Ook de inhoud der achtste leerrede is aan de geschiedenis van lazarus ontleend en stelt, naar joh. xi: 11b, den slaap voor als het bekoorlijke en welgelijkende beeld des doods voor den vriend van christus. In het licht der geschiedenis beschouwd, is het tekstwoord, met betrekking tot lazarus, de meest verzachtende voorstelling van zijnen dood, eene schoone
| |
| |
lofspraak op den gestorvene en de stellige aankondiging van zijne nabijzijnde herleving; terwijl het, met betrekking tot jezus-zelven, eene proeve vertoont zijner verborgene en meer dan menschelijke wetenschap, de uitdrukking bevat der teederhartigste vriendschap, en daarin het bewustzijn spreekt Zijner magt, die zich weldra openbaren zou in Zijn triomf over den dood. Na de uiteenzetting van dit een en ander in het eerste deel, komt ter haar eindelijk tot het doel zijner rede en wijst aan in het tweede deel, dat het hier gebezigde beeld des slaaps regt aantrekkelijk en bekoorlijk wordt voor onzen geest, wanneer wij daarin zien eene verkwikkende rust voor den vermoeide, eene leniging van alle aardsche smarten, en den overgang tot vernieuwd leven en verhoogde werkzaamheid. Deze voorstelling nu van den dood - zoo besluit deze rede - wijst ons op ons voorregt als Christenen, brengt de heilzame gedachte des doods ons nader, matigt onze droefheid, bij het gemis onzer gestorvenen, en bevat tevens het behoedmiddel tegen verderfelijke zorgeloosheid in zich. Wij mogen niet ontveinzen, dat de indruk dezer overigens voortreffelijke leerrede belemmerd en verzwakt wordt door den inhoud van het eerste deel, dat te uitvoerig en te óverrijk is, om den naam van inleiding te kunnen dragen tot de behandeling van het onderwerp-zelf.
Naar joh. xiv: 3o handelt de negende leerrede, uitgesproken toen ter haar voor het eerst optrad in de onmiddellijke nabijheid van het graf zijner ontslapene gade, over de toezegging des Heilands aan Zijne jongeren eener toekomstige hereeniging met Hem. Haar rijke zin wordt eerst keurig ontleed; daarna wordt zij aangewezen als de zekerste grond onzer hope op eene toekomstige hereeniging met onze in christus ontslapenen; eindelijk de weldadige kracht herinnerd, die zij tot onze vertroosting en op geheel ons gemoedsbestaan en leven kan uitoefenen. Wij lazen deze leerrede met groot en klimmend genoegen en houden ons overtuigd, dat zij dit voor bedroefden zóó belangrijk onderwerp in een zóó bevredigend licht plaatst, als men slechts wenschen kan.
Eene vraag voor treurenden, aan job xv: 11 ontleend, besluit den bundel op de meest gepaste wijze. Zijn de vertroostingen Gods u te klein? Ziet daar de vraag eens moeijelijken vertroosters, die aan den bedroefde het regt tot treuren ont- | |
| |
zegt; eene vraag van wèlverdiende berisping voor elken ongeduldigen lijder; die den Allerhoogste morrend om rekenschap vraagt; eene vraag van zachtmoedige teregtwijzing en besturing voor bedroefden, die te veel blijven staren op de grootheid van hun gemis; eene vraag eindelijk ter opbeuring en bemoediging van alle moedeloozen, bij het vervolgen van hunnen levensweg. Deze vier bijzonderheden worden hier achtereenvolgens ontwikkeld en nuttig aangewend.
Wij hebben ons de moeite dezer vrij uitvoerige inhoudsopgave getroost, om onze lezers eenigermate bekend te maken met den kanselarbeid, waarmede ter haar hier, behoudens enkele losse leerredenen, vroeger uitgegeven, voor 't eerst is opgetreden. Men kan daaruit eenigermate besluiten tot de door hem gevolgde preékmethode, die zich in menig opzigt gunstig onderscheidt en aanbeveelt. Er heerscht overal, gelijk men bemerkt, eene regelmatige, geleidelijke orde. De tekst is geen motto slechts, maar wordt oordeelkundig verklaard en doelmatig gebruikt. Van het verband, waarin hij voorkomt, en de geschiedenis, waartoe hij behoort, wordt zoo veel mogelijk partij getrokken. Er is overal éénheid in deze leerreden, geene kunstig gezochte of overdreven gestrenge, maar natuurlijke éénheid, zoo als het onderwerp en de aard der zake haar medebrengt. De ontwikkeling is doorgaans even natuurlijk en eenvoudig logisch, zonder dat er jagt gemaakt wordt op frappante vormen. En de denkbeelden zijn gezond, waarachtig, helder, in één woord: Bijbelsch. Men kent voorts den aangenamen, zuiveren, gemakkelijken, hier en daar zich verheffenden, altijd sierlijken, echt gekuischten stijl, waarin ter haar zich pleegt uit te drukken. Ofschoon dichter van nature, is het proza, dat hij spreekt, niet verontreinigd door dichterlijke gezwollenheid, niet overladen met figuren en beelden of geforçeerde tegenstellingen. Blijkbaar is het hem te doen, niet zoo zeer om te schokken en te treffen, als wel om te onderwijzen en te stichten, te vertroosten en te besturen, en eenigen blijvenden indruk te weeg te brengen bij zijne hoorders. Zullen wij er nog bijvoegen, dat ter haar, zelf in de school der beproeving geoefend, naar het hart van beproefden weet te spreken, omdat hij hunne behoeften bij ervaring kent, en dat hij, op zijn Evangeliesch standpunt, verre verwijderd is van dat dogmatisme van onze
dagen, dat
| |
| |
menigmalen aan de toegediende vertroostingen hare vruchtbaarheid ontneemt? Maar wij zouden, zóó voortgaande, den schijn op ons laden, als wilden wij al de voortreffelijkheden opsommen, die deze leerredenen kenmerken en waardoor zij zich boven vele andere aanbevelen.
Dit neemt echter niet weg, dat zij in ons oog ook hare gebreken hebben. Het oordeel over anderer predikwerk wijzigt zich naar elks individuëel karakter, ontwikkelingsgang en tegenwoordig standpunt. En zoo min ter haar in den bedriegelijken waan verkeert, alsof hij de volmaaktheid verkregen had, even zoo min maken wij in ons oordeel aanspraak op onfeilbaarheid. Maar het zij ons toch vergund te vragen, of de stijl niet doorgaans wat breedsprakig is; of de uitdrukking niet hier en daar puntiger had kunnen zijn; of de toon der waarschuwing en bestraffing niet soms krachtiger had moeten aangeslagen worden; of de spreker zich niet meer tot het geweten zijner hoorders had moeten rigten; of hij hen over het algemeen niet te gunstig naar zich-zelven beoordeelt; of het standpunt van den spreker, bij de tafereelen uit het O.V. en ook elders, niet meer een algemeen godsdienstig heeten moet dan wel bepaald Christelijk; of het Christelijk element, in den meest eigelijken zin genomen, wel overal de gansche rede genoeg doordringt en heiligt; of de groote waarheden des Evangelies niet sterker op den voorgrond hadden moeten treden in elke leerrede; of het toepasselijk onderwijs en bestuur, ofschoon naar onderscheidene behoeften ingerigt, niet had moeten afdalen tot meerdere bijzonderheden; of het hooger Christelijk standpunt des geloofs, waarop men zelfs met den Apostel roemen kan in de verdrukkingen, niet te veel is voorbijgezien, en of men, eindelijk, niet billijkerwijze verwachten mogt, dat in een bundel van Christelijke troostredenen, voor lijdenden bestemd, ééne althans, of wel meer dan ééne, opzettelijk wijzen zou op den grooten Lijder en Zijn kruis en Zijne behaalde overwinning over dood en graf? Wij vragen slechts; maar willen niet geacht worden met deze vragen iets af te dingen op onze lofspraak, of iemand af te schrikken van de lezing dezer stukken, die, al vindt men er niet alles
in wat men wenschen zou, in dagen van droefheid en rouwe beproefden troost aanbieden en weldadig bestuur, en, onder hoogeren zegen, niet kunnen nalaten vruchtbaar te
| |
| |
zijn voor verstand en hart beide. Den waardigen Evangeliedienaar-zelven zij in de eerste plaats een ruim aandeel toegebeden aan den troost, dien hij anderen predikt, en bij voortduring hulp en kracht van Boven, om zijne levensreize blijmoedig voort te zetten, en zijn dienstwerk in de gemeente getrouw te vervullen! |
|