| |
Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons Vaderland, hare oorzaken en de middelen, die tot hare vermindering zouden kunnen worden aangewend. Door Mr. j. de bosch kemper. Te Haarlem, bij de Erven Loosjes. 1851. In 4to. f 5-:
Onder de gewigtige vraagstukken die onzen tijd bezig houden, behoort ongetwijfeld de in het geheele leven der Maatschappij diep ingrijpende kwestie over de armoede. De armoede, zoo als zij in de werkelijkheid bestaat en door iedereen, in de steden en ten platten lande, kan worden waargenomen, mag
| |
| |
te regt als eene kwaal, als eene ziekte worden aangezien. Zij heeft in den jongsten tijd alom de grootste bezorgdheid opgewekt. Die kwaal te genezen, of zoo dit mogt blijken niet uitvoerbaar te zijn, haar althans binnen zekere perken te houden; hare verdere verbreiding te verhinderen, is zeker de groote, maar moeijelijke arbeid, waartoe zich de edelste krachten der Natie vereenigen, en al meer en meer met een helder en grondig inzigt in het wezen dier kwaal, en bovenal met al den ernst eener heilige liefde, moeten vereenigen.
Welk eene rijke litteratuur het armwezen in de laatste jaren ook mag bezitten, wij juichen van ganscher harte den Bestuurders van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen toe, dat zij de vraag hebben voorgesteld: ‘Wat heeft men te denken van de zoo algemeene klagt, dat het aantal der armen in ons Vaderland steeds toeneemt! Is die klagt gegrond, of slechts het gevolg van te gunstige voorstelling van vroegere tijden, de tegenwoordige meerdere opmerkzaamheid op den toestand der maatschappij en op den staat van het armwezen, en de treurige ondervinding, dat in weerwil van zoo vele instellingen en betooningen van liefdadigheid niet te min nog zoo veel armoede onder onze landgenooten heerscht? Moeten de oorzaken van die onmiskenbaar groote, in ons Vaderland heerschende armoede gezocht worden in overbevolking, in verkeerde wijze van armenbedeeling bij ons in gebruik, in te zware en te veel op de mindere standen drukkende belastingen, of in andere omstandigheden, en welke geschikte en zonder wigtige bezwaren uitvoerbare middelen zou men kunnen aanwenden, om die armoede te verminderen?’
Het met goud bekroonde antwoord op die omvangrijke vraag ligt daar voor ons in het werk van den Heer j. de bosch kemper.
Referent aanvaardt met zekeren schroom de niet gemakkelijke taak om de lezers van dit Tijdschrift met dit allerbelangrijkste en veelomvattende werk bekend te maken. Niet geheel onbekend met de rijke litteratuur van het Armwezen, en door zijne maatschappelijke positie gedurig in de gelegenheid eenen blik te slaan in het leven der arme volksklasse, houdt hij zich geheel overtuigd, dat de ure nog niet gekomen is om deze levensvraag van onzen tijd eens voor altijd
| |
| |
te beantwoorden. Nog worden eerst de data en getuigenissen verzameld, die tot een grondig inzigt kunnen leiden. Nog spoort men de oorzaken der kwaal vlijtig na, en terwijl men er vele opsomt, wordt derzelver onderling verband dikwijls niet genoeg doorzien. De philantropie heeft een aantal middelen aangewezen tot genezing der kwaal, doch de ondervinding leerde, dat die middelen vaak niet dan op kleine schaal en in zekere kringen uitvoerbaar zijn, en dus op geene grondige genezing doen hopen.
Ref. zou de perken voor eene aankondiging gesteld te buiten gaan, indien hij de vraag-zelve met die uitvoerigheid, welke het belang van het onderwerp verdient, ging behandelen. Hij zal rekenen zijne taak volbragt te hebben, wanneer hij de lezers van dit Tijdschrift met den rijken inhoud van dit werk, en met de wijze, waarop de Schrijver zijne stof heeft behandeld, bekend gemaakt, en in hen de lust gewekt zal hebben om nader kennis van het werk te nemen.
