Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNoord-Holland en de Noord-Hollanders in den vrijheids-oorlog tegen Spanje, door A. Beeloo.Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1853. In gr. 8vo. XIV en 400 bl. f 3-75.Wij zijn het geheel met den Schrijver van dit werk eens, dat het doelmatig is, in dezen tijd op de ongerijmdheid der dwaze meening van sommigen onder onze landgenooten ‘omtrent de oorzaken van den worstelstrijd tegen Spanje’ te wijzen; - eene meening, die zij daarenboven nog bij voortduring ‘onder het volk tracht(en) te verspreiden, - ‘alsof’ namelijk ‘de haat van eenige berooide Edelen de diep gewortelde denkbeelden van onderdanigheid en trouw in de harten der welwikkende en koelzinnige Nederlanders hadde kunnen uitroeijen!’ eene stelling, die wij met hem geene ernstige wederlegging waardig rekenen. Niet minder deelen wij zijn gevoelen, wanneer hij het ‘desniettemin, nuttig en noodzakelijk (acht) den Nederlanders dit gedenkwaardig tijdperk telkens te herinneren, en het oordeel over personen en zaken te gronden op onpartijdige berigten, niet op zoogenaamde traditie en tastbaar eenzijdige voorstelling.’ Hij geeft ons in deze laatste regelen tevens het oogpunt aan, waaruit hij zijn eigen arbeid wenscht beschouwd en beoordeeld te zien; een oogpunt, dat inderdaad alleen met de eischen van een waardig en degelijk geschiedwerk overeenkomt; ook al is het gelijk dit - of misschien dan des te meer - bovenal voor een grooteren dan den bloot wetenschappelijken kring bestemd. Op zulk eene beoordeeling heeft hij evenzeer recht, als hij er door de aangehaalde woorden toe uitlokt, en hij moge het | |
[pagina 367]
| |
niet minder als een blijk van onze achting voor zijn arbeid, dan als eene beantwoording aan de wetten eener waardige behandeling der geschiedenis aanzien, wanneer wij er hem in deze aankondiging aan houden. Indien wij hem dan echter volmondig van elke beschuldiging eener ‘eenzijdige voorstelling’ mogen vrijspreken, en ook gaarne getuigen dat wij de meeste blijken in zijn werk hebben gevonden van zijn prijzenswaardig streven om zich boven alle ‘zoogenaamde traditie’ te verheffen, zoo mogen wij hem, bij die getuigenis en vrijspraak, onze bevreemding niet verbergen, dat hij niet, door een gebruik van de nieuwere, of ook oudere maar minder aangewende, geschiedbronnen van onzen vrijheidskrijg, tot een nog juistere en naauwkeuriger voorstelling van de door hem behandelde feiten heeft trachten te komen. Wanneer wij hem gaarne den dank toebrengen waarop hij aanspraak heeft, voor de moeite, die hij zich heeft gegeven het stedelijk Archief van Medemblik en het gewestelijke van Noord-Holland te doorsnuffelen, dan mogen wij hem tevens onze verwondering niet ontveinzen dat hij, van die aangeduide bronnen, twee der onontbeerlijkste niet gebruikt heeft, die hij toch, blijkens zijne Voorrede, bij name en inzage kent; terwijl hij zich daarenboven, juist op die plaats der Voorrede, van beide vrij wat haastig en oppervlakkig afmaakt. Hij zegt ons daar, hoe zijn ‘vriend Dr. j.p. arend’ hem ‘aandachtig maakte op het berigt van mendoça omtrent de inneming van Naarden’, dat ‘gesteund (schijnt) te worden door het rapport van alva van 10 Dec. 1572 in de Correspondance de philippe II.’ Wij willen in geenen deele - wat ook wel in niemands brein op zal komen - den gruwelijken Naarder moord verontschuldigen of zelfs vergoelijken, maar wij gelooven toch, dat daarbij aan den anders zoo wakkeren en ervarenen romero door de ‘traditie’ een werkdadiger en onwaardiger rol wordt toegedicht, dan hem misschien toekomt; en juist daarvan had de Heer beeloo met behulp der beide aangevoerde bronnen, die hij wat al te lichtvaardig op zij schuift, zich mogelijk kunnen vergewissen. Het is bekend, hoe ons van ouds her verzekerd en geboekt is, dat romero den hem naar Bussem te gemoet gekomen afgevaardigden de verzekering en de belofte gaf, dat Naardens inwoners voor moord en plundering gespaard zouden blijven, en desniettegenstaande weinig uren later de ramp- | |
