| |
Verspreide en nagelaten Dicht- en Proza-stukken - met biographie - van R.H. van Someren,in leven Burgemeester van Kralingen, Ridder der Orde van den Ned. Leeuw, Corresp. lid van het Kon. Ned. Instituut, enz. enz. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. 1852. In gr. 8vo. 283 en XV bl. f 2-:
De mortuis nil nisi bene zegt een bekend spreekwoord, dat men zeker wel eens misbruikt heeft, en dat daarom door anderen als gevaarlijk is voorgesteld, maar ook gegronde rechten kan laten gelden. Er ligt toch iets stuitends in voor den zedelijken mensch, nog te smalen op iemand aan wien de Natuur hare ruste schonk, die hem voor alle verontrusting van elders moest vrijwaren. Van den anderen kant is het echter voor hem, die geroepen wordt om over het nagelaten werk van een dichter of prozaschrijver te spreken, moeijelijk dien regel te betrachten, wanneer er tot lof en aanprijzing geene reden is, en het zwijgen zoude in zulk een geval voorzeker het beste zijn. Wanneer wij dus de pen opvatten om met een enkel woord deze dicht- en proza-vruchten van den ontslapen van someren aan te kondigen, dan mag de lezer daaruit reeds opmaken, dat er ‘iets goeds’ over te zeggen valt, en dat de verdienstelijke Uitgever - Dr. wap - zich verandwoord mag rekenen. De inhoud en de onderwerpen der verzen zijn zoo als zich die van een man laten verwachten, die waarlijk, gelijk zijn levensbeschrijver zegt: ‘bij alle gelegenheden van zijne liefde en verknochtheid aan de Vorsten zijns Lands deed blijken’, en daarbij in een tijd schreef als de jaren 1830 en 1831. Allen bijna zijn gewijd aan de geboorteof huwelijksfeesten der leden van het Koninklijke Stamhuis,
| |
| |
of betreffen den toestand des Vaderlands en de gebeurtenissen in de jaren van den Belgischen opstand. Verdienstelijk is daaronder voorzeker het eenvoudige vers de ‘Zeereis met het schip Hollandia, Kapitein willem willemszoon’:
‘Och wat spookt het naar van nacht!
't Is zoo raauw, zoo bar, zoo donker,
Schipper, schipper geef toch acht,
Gij mist maan- en star-geflonker;
Vreeslijk steekt de stormwind op,
't Schip kraakt luid van boôm tot top,
't Noodweer scheurt het zeil aan flarden;
Al de gronden, die gij peilt,
Roepen u dat gij verzeilt,
En gij 't langer niet kunt harden;
Spreek in Gods naam hoe het staat
En of 't op of ondergaat.’
Vrienden, zijt in Gods naam stil,
Haalt de hoofden naar beneden,
Blijft bedaard, hoe 't woeden wil,
Troost u, 't ergst is al geleden;
Schoon de orkaan van gramschap brult,
Schoon de lucht in 't zwart zich hult,
Schoon het schip moog krakend schokken,
Vreest niet, vrienden, nog geen nood,
Vreest niet bij elk nieuwen stoot,
Dat de zee u in zal slokken;
Toegesjord is luik en poort,
En 't is alles wèl aan boord.
‘Schipper, schipper 't is genoeg.
Ach! vergeef ons onze dwaling,
Wend, waarheen ge wilt den boeg,
Zwijgend volgen we uw bepaling;
't Zij ge ons oproept op het dek,
Of doet stoppen aan een lek,
Of ons winden doet of sjouwen,
Daadlijk, schipper, staan we klaar,
Hoe en waar het noodig waar,
Zonder mutsen, zonder mouwen;
| |
| |
't Zij gij vraagt of 't zij gij prest,
Alles doet gij tot ons best.’