In de Inleiding wijst de Schrijver het gewigt aan, hetwelk de vraag voor den wijsgeer, voor den staatsman en voor den menschenvriend heeft. Zucht naar kennis, staatsbelang en menschenliefde drijven gelijkelijk aan, om een grondig inzigt in deze levensvraag van onzen tijd te verkrijgen. Maar het onderwerp-zelve eischt nadere bepaling. Armen zijn ‘die in de behoeften, welke hun huisgezin heeft aan gezond voedsel, aan goede kleeding en huisvesting, niet kunnen voorzien.’ Er moet dus onderzocht worden, of, uit hetgeen ons van den tegenwoordigen en den verleden tijd bekend is, kan worden afgeleid, dat er thans meer armoede, dat is meer gebrek aan voedsel, kleeding en huisvesting bestaat dan vroeger; waaraan dat gebrek, waar het bestaat, moet worden toegeschreven; en welke de middelen zijn, om dat gebrek te verminderen.
In het Eerste Deel wordt nu de klagt over het steeds toenemend getal armen in ons vaderland onderzocht. In het Eerste Hoofdstuk van dit Deel behandelt de Schrijver de vraag: is die klagt gegrond op juiste statistieke opgaven? Hij bepaalt zich eerst bij de jaarlijksche verslagen nopens den staat van het Armwezen, die volgens de bepaling van de Grondwet door den Koning aan de Staten-Generaal worden aangeboden. Maar die verslagen doen ons niet zoo zeer den wezenlijken toestand der weldadigheid kennen. Zoo het ook al uit die verslagen
| |
| |
mogt blijken, dat het getal der personen, die van de weldadigheid genot trekken, of het bedrag der sommen, die door de weldadigheid besteed worden, toe- of afnemen, zon daaruit nog niet het gevolg kunnen worden afgeleid, dat de armoede-zelve toe- of afnemende is. Daar nu de tabellen geene volkomene zekerheid aangaande het toe- of afnemen der armoede geven, zoo moet men in andere omstandigheden die aanwijzing trachten te vinden. Maar treedt men in een onderzoek naar de bestaande armoede ten opzigte van ongenoegzaam dagloon, voedsel, kleeding, brand, huisvesting en andere benoodigdheden, het is niet doenlijk dienaangaande tot vaste resultaten te komen, omdat dit gebrek uit geene officiëele bronnen wordt toegelicht. De gevolgen, die vermeerderde of verminderde welvaart met zich voert, kunnen wel eenigzins nader gekend worden. Maar als men de armoede volgens de berigten omtrent de gevolgen der armoede onderzoekt, als men de opgaven over de sterfte, de toeneming van de bevolking, het getal huwelijken, de landverhuizing, het getal vondelingen, de bedelarij, de diefstallen, den vermeerderden of verminderden nationalen rijkdom over eene reeks van jaren nagaat, dan zal men zien, dat eene bepaalde voortdurende vermeerdering van armoede in ons Vaderland uit die opgaven geenszins bewezen wordt.
In het Tweede Hoofdstuk oppert de Schrijver de vraag: is de klacht over het toenemend getal armen gegrond, in vergelijking met vorige tijden? Zonder eene volledige geschiedenis der armoede in Nederland te willen geven, wijst hij eerst uit de bronnen-zelve aan, onder welken vorm de armoede zich in ons Vaderland in vroegere dagen heeft geopenbaard, en behandelt vervolgens de vraag, of de tegenwoordige tijden zoo veel meer gebrek doen kennen dan de vroegere. In de eerste Afdeeling geeft de Schrijver eene geschiedkundige schets van de armoede in ons Vaderland van de oudste tijden af tot aan de omwenteling van 1795, met hare gevolgen. Wij kunnen hem hier niet in bijzonderheden nagaan. Hij heeft zich niet vergenoegd met in 't algemeen een tafereel van armoede uit den ouden tijd voor ons op te hangen, maar veeleer de armoede beschouwd in verband met den geheelen maatschappelijken toestand, en zoo een geschiedkundig, uit echte bronnen geput, verslag gegeven van de ebbe en vloed, die ook hier, gelijk
| |
| |
in alle menschelijke zaken, wordt opgemerkt. Aandoenlijk is het tafereel der hoog geklommen ellende, die in vroegere tijden dikwijls in ons Vaderland heeft geheerscht: eene ellende, waarvan het thans levend geslacht zich naauwelijks eene voorstelling kan vormen. In de aanteekeningen heeft hij eenen rijken schat van belangrijke zaken uit de historische documenten medegedeeld. In de tweede Afdeeling van dit Hoofdstuk vinden wij eene vergelijking van de armoede in vroegere tijden met de tegenwoordige. Eene juiste vergelijking is hier bijkans niet mogelijk. ‘Wij leeren uit de geschiedenis de armoede kennen als eene kwaal in de maatschappij, die haar eigen ziektekarakter heeft, maar die in onderscheidene tijden een verschillenden vorm aanneemt, zoodat de armoede nu eens meer intensief, later meer extensief zich voordoet; nu eens op deze dan weder op gene plaats zich het meest openbaart, naarmate daarvoor bijzondere oorzaken bestaan; waarbij nog komt, dat, bij meerdere beschaving, armoede wordt geacht, wat vroeger geene armoede werd gerekend.’ Om nu zoo veel mogelijk juist te vergelijken, beschouwt de Schrijver den algemeenen toestand van toenemenden of afnemenden volksrijkdom en welvaart, - de armenbedeeling, zoo wel met opzigt tot het getal bedeelden, als tot de sommen, daaraan besteed - de verhouding van het arbeidsloon en den prijs der eerste levensbehoeften, - het gebrek aan voedsel, brand, kleeding, behoorlijke huisvesting en andere benoodigdheden, - de gevolgen die de armoede gewoonlijk na zich sleept, zoo als de middelbare sterfte, het getal vondelingen, de bedelarij en de onveiligheid. Uit dit alles meent hij dit resultaat te kunnen afleiden: ‘dat men bij de klagt over het tegenwoordige getal armen een te gunstig oordeel over de vorige tijden velt; - dat men bepaaldelijk uit het oog verliest, dat de ruimte der bedeeling noodwendig het getal bedeelden doet toenemen; - dat de
oorzaken, die vroeger door eene slechte verzorging van zieke armen tot vermindering van hun getal bestonden, veel verzwakt zijn; - dat men uit den aanwas der bevolking en andere omstandigheden in den lateren tijd mag besluiten, dat de sterfte onder de schamele gemeente vroeger veel grooter is geweest; - en eindelijk, dat men bij vergelijking der sommen, aan de armenbedeeling besteed, niet uit het oog moet verliezen, dat vroeger de meeste Godshuizen gedeeltelijk uit
| |
| |
belastingen werden onderhouden, die ten hunnen behoeve werden geheven, en dat vele oude en ziekelijke lieden, die vroeger uit de gildekassen, of ten platten lande door de markgenootschappen, enz. werden ondersteund, thans ten laste der armenkassen komen.’
In het Derde Hoofdstuk behandelt de Schrijver de vraag: is de tegenwoordige klagt over de toeneming der armen het gevolg van de meerdere belangstelling in het armenwezen? Deze vermeerderde belangstelling blijkt uit het vermeerderd getal der geschriften over het armenwezen en der instellingen tot nut der armen. Maar zoo wel de te groote verwachting, die men zich van de nuttige werking dier instellingen vormt, als de voorliefde van de laatste houderd jaren voor maatschappelijke theoriën, geeft aanleiding tot de bitterste teleurstellingen en vermeerdert daardoor de klagte. Eene grondige beoefening der Staatshuishoudkunde, dat is eene naauwkeurige waarneming van feiten, bedachtzame beschouwing dier feiten, en het voorzigtig opmaken van regels en wetten, uit die beschouwde feiten, is het beste voorbehoedingsmiddel tegen teleurstelling. Maar ook de beoefenaars der Staatshuishoudkunde staan nog aan teleurstelling bloot, indien zij vergeten, dat de welvaart der volken niet af te scheiden is van Gods wereldregering. ‘Alleen de werkzaamheid van hem, die naar eenswillendheid met den Almagtige streeft, is boven teleurstelling, boven verslapping, boven uitputting verheven; omdat hij elken dag Gods wijsheid in de opvoeding van het menschelijk geslacht méér leert eerbiedigen; omdat hij elken stond in vermeerderde liefde tot God vernieuwing van krachten ontvangt, en door onderwerping aan Gods wereldbestuur bewaard blijft voor die roekelooze plannen, wier mislukking ontwijfelbaar is, omdat zij in strijd zijn met den aard der menschelijke zamenleving.’
De Schrijver maakt dus uit het verhandelde in dit Eerste Deel het besluit op: ‘dat er onmiskenbaar groote armoede in ons Vaderland bestaat; al is het ook, dat eene vergelijking met andere landen en vroegere tijden in ons Vaderland, de klagt over vermeerderende armoede in deze tegenwoordige tijden in vele opzigten wraakt, en dat in de tegenwoordig heerschende denkbeelden veel is, wat tot het uiten der klagt over de toenemende armoede heeft bijgedragen; zoodat een onderzoek naar de oorzaak dier armoede en de middelen om haar
| |
| |
te verminderen, de aandacht verdicht van allen die het Vaderland lief hebben.’
Daarop gaat de Schrijver in het Tweede Deel over tot de behandeling van de vraag: Welke zijn de oorzaken van de in ons Vaderland heerschende armoede? In het Eerste Hoofdstuk handelt hij van de oorzaken der armoede in het algemeen. Waar niet genoegzaam geproduceerd wordt, bestaat armoede. Tot de productie behoort zoo wel een grondstof, als arbeid, die uit deze grondstof voedsel, kleederen, woningen produceert. Het ontbreken, hetzij van die grondstof, hetzij van dien arbeid, is eene oorzaak, dat er niet genoegzaam geproduceerd wordt; dat is: dat er armoede bestaat. Hoe is het nu met dat ontbreken gesteld, in het algemeen, bij volken, bij bijzondere personen?
In de Eerste Afdeeling spreekt hij over de algemeene oorzaken. Gebrek aan voortbrenging ontstaat niet zoo zeer uit gebrek aan grondstoffen als wel uit gebrek aan bearbeiding. Dit gebrek in het vervullen van den gevorderden arbeid ontstaat: 1o. uit gebrek aan zedelijke grondbeginselen; 2o. uit gebrek aan genoegzame kennis, en 3o. uit gebrek aan kapitaal, in zoo ver de mensch tot den arbeid werktuigen en stoffen, ter verarbeiding noodig heeft, die alleen door kapitaal verkregen worden.
Alhoewel de verhouding van kapitaal tot arbeid niet ongunstiger is dan vroeger, en de mogelijkheid eener snellere en grootere voortbrenging, ook ten aanzien der levensbehoeften bij toenemende bevolking, niet ontkend kan worden, zoo bestaat er toch een gebrek in de verdeeling van den arbeid, waarbij voor een gedeelte te veel, voor een ander gedeelte te weinig arbeiders zich aanbieden. De productie neemt voor de behoefte te weinig toe, omdat er kunde en inspanning ontbreken, waar zij gevorderd worden; terwijl de winsten die de arbeid afwerpt, onder de arbeiders in gewoon werk te veel verdeeld worden, om ze tegen armoede te behoeden.
Alhoewel men niet het tijdelijk voordeelige van uitgaven van weelde uit het oog moet verliezen, zoo mag men echter niet voorbijzien, dat productieve uitgaven, namelijk zulke, die eene nieuwe, nuttige zaak voortbrengen, véél meer tot de welvaart en tot leniging der armoede bijdragen, dan de inproductieve uitgave van louter weelde. Hoe meer deze waar- | |
| |
heden eene levendige overtuiging worden van de groote meerderheid der menschen, des te meer zal de groote algemeene oorzaak der armoede, die in gebrek aan productie en te groote inproductieve uitgaven gelegen is, verminderen.
In de Tweede Afdeeling handelt hij van de oorzaken van armoede bij bijzondere volken. De algemeene oorzaak wordt eene bijzondere voor elk volk, naarmate het minder of meer achterlijk blijft in productie. Alleen door gestadigen vooruitgang in productieve kracht, kan een volk zijn geëvenredigd aandeel in den rijkdom der wereld verzekeren. Past men dit toe op ons Vaderland, dan is niet te ontkennen, dat gebrek aan zedelijke grondbeginselen en aan toegepaste wetenschappelijke kennis de oorzaak is van een onvruchtbaar gebruik van kapitaal. In eenen toestand van vrede en vrij verkeer der volken hangt de welvaart van een volk niet zoo zeer af van de grootheid van het nationaal kapitaal of den rijkdom van den bodem; maar hoofdzakelijk van 's volks industriëele en commerciëele ontwikkeling; waar die bestaat worden de oorzaken van nationale armoede verminderd.
De Derde Afdeeling bepaalt ons nader bij de oorzaken van armoede bij bijzondere personen. De voornaamste dezer oorzaken zijn: vroege huwelijken zonder middelen van bestaan, onzedelijkheid en misbruik van sterken drank, gebrek aan ligchaamskrachten, gebrek aan spaarzaamheid, gebrek aan opvoeding, gebrek aan geschiktheid voor winstgevenden arbeid, en daardoor gebrek aan werk. Velen noemen dit laatste als de meest algemeene oorzaak van de armoede, die bij ons bestaat. Maar men vergeet daarbij, dat gebrek aan werk inderdaad niets is dan gebrek aan arbeidzaamheid, aan kunde en ondernemingszucht; niet bij den werkman alleen, maar vaak nog meer bij den ondernemer, den industriëel, den handelaar, den kapitalist. Is er ook bij den gewonen arbeid vaak te groote concurrentie, dan is het daaruit voortkomende gebrek aan werk meestal slechts een gebrek aan vermogen tot dien arbeid waarvoor navraag bestaat.
De Vierde Afdeeling handelt van de storingen in de middelen van bestaan. Tot die storingen van de welvaart behooren voornamelijk natuurrampen, zoo als mislukking van den oogst, watersnood, enz., staking van den een of anderen fabrijkarbeid, verstoring van de rust en veiligheid door buitenland- | |
| |
schen oorlog, of binnenlandschen twist, het ophouden van eenen voordeeligen toestand, die slechts tijdelijk was, het ophouden van de eene of andere nering, die door eene andere verdrongen wordt. Voegt men daarbij dan nog huiselijke rampen, dan zal men tot de overtuiging komen, dat er krachtsinspanning toe vereischt wordt om voortdurend een middel van bestaan te hebben, en dat er honderden wegen zijn, waarop dit middel kan verloren gaan.
In de Vijfde Afdeeling maakt de Schrijver opmerkzaam op het betrekkelijke in de wetten van het maatschappelijk leven. Zoo toch eene wetenschap met omzigtigheid hare algemeene regels moet toepassen, dan is het zeker de Staatshuishoudkunde. ‘Omstandigheden, die in het algemeen geëigend zijn om de welvaart van een volk te verhoogen, kunnen, bij het zamentreffen met andere omstandigheden, soms zeer nadeelig werken, en omgekeerd. Zoo zijn er betrekkelijke voordeelen verbonden aan de drijfveer des eigenbelangs, aan de verteeringen van louter weelde, aan de ongelijke verdeeling van kapitalen, ja zelfs vaak aan omstandigheden, die in het algemeen oorzaken van armoede zijn.
Na dezen vasten en breeden grondslag gelegd te hebben, gaat de Schrijver in het Tweede Hoofdstuk over tot het onderzoek naar de oorzaken van armoede in ons Vaderland, naar aanleiding der voorgestelde vraag. Hij handelt daarom in de Eerste afdeeling over de overbevolking. Of er in ons land overbevolking bestaat, is eene vraag, die men verschillend kan beantwoorden; naarmate van het begrip, dat men aan overbevolking hecht. Als men er door verstaat het aanwezig zijn van een aantal huisvaders die gebrek aan werk hebben, dan bestaat er in ons land ook ongetwijfeld overbevolking. Maar houdt men het er voor, dat dáár alleen overbevolking als oorzaak van armoede bestaat, waar meer personen in een land gevonden worden dan er middelen van bestaan aanwezig zijn en nog konden gevormd worden, dan leert het aantal vreemdelingen die in Nederland een middel van bestaan vinden, dat er eerder gebrek is aan geschikte arbeiders dan gebrek aan middelen van bestaan.
De Tweede Afdeeling handelt over verkeerde armenbedeeling, en onderzoekt, of deze ook onder de oorzaken der heerschende armoede moet geteld worden? In het algemeen is elke im- | |
| |
productieve uitgave, dus ook armenbedeeling, eene oorzaak van vermeerderende armoede; te meer omdat zij de strekking heeft voortdurend grooter te worden, en omdat zij den prikkel tot den arbeid en vooral tot spaarzaamheid verzwakt. Maar hoe vele en groote gebreken de armenbedeeling in ons Vaderland ook moge hebben, zoo kunnen echter die gebreken niet als eene algemeene oorzaak van de bij ons bestaande armoede aangemerkt worden.
In de Derde Afdeeling stelt de Schrijver zich de vraag ter beantwoording voor: is in te zware, en te veel op de mindere standen drukkende belastingen bij ons eene oorzaak van armoede gelegen? Hij onderzoekt daartoe eerst, in hoe verre de belastingen eene oorzaak kunnen worden der armoede van een land in het algemeen. Belastingen kunnen in het algemeen niet schadelijk geacht worden voor de welvaart van een volk. Zij kunnen zelfs zeer nuttig zijn, indien zij maar aangewend worden om de productie van rijkdom te vermeerderen. De druk der belastingen werkt dáár het nadeeligst, waar zij het meest een nuttig gebruik van het kapitaal belemmeren. Daar bij de mindere klassen eerder improductieve dan productieve uitgaven te verwachten zijn, en daar er nog millioenen guldens aan sterken drank verteerd worden, zoo kan men naar waarheid niet zeggen, dat de hoegrootheid onzer belastingen eene algemeene oorzaak der bij ons bestaande armoede genoemd moet worden. De Schrijver stemt vervolgens wel toe, dat de belasting in eenige bijzondere gevallen oorzaak van armoede kan zijn, in zoo verre het inkomen, hetwelk toereikende zoude geweest zijn om een huisgezin te onderhouden, door de belastingen niet meer toereikende wordt. Omdat echter ook de soort van belasting en de wijze van heffing eene oorzaak van armoede kan zijn, gaat hij eindelijk de bij ons bestaande belastingen in het bijzonder na. Wat de directe belastingen, de grondbelasting, de personeele belasting en de patenten betreft, dient men wel onder het oog te houden, dat van de negentien millioen, die zij jaarlijks opbrengen, slechts een zoo klein gedeelte door de geringe klasse gedragen wordt, dat dit bedrag geenszins als eene algemeene oorzaak van armoede kan gelden. Tegen de accijnsen gaat wel eene algemeene klagt op, alsof zij te veel op de geringere klasse drukken en daardoor eene oorzaak van armoede zoude zijn; maar als men
| |
| |
toestemt dat de algemeene welvaart in ons land in vergelijking met vroegere tijden is toegenomen, dan is dit reeds een bewijs, dat de hoegrootheid der accijnsen op zich-zelve geene oorzaak van armoede is. Dit wordt ook nog daardoor bevestigd, dat even als in Engeland ook in óns land de verteeringen der geringere klasse in de laatste eeuw aanzienlijk zijn toegenomen. Eene vermindering van accijnsen wordt dan eerst eene weldaad, als zij verkregen kan worden zonder verhooging van andere belastingen die op den burgerstand drukken. De Schrijver gaat daarop de verschillende accijnsen na, en komt tot het resultaat, dat de klagt, dat onze belastingen te véél en te uitsluitend op de mindere klassen drukken, ongegrond is, en dat eene ontheffing der mindere klasse van den last, dien zij thans in onze belastingen te dragen heeft, niet dan in zeer enkele gevallen armoede vóórkomen en geene noemenswaardig meerdere welvaart onder haar verspreiden zoude; dat het in den tegenwoordigen tijd veeleer zeer schadelijk zoude zijn, het aandeel, dat de arbeidende klasse in de belasting nog te dragen heeft, op den burgerstand en de meer gegoeden over te brengen.
Hij trekt aan het einde van dit Deel al het verhandelde tot een algemeen gezigtspunt zamen. Armoede is een toestand in elke maatschappij aanwezig, als gevolg van gebrek aan genoegzame kennis, aan spaarzaamheid, aan arbeidsvermogen. De menschelijke zamenleving vormt één geheel. Slechts bij algemeenen vooruitgang in spaarzaamheid, in kennis, in onvermoeiden arbeid zal de armoede afnemen. De algemeene oorzaken van armoede, hoe verschillende ook in vorm, zijn geene andere dan gebrek aan kapitaal, gebrek aan zedelijkheid, gebrek aan kennis.
In het Derde Deel handelt de Schrijver over de middelen om de armoede te verminderen, en wel zóó, dat hij in de Eerste Afdeeling treedt in een onderzoek van onderscheidene middelen, voorgesteld ter vermindering van armoede.
Landverhuizing, waar zij door de natuurlijke ontwikkeling eens volks wordt aangewezen, kan zeker zeer nuttig zijn; maar waar zij op kunstmatige wijze bevorderd en aangemoedigd wordt, is zij veeleer gevaarlijk en dreigt de armoede eerder te vermeerderen dan te verminderen.
Werkverschaffing wordt door velen als het ware middel tegen
| |
| |
de armoede aangeprezen. Maar zoo zij geene nieuwe blijvende bronnen van bestaan opent, is zij meestal eene kostbare improductieve uitgaaf, die hoogstens een gedeelte des rijkdoms verdeelt, maar geen nieuwen rijkdom doet ontstaan, veel kapitaal aan de vrije nijverheid onttrekt, en vaak eene kunstmatige mededinging daarstelt. De toenemende welvaart van een volk is eene veel grootere en mildere werkverschaffing dan ooit eene kunstmatige zijn kan.
Zorg voor het ligchamelijke welzijn der lagere klasse is zeker een der krachtigste middelen tot voorkoming der armoede. Hiertoe behoort een streng geneeskundig toezigt op alle Godshuizen, inzonderheid op de Weeshuizen, eene ruime ziekenverpleging, toezigt op de hoedanigheid van het gewone voedsel, bepaling tegen het onmatig gebruik van kinderen in de fabrieken, enz.
Maatschappelijke opvoeding des volks zoo wel bij de hoogere als middelbare en lagere klassen, ondersteund door een welingerigt industriëel onderwijs, is alleen in staat die kennis en veerkracht te verbreiden, die eene soliede klasse van vlijtig en kundig werkvolk vormt.
Beschaving der arbeidende klasse. Het is niet te ontkennen, dat het lager onderwijs, gewoonlijk veel te kort door de armenkinderen genoten, daarin slechts zeer gebrekkig voorziet. Ook de godsdienstige begrippen der lagere volksklassen zijn over 't algemeen weinig geschikt, om arbeidzaamheid en veerkracht op te wekken. Veel kan daartoe helpen de verspreiding van godsdienstige en zedelijke beginselen door goede volkslitteratuur en de mededeeling van staatshuishoudkundige en technische kennis. Minder voordeel is te wachten van een patronaatschap der rijken over de armen; oneindig meer van alles wat 's volks zeden, inzonderheid de huiselijkheid onder de geringe klasse kan bevorderen.
Zorg voor het kapitaal. Al wat het kapitaal van de arbeidende klasse vermeerdert, vermindert de armoede. Vooral zijn in dit opzigt aan te bevelen spaarbanken en spaarkassen, omdat zij dienen om de besparing en het vormen van kapitalen te bevorderen. Aan groot bezwaar onderhevig zijn de inrigtingen, die het verkrijgen van voorschotten gemakkelijk maken, zoo als de banken van leening, hypotheekbanken voor den landbouw, enz.
| |
| |
Voorzorgen tegen ongunstige tijden. Eene bedachtzame Staatkunde tracht de storingen in de welvaart, zoo veel mogelijk, te voorkomen. Zij zal dat dan vooral met vrucht doen, als zij aan de zaken haren natuurlijken loop laat en niet door een stelsel van bescherming een onnatuurlijken toestand daarstelt.
Voorzorgen tegen bijzondere ongelukken. Daