| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Stichtelijke uren, door Nicolaas Beets. 1851.Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. 480 bl. f 4-20.
Niet geheel onverwacht was het besluit des leeraars van Heemstede, in het berigt op den omslag van het laatste stuk van dezen Jaargang geplaatst, dat hij, althans vooreerst, de uitgave of voortzetting van dezen niet minder nuttigen dan loffelijken arbeid zoude staken. Wij eerbiedigen dit voornemen, beseffende wat het kost elk jaar zulk een boekdeel te leveren, zonder dat iemand over bekoeling, herhaling, of gezochtheid om wat nieuws te zeggen kunne te klagen hebben. Niet velen zullen het den Heer beets vier jaren achter elkander zóó nadoen. Bovendien is 't prijselijk in een Schrijver, niet slechts te willen boeijen, maar ook 't verlangen gaande te houden. Dit heeft hij misschien van luther geleerd, die op de vraag: hoe een prediker het best op den duur zou voldoen? ten antwoord gaf: ‘door te eindigen als de hoorders nog vol aandacht zijn.’ - Op die wijze verhoedt men alle ontstichtende overlading.
Deze bundel is in niets minder dan de vorigen. Heerlijk is hier des Schrijvers voorstelling van eens Christens werkzame rust in de dienst van den Heer, en van den weg ten leven, waartoe vereischt worden: bewustheid dat ons iets ontbreekt; af te zien van hetgeen wij te veel hebben, en toevoorzigt op de algenoegzaamheid van God. Met andere woorden: behoefte, zelfverloochening, en geloof. Hij wijst ook op den weg die van het leven afleidt: de hebzucht, eene zonde algemeener, verraderlijker, hardnekkiger dan eenige andere. Aanschouwelijk wordt het in den geloove zien van de heerlijkheid Gods door hem voorgesteld. Een helderen spiegel houdt hij zijnen lezers voor, en gelukkig wie, daarin blikkende, in zichzelven niet den priester of leviet, maar den Samaritaan herkent. Intusschen houdt hij den spiegel zóó, dat men, de oogen niet willens sluitende, zich niet vergissen kan. Even zoo karaktermatig doet hij de tegenstelling uitkomen, tusschen
| |
| |
den zondaar, die ootmoedig zich buigt voor zijnen God, en den hooghartigen Farizeër, voorgesteld in 't verhaal van den maaltijd bij simon.
De Eerw. beets houdt vast aan de Openbaring Gods in de Schrift. Hij vindt daarin overal Gods Woord. Dit stelt hem ook in staat zoo vaardig de wonderen van Gods wet open te leggen en zijne lezers uit te lokken tot het gebed, het eenige middel om het Goddelijke in Gods Woord op te merken en te verstaan.
Een der voortreffelijkste stukken in dezen bundel achten wij de schildering van lazarus en den rijken man, in welke hij de gevaren van den overvloed en den zegen van het gebrek voorstelt. Wij zouden 't bijkans eene Christelijk Socialistische beschouwing noemen, die niet van het valsche standpunt uitgaat, waarop de rijke arm, doch de arme niet rijk wordt; maar het ware standpunt van beiden aanwijst. Wie zal ons zeggen wat er bij de menigmaal ontzettende tegenstelling van rijkdom en armoede omgaat in de harten der rijken en armen-zelven? Het natuurlijkste is dat de eersten door de laatsten benijd; de laatsten door de eersten beklaagd worden. En hoe veel wordt er gezegd en gedaan om de rijken te verblinden, en de ontevredenheid der armen ten top te voeren! Het laatste vooral is in onze tijden aan de orde. Als men zekere stemmen gelooft, dan ligt het geluk in het genot, en dit laatste alleen bij den rijke, ten koste van den arme. De zonden der genietende rijken worden met de zwartste kleuren tegen de verheerlijkte deugden der armen overgesteld. Doch nu en dan treden ook andere troosters op. Met een dichterlijken tooverstaf raken zij de genietingen en voorregten der rijken aan dat zij verdwijnen, en er slechts verborgene rampen, smarten en kwalen kunnen overblijven. Elk behangsel van zijde of fluweel omgeeft een martelplaats waarop een kranke verleider, of onbarmhartige vrek den slaap niet kan vatten. Opbeurend daarentegen zijn hunne ontdekkingen op het gebied der armoede. Elke hut van stroo of klei is een waarborg voor gezondheid, zielsrust en eensgezindheid. Treffende voorstellingen, waarbij de rijken met zelfbehagen, de armen met smart uitroepen: ‘Zij zijn niet naar het leven!’ en wier onwaarheid de rijken verbittert en met de armoede den spot drijft. Is het niet veel beter bij de werkelijkheid
| |
| |
te blijven, en den rijke op het gevaar, den arme op den zegen van zijn stand opmerkzaam te maken? Dit deed de Heiland in de gelijkenis van den rijken mensch en lazarus. Beets doet overal uitmuntende practische grepen in het leven, en wij zouden ons zeer verheugen als hij de schoone verhalen, welke lukas ons bewaard heeft, zijner poëtische Muze in handen gave.
Wie nooit iets ervaren heeft van de voldoening die uit het geven voortvloeit, leze het betoog over 's Heilands woord: ‘het is zaliger te geven dan te ontvangen’; dán, ziende wat het ware geven is, zal ook bij hem misschien de begeerte ontstaan, om aan die zaligheid deel te erlangen.
De Schrijver wint de harten niet minder door 't gebruik dat hij maakt van voorbeelden uit de geschiedenis. In nathanaël kunnen wij zien of in ons gemoed openhartigheid zich vereenigt met opregtheid, en hoe wij door eigen inspanning, door invloed van buiten, maar bovenal door de kracht van Gods geest daartoe komen kunnen.
Zielkundig wordt de verbittering tusschen paulus en barnabas opgehelderd, en uit die beschouwing aanleiding genomen om te waarschuwen tegen Apostel- en menschenvergoding; tegen verwerping van den broeder om opgemerkte feilen, en tegen te groot vertrouwen op eigen kracht. Bij de heerschende twisten in de Kerk, vooral tusschen hen die in de heilige bediening meer ijver voor hunne opvatting dan liefde voor de waarheid aan den dag leggen, is het volgende bemoedigend:
‘Hij die onze krachten niet behoeft, volvoert den raad Zijner liefde ook ondanks onze zwakheden, en soms door onze zwakheden. In spijt van zoo menige verbittering, scheiding, scheuring, verdeeldheid als haar ontsieren, staat Zijne Kerk tot op dezen dag; omdat zij niet staat op barnabas of paulus, op luther of zwinglius, maar op de rots der eeuwen; omdat zij niet gegrondvest is in de uitnemendheden der belijders en der dienaars, maar in het bloed van den Zoon van God. Zijn Evangelie blijft eene kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft. Het is het eeuwig Evangelie. Het zal een gantsche waereld aan Zijne voeten brengen, al is het ook dat zij, die het belijden, die het verkondigen, dien schat in aardsche vaten dragen, opdat de uitne- | |
| |
mendheid der kracht Godes zijn zou, en niet uit hen.’
Op Golgotha wordt de lezer tot zijn eigen hart teruggevoerd en hij vindt er den zondaar; maar zijn blik wordt op het kruis gerigt, en hij aanbidt voor 't hoog-altaar van 's werelds verzoening. Het kruis in betrekking tot den hemel en 't gemoed, ontwikkelt hier een hooger geestelijk leven. Er zijn er, die in de lijdensweken vooral de zenuwen der hoorders trachten te schokken, maar beets versmaadt een middel, dat zoo ras heeft uitgewerkt. Anderen hoorden wij ook wel eens, meer naar aanleiding dan over de lijdensgeschiedenis, zoodanig preêken, dat we den lijdenden Middelaar geheel uit het oog verloren. Zoo hoorden wij eenen Hoogduitschen godgeleerde, predikende over de ontdekking van den verrader, in het breede betoogen: hoe de waarschuwing tegen booze daden niet zelden die daden verhaast. Beets doet anders: met de eene hand wijst hij op christus, en roept u toe: ‘Ziet het Lam Gods dat de zonden der wereld draagt!’ met de andere grijpt hij u in 't gemoed, en vraagt u: ‘gelooft gij dat?’
Van den kruisheuvel verplaatst hij den lezer naar den Olijfberg, om den Middelaar in zijn zegevollen optogt naar 't Vaderland na te oogen, en te bepeinzen: het gewigt der gebeurtenis; waar zij toe verbindt; en wat zegen zij aanbrengt; en welke ontwikkeling zij had.
Wij staan inderdaad verlegen bij eene keuze uit den inhoud. Het geheel is gelijk aan een kostbare snoer van even schoone parelen. Wij slaan het boek open en ons oog valt op paulus' betuiging, dat hij de voornaamste der zondaren is. ‘Zoo spreekt paulus uit het diepst van zijn gemoed; en toch is het reeds meer dan vijf-en-twintig jaren geleden, dat hij op dezen zijnen boozen weg, door de barmhartigheid des Heeren gestuit werd.’ In vijf-en-twintig jaren laat zich veel, laten zich vooral vele eigene zonden vergeten. Het is opmerkelijk hoe spoedig sommige menschen, die op nadrukkelijke wijze kennis maakten met hun zondig hart, de ontvangen les wederom vergeten. Bij de ontdekking dat de zondige daad hare straf met zich bragt, is het gemoed vol schaamte; ook de sterkste uitdrukkingen van zelfverwijt en zelfverfoeijing worden niet gespaard, en toch werd dat alles weldra weder vergeten. ‘Hoe menig deftig man schijnt nu gantsch ongevoelig geworden voor de herinnering zijner losbandige jeugd. Gewis, er is een
| |
| |
zondengevoel dat verdooft, dat uitslijt, om niet te zeggen, dat vervliegt. Die zich hersteld heeft in de achting der menschen, herstelt zich ook al lichtelijk in de achting voor zichzelf. Het is een gevoel dat verloren kan gaan, en ook weder aangroeien. En waar een leven van deugd en pligtsbetrachting gevolgd is, daar behoeft men zich om eenige vroegere verkeerdheden, zoo meent men, niet langer, of althands niet zoo zeer te bekommeren.’
Hoe waar en eenvoudig tevens! Wij durven geene plaats meer vergen voor hetgeen ons nog op het hart ligt. Men zou een boekdeel kunnen vullen met de schoonheden en treffende gedachten uit dit werk; maar neen, het geheele boek is ééne schoonheid. Veel gemakkelijker is de taak om aan te wijzen wat minder goed schijnt; want zij is spoedig ten einde. Maar juist daarom willen wij een paar opmerkingen niet onderdrukken.
Wij kunnen niet toestemmen dat het woord ‘afgunst’, zoo als het op bl. 38 gebruikt wordt, ook in 't verband waarin het hier voorkomt gepast zij. De afgunst misgunt een ander wat hij regtmatig bezit. Maar hoe kan men onderstellen, dat iemand, door een heilig beginsel geleid, een ander het bezit van godsvrucht, het eeuwige goed, den grootsten schat misgunnen zou. Die afgunst wordt door den Schrijver als ‘heilig’ voorgesteld; maar ondeugd kan naar óns gevoelen nooit heilig zijn.
Het bevreemt ons (bl. 274) te hooren vragen: ‘Zoo God niet toornen kan....waarom, dat de wateren geweldig worden en geweldiger, dat de bergen vuur braken?’ Dit moge eene speling van vernuft zijn; meer is het niet: immers die verschijnselen zijn maar uitwerkselen van bepaalde wetten in het organisme van onze planeet.
De behandeling van Psalm xvi is, dunkt ons, door eenzijdigheid van opvatting onvolledig. Beets bepaalt zijne aandacht tot den Messias, maar ziet den dichter over 't hoofd. De Koninklijke Zanger had, ja, den Messias, dien hij elders zijn zoon en zijnen Heer noemt, op 't oog; maar hij sprak tevens zijn eigen gemoedstoestand levendig en krachtig uit. Zoo ging het david en andere met hooger licht begaafde mannen uit de tijden der Oude Bedeeling. Dit dubbel gevoel lag deels in de stemming des vromen Israëliets, deels in de in- | |
| |
werking van Gods geest. - De Israëliet verwachtte, door alle tijden heen, een hulp der menschheid, een zegen zijns volks, die de kennis van jehova, den eenigen God, den Schepper van hemel en aarde, allerwege zou verspreiden, en deugd en beschaving op zedeloosheid en barbaarschheid alom zou doen zegevieren. - Tijden, toestanden en omstandigheden gaven aan zijne uitboezemingen verschillende, maar altijd met die verwachting verbondene rigtingen. Of de zoon van abraham in leed en druk zijn gemoed voor God uitstortte; bij gelukkige uitkomsten zijnen dank ontboezemde; of in het heiligdom jehova's lof verheerlijkte: immer stonden die betere dagen hem voor de oogen, en de geest des Heeren greep zijn ontvankelijk gemoed aan; en zoo verbond hij de voorstelling en den indruk van den Messias met hetgeen hij in en omtrent zich-zelven gevoelde. Aldus bezong hij in éénen adem zijn eigen toestand en de toekomst van den Messias. Niet anders ging het david. Ongetwijfeld heeft hij dezen Psalm gedicht, toen hij te Hebron woonde, alleen over Juda Koning was, en de handelwijze van isboseth hem met burgeroorlog bedreigde en schandelijk belaagde. Welk een heerlijk gebruik had de bekwame
Schrijver daarvan kunnen maken, indien hij gewild had!
Ten slotte hebben wij iets tegen het opschrift van 't vieren-twintigste vertoog: ‘De drijving des geestes.’ Die uitdrukking is Bijbelsch, maar toch voor menigeen welligt eensluidend met geestdrijverij. Het woord heeft eene ongunstige beteekenis gekregen, en er zijn zoo velen tegenwoordig gereed, om elk die zich aan 't woord van God houdt, voor een geestdrijver uit te maken. - En hiermede nemen wij afscheid van den Schrijver, en bevelen dit zijn werk onvoorwaardelijk aan.
h.
j.h.s.
|
|