[pagina 368]
| |
zalige stad in vlammen opging. Ons komt het echter uit het verslag van alva en de schets van mendoça, vergeleken met de berichten der ooggetuigen - met name den bekenden lamb. hortensius - voor, dat hier verkeerdelijk romero de schuld draagt van de wreedheid welker slachtoffer de ongelukkige Naarders werden. De ooggetuigen verhalen, hoe zij herhaaldelijk bij genen moesten aandringen op de belofte, die zij zoo gaarne van hem verkregen hadden, en die wij niet gelooven dat hij in 't minst ook bij machte was hun te geven; zoo zij dus uit zijne weifelende houding en omzichtige woorden die belofte hebben meenen te mogen afleiden, dan hebben zij daarin waarschijnlijk meer hunne eigene, weinig gegronde maar zoo innig begeerde, wenschen gehoord, dan de zekere uitspraak van romero verstaan. Romero kon hun lot toen reeds niet meer van hen afwenden; de moord van Naarden was, vóór hij nog uit het leger te Amersfoort was opgetrokken, door alva's zoon, die daar het bevel voerde, besloten, en werd vervolgens door diens krijgsknechten maar al te wreed ten uitvoer gelegd; maar hém, en niet romero, komt er de schrikkelijke schuld van toe. Ziet hier wat ons mendoça en alva melden: ‘hij nam en verwoeste Naarden’ - zegt de eerste - ‘omdat de muitelingen die stad niet wilden overgeven en groote hardnekkigheid toonden, daar het een klein en bijna open steedjen is, terwijl hij hun nog aanzeide, dat, zoo zij bij hunne dwaling bleven, hij hun de straf zou geven, die zij verdienden’; mendoça zoekt dan echter nog door een vermeend geweerschot van de wallen die straf te verontschuldigen, terwijl hij het doet voorkomen als hadde anders de onderhandeling der afgevaardigde Naarder burgers misschien den bitteren beker van hen kunnen afwendenGa naar voetnoot(*). Even zoo spreekt alvaGa naar voetnoot(†) van de halstarrigheid der Naarders, die zich in eene plaats wilden te weêr stellen, waar het niemand in zijn hersens had moeten komen zich te verdedigen, en hij prijst die halstarrigheid, als een beschikking der Voorzienigheid, omdat zij daardoor hunne gerechte straf ontvangen konden. Nu hebben echter de Naarders slechts in den aanvang geweigerd zich over te geven, maar naderhand, gelijk bekend is, naar het | |
[pagina 369]
| |
leger gezonden, om zich te onderwerpen; het was toen echter te laat, en Don frederik was besloten zijn aangezegde straf te volvoeren; hij beval hun afgevaardigden dus ook, onmiddellijk met het leger zelf weder meê te trekken, en het was blijkbaar dat de tweede afvaardiging - die naar Bussem - tegenover zijne moordzucht even onvoldoende zou moeten zijn, als de vroegere. Hij verwoestte de stad, omdat zij geweigerd had zich over te geven, en dat hun zulk een lot boven het hoofd hing, hadden de arme burgers genoegzaam kunnen opmaken uit romero's weifelende houding, zonder dat zij dezen voor eeuwig als hun eigenlijken moordenaar hadden moeten brandmerken; want, gelijk wij reeds zeiden, niet hij was dat, maar alva's zoon, die daarin de bekende bedoelingen en voorschriften zijns vaders opvolgde.Ga naar voetnoot(*) Door mendoça's Commentarios en filips' Briefwisseling aan te wenden, had de Heer beeloo zijn werk verder voor de grover en lichtere misstellingen kunnen vrijwaren, die het nu hier en daar ontsieren. Zoo lezen wij b.v. bladz. 152, dat ‘de krijgskundige alva (het leger voor Haarlem) den dag na de inneming der stad bezocht’; alva was echter niet alleen den 14 Julij - twee dagen na die inneming - nog in Nijmegen, maar vertrok eerst den 16 van daar naar Utrecht, en bleef in laatstgemelde stad eenige weken vóór hij, den 14 Augustus, dus meer dan een maand later, in 't Spaansche legerkamp kwam; zie zijne Brieven aan filips, Corresp., II, p. 385 en 400. ‘De bezetting’ van Haarlem bij de overgaaf stelt beeloo (bladz. 150) op ‘achttienhonderd man’, en van dezen werd naar hem ‘de helft omgebracht.’ Alva meldt ons daarentegen (p. 391) dat er 2300 Fransche, Waalsche, en Engelsche soldaten in de stad werden gevonden, die allen omgebracht werden; slechts 600 Duitschers werden, onder de belofte - die zij slecht nakwamen - van niet meer tegen den Koning te dienen, ontwapend naar het Nedersticht gezonden. - Na de verovering van Haarlem, lezen wij verder bij beeloo ‘sloeg Don frederik het oog op Alkmaar.......en reeds den 16 Julij was hij met een leger van 2500 man voetvolk en 300 ruiters opgebroken naar Alkmaar, en kwam in den namiddag in het gezicht dier stad, voornemens haar bij overrompeling te | |
[pagina 370]
| |
nemen, of, zoo dit mislukte, een begin te maken met de belegering’ (bladz. 152 en volgg.). Ook deze berichten zijn min juist, en waren uit alva's brieven licht te verbeteren geweest. Het was niet Don frederik, maar noircarmes die naar Alkmaar trok, en ook niet met het plan om het dadelijk te belegeren, als de overrompeling mislukte; zoo als reeds daaruit blijkt dát de overrompeling niet gelukte terwijl noircarmes weder aftrok. ‘Er werd’, daarentegen, gelijk ons alva, in een brief van 28 Julij meldt, ‘in een krijgsraad, waaraan Don frederik, noircarmes, barlaymont en chiappin vitelli deel namen, besloten’ - niet Alkmaar, maar - ‘Enkhuizen en Vlissingen beide te gelijker tijd aan te tasten, en dat Don frederik aan 't hoofd der eene, chiappin aan dat der andere onderneming staan zou. Den 27sten Julij trok Don frederik met noircarmes naar Utrecht, om zijn aandeel in dat plan te volvoeren.’ Daarop echter volgde den 19den - zie alva's brief van 2 Aug. - de aanvang der muiterij in 't Spaansche leger; en die muiterij gaf mede aanleiding, zoo wel tot alva's boven vermelde reis daarheen, als tot het afspringen van de plannen op Enkhuizen, en de belegering van Alkmaar. ‘De Hertog’ - brief van 30 Aug. - ‘ziende hoe veel tijd er verloren was, en door omstandigheden nog gedreven, besloot, op raad van alle raadsleden die bij hem waren, de onderneming tegen Enkhuizen op te geven, en Alkmaar te belegeren’; en den 21sten Aug. begaf zich Don frederik daarheen op weg, terwijl noircarmes reeds den dag te voren met eenig voetvolk vertrokken was. Voor de geschiedenis van 't beleg van Alkmaar had de Heer beeloo met vrucht den brief van laatstgenoemden-zelf - Corresp., II, p. 427 etc. - kunnen gebruiken, die hem b.v. reeds voor de drie of vier weken, die er vóór den eersten storm - op 18 Sept. - verliepen, tot meer bepaalde mededeelingen in staat gesteld zou hebben dan die van bladz. 165, van ‘onderscheidene gewaande aanvallen en herhaalde doch vergeefsche opeischingen.’ Ook mendoça had hem daarbij, zoowel als bij het eind van 't beleg van dienst kunnen zijn. Waar ons bij het beloop der geschiedenis de Corresp., die in haar tweede deel slechts nog requesens' komst behelst, verlaat, komt ons die van den Zwijger in haar derde deel juist ter snede, welke door den Heer beeloo echter evenzeer | |
[pagina 371]
| |
ten onrechte en ten nadeele van zijn boek ongebruikt is gelaten. Zoo was het b.v. niet zoo zeer te Delft bij de Staten, gelijk hij bl. 217 meldt, als wel te Middelburg bij den Prins van Oranje, dat leoninus de afgebroken vredes-onderhandelingen, in December aangeknoopt, voortzette, die toen in Maart op het even vruchtelooze Congres van Breda uitliepen. Zie leoninus' Brieven en uitvoerig verslag in het gemelde Deel der Corresp. de guillaume le taciturne, p. 411 en volgg. - Nopens den later te vermelden inval van hierges in Noord-Holland (bl. 227) omtrent welken, naar des Schrijvers aant. (aldaar) ‘nog veel duisters heerscht’, had hem daarentegen weder mendoça eenige inlichting kunnen verschaffen, die ons (p. 269 b) met zoo veel woorden meldt, dat die geheele tocht naar Noord-Holland slechts eene afleiding was, door requesens bevolen, opdat men ‘de plaatsen van dat gewest met soldaten versterken en alzoo de anderen ontblooten zou.’ Ook buiten het te beklagen verzuim der twee of drie aangehaalde werken, maakt de Schrijver zich aan onnaauwkeurige voorstellingen schuldig. Zoo huldigt hij b.v., in zijne voorstelling van Don jan en diens bedoelingen, nog geheel de oude ‘traditie’ in hare onverdiende hatelijkheid, en schetst ons den ridderlijken Landvoogd als ‘veinsaard en geweldenaar.’ Over dergelijke voorstelling hebben, als men weet, de billijker beschouwingen en beoordeeling des Heeren groen van prinsterer in de Archives reeds recht gedaan. Bij vermelding van de Gentsche Bevrediging (bl. 233) stelt de Heer beeloo verkeerdelijk het beroep op de Algemeene Staten als eene voor de Hervormingspartij ongunstige voorwaarde voor. De Prins van Oranje wist maar al te wel, en dit is door de nieuwere geschiedvorschers niet onopgemerkt gebleven, welke voordeelige gevolgen daarvan voor de zijnen te wachten waren; verkeerdelijk schrijft b. dus ook (bl. 248) dat ‘de krachtig doorbrekende geest der Hervorming bij de Gentsche Bevrediging uit Staatkundige inzigten te veel was aan banden gelegd.’ Zóó zeer werden daarentegen de slechte gevolgen voor hunne partij door de meer Roomschgezinde grooten der Zuidelijke gewesten gevreesd, dat zij er zich tot de eerste Brusselsche Unie toe gedreven vonden, over welker blijkbare beteekenis en bedoeling men vergelijke de Nederlanden onder filips II, bl. 299 en volgg. | |
[pagina 372]
| |
Bij de behandeling van leicester's komst in de Nederlanden meldt de Schrijver ter loops, dat men nog vóór dien tijd maurits tot Stadhouder van Holland en Zeeland benoemde, en hem toen tevens den titel van geboren Prins van Oranje gaf. Dit laatste had, vooral in een boek als het zijne, wel eene kleine verklaring noodig gehad, daar wij nu vreezen dat slechts de minste zijner lezers den zin en zamenhang van dien titel vatten zullen, indien zij er zelfs niet tot het verkeerde denkbeeld door verleid worden, door den Heer beyerman in zijne bekende Terechtwijzing zoo juist weêrlegd, als ware hij tegen leicester gericht. Omtrent dienzelfden leicester en zijn bestuur wordt ons bl. 276 gezegd, dat ‘zijne aanwezigheid (hier te lande) het bewijs oplevert van de behoefte, welke er bestond aan een machtig en aanzienlijk hoofd, ten einde het geschokte schip van Staat, te midden eener verbolgen zee, en geteisterd door de stormen van den felsten strijd met den buitenlandschen vijand en der twistende partijen van binnen, met vaste hand te sturen, en naar eene veilige haven te geleiden; 'tgeen hem welligt gelukt zoude zijn, indien men hem meer vertrouwen geschonken had en hij zelf meerder vastheid van karakter, meer doorzigt en altijd zuivere bedoelingen getoond had.’ Wij moeten bekennen, dat bij dien stand van zaken - en wie zal dien loochenen? - dat ‘vertrouwen’ dan toch al zeer misplaatst zou geweest zijn; de Schrijver had blijkbaar moeten zeggen: indien men hem meer vertrouwen had kunnen schenken, en hij-zelf dit niet verbeurd had. Aan dergelijke feilen van overhaasting, zouden wij haast zeggen, gaat de voordracht van zijn boek ook elders mank; zoo lezen wij b.v. bl. 78 dat ‘de verrassing en inneming van Bergen door lodewijk van nassau, alva genoodzaakt’ had ‘de bezettingen uit verscheiden steden en plaatsen van Zuid-Holland te ligten’, die zich ‘daarop dadelijk voor den Prins verklaarden, of ingenomen werden. Intusschen’ - zoo vervolgt hij dan - ‘kwam deze beweging van alva's troepen bijna op het verlies van Haarlem te staan’, en dan zegt hij weder op de volgende bladzijde, dat ‘de aanslag op Haarlem mislukt was, daar men zich van binnen ook in staat van tegenweer gesteld had; terwijl de Spanjaarden, op het gerucht der inneming van Bergen door Graaf lodewijk van nassau, Holland verlieten en de wijk namen naar Utrecht.’ Bladz. 259 hoo- | |
[pagina 373]
| |
ren wij plotseling van ‘het afspringen van den Vredehandel te Keulen’ spreken, van welken er vroeger volstrekt geene melding geweest is, en die dus voor den min ervaren lezer eene duistere zaak moet blijven. Als kleine onnaauwkeurigheden teekenden wij aan: het zeggen van den Schrijver, dat de Staten van Holland ‘op den achttienden’ (July) ter eerste vrije vergadering te Dordrecht bijeenkwamen; het was, gelijk hij-zelf beter en later (bl. 77) schrijft, den vijftienden: - den achttienden, gelijk hij er daar juist bijvoegt, verscheen er marnix in 's Prinsen naam. - Alva droeg niet den 1 December 1573, maar den dag vóór St. andries, en dus den 29 November, het bewind aan requesens over; zie de Corresp. II, en vergelijk de Nederlanden onder filips II, bl. 53. Van ant. olivier, die bij zijn dood (bl. 141) als een ‘dapper hopman en Henegouwer’ herdacht wordt, had tevens wel het aandeel vermeld mogen worden, dat hij in de verrassing van Bergen had gehad. Het deed ons genoegen ook den Heer beeloo het woord voor sonoy te zien opvatten, die door zoo velen zijner tijdgenooten en nakomelingen een hatelijken of zelfs afschuwelijken schijn gekregen heeft, en dat, bij al zijne strengheid, gewisselijk niet verdiende. Dat hij ‘met vaste hand de teugels van het militair gezag’ in het Noorderkwartier voerde, en tevens leicester ‘met ronde, oprechte krijgsmanstrouw toegedaan’ was, is eene even billijke als juiste uitspraak omtrent zijn vroeger en later gedrag en handelwijze, die hem tevens ter rechtvaardiging kan strekken. Vóór zijn eerste vertrek reeds naar Engeland had hem leicester, tegen 9 Nov. 1586, naar Arnhem ontboden, om hem daar eenige zaken ‘de dienst en zekerheid des Lands, ook die van zijn quartier betreffende’ te doen kenbaar worden. Het briefje van opontbod is onder de verzameling Handschriften der Leidsche boekerij bewaard, waaruit wij het voor den belangstellende ten slotte overnemen: Sr. senoy. Comme nous avons trouvé grandement nécessaire devant nre voyage, qu'avons nécessairement à faire vers Angleterre, de vous faire proposer et communiquer de nre part, en présence de nre tres cher et très aimé cousin, Monsr. le Comte de Hohenlo, quelques affaires concernant le service et la sureté du pays et mesmes aussy du quartier qu'avez a garder; nous vous mandons que ne facie, nulle faulte de vous trouver précisement | |
[pagina 374]
| |
le ixe de ce moys stilo novo à Arnhem, auprès de nre dict tres aimé Cousin et les deputez, lesquels à ce avons commis pour illice entendre nre bonne volunté, sans à ce faire faulte. Atant, Mr. sonoy, Dieu vous ait en sa Ste garde. Escrit à Utrecht ce iiije de Novembre 1586.
Vre bon amy r. leycester. Au Sr. senoy Colonnel.
Leiden, April 1853. v. |
|