Men ziet het, de stemming en zin van het geheel is wel wat zeer ‘vertrouwend’, maar wij behoeven met den overleden Zanger niet over zijne staatkundige beginselen te twisten. De eenvoud van het vers is te verdienstelijker, omdat zijne zangen gewoonlijk aan het tegenovergestelde mank gaan, daar, gelijk men in beeldrijken trant van hen gezegd heeft, hunne ‘vlammen niet ongestoord in een zachten en helderen gloed voortbranden, maar soms door een windstoot wel eens uit de ware rigting geblazen en door den rook van verkeerde beeldspraak overwalmd worden.’ Hetzelfde is ook met zijn proza van tijd tot tijd het geval. Tot eene proeve van dat proza strekke het einde der redevoering ‘over den voordeeligen invloed des schilders’, waar wij b.v. lezen: ‘nu behoeft de vaderlandsche kunstplant voor geene vertreding, de ontluikende kunstknop voor geene verdorring, de bloeijende kunstbloem voor geene verwelking meer te vreezen. De worm des nijds moge aan den wortel knagen, de spin der afgunst de bladeren besmetten, de windvlaag der miskenning op knop en stengel woeden: geen nood! de koninklijke hovenier zal den struik, den knop en de bloem beschutten en hoeden; de worm zal sterven; de spin barsten, de vlaag zwijgen,’ enz. - Verdienstelijker dan deze redevoering en de volgende ‘over de verpligtingen des dichters’, zijn echter de beide laatste stukken, die eene warme pleitrede voor den dikwijls te snood miskenden lumey behelzen, en van ijverige kamerstudie en scherpzinnige redeneering getuigen. Het is om háár vooral, dat wij den Heer Dr. wap dank schuldig zijn voor 't bezorgen der uitgave, daar zij, door de aanwending, die men vande andere zijde, juist in den laatsten tijd, van den Delftschen geestelijke, Pater muis, heeft zoeken te maken, dubbel belangrijk zijn geworden, en het beeld van den door zijn droevig en
deerniswaardig levenseind te veel verheerlijkten Pater, van die zijde in een licht stellen, waarin het voor zoo hartstochtelijk een Protestant als lumey al zeer aanstootelijk moest zijn. Versjens als de volgende:
| |
| |
of:
Fuge pestem animorum, enz.
pleiten minder voor den liefderijken zin des paters, dan men dien gewoonlijk wil doen voorkomen. Verre van ons daarom den snooden moord, door lumey aan hem begaan, te willen verontschuldigen; integendeel, de Heer van someren schijnt ons wat te veel de rol van een advocaat op zich te hebben willen nemen, die in zijn cliënt niet slechts alles wil verontschuldigen en verklaren, maar zelfs als goed en verdienstelijk voorstellen, wat noch verdienstelijk noch goed was. Met eene kalmere beschouwing had van someren zoo wel der vaderlandsche geschiedkunde, als den held zijner redevoering zelf meer dienst gedaan; daar de laatste nu al te schoon is afgebeeld, om in zulk eene voorstelling bij den naar waarheid vorschenden lezer welkom te zijn, en de eerste nu de juiste schildering van lumey nog wacht. Bouwstoffen tot zulk eene schildering bevatten de beide redevoeringen des Heeren van someren echter in ruime mate, en zij zijn, met en nevens de belangrijke aanteekeningen van den Heer van groningen in zijne Watergeuzen, in dit opzigt ten zeerste aan te bevelen.
Buiten de gemelde verzen en verhandelingen bevat deze verzameling nog eene niet onverdienstelijke vertaling eeniger stukken uit de lamartines Dernier chant du pélérinage d'harold; een Jubelzang bij 't vijftigjarig bestaan der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; eene Cantate bij de inwijding der Nieuwe Kerk van Kralingen; een Inwijdingszang voor de Nieuwe Zuiderkerk te Rotterdam, en een bekroond gedicht over het gevoel van eigenwaarde, een onderwerp tot welks behandeling v.s. bij het ‘hoog gestemd gevoel’ dat hij, volgens zijn tweeden
| |
| |
levensbeschrijver, zelf van die eigenschap moet bezeten hebben, zich met recht geroepen mogt achten. De volgende uitspraak kan misschien dáárin eene verklaring vinden, al komt ons hare algemeene waarheid niet onbetwistbaar voor:
O eigenwaarde, o zelfbeseffen,
O zalig zelfgevoel, een reine borst ontweld!
Gij kunt den lijder hooger heffen,
Gij zijt het, die alleen regtvaardig vonnis velt.
De Uitgever heeft, ter inleiding, een kort levensberigt van zijne hand, een ander uit de Handelingen der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, en een derde van den algemeenen Secretaris van het Koninklijk Nederlandsch Instituut doen voorafgaan; in het eerste hadden wij gewenscht niet dat afschuwelijke van af te vinden, dat door het Instituut met recht is veroordeeld geworden, en waarover het zich in zijn graf zeker nog omkeert; het tweede herinnert, in zijn inleiding vooral, te veel aan dien goedhartigen stijl, die door de geestige pen van hein knaps levensbeschrijver zoo sprekend nagevolgd en zoo fijn bespot is: ‘Onder de verdienstelijke mannen’ - zoo vangt het aan - ‘aan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, in den afgeloopen tijdkring, ontvallen, behoort almede vermeld te worden haar werkzaam en zoo zeer in hare bemoeijingen belangstellend medelid’ enz. Daar de Schrijver, zoo wij gelooven, nog in leven is, moge hij ons deze aanmerking ten goede houden. |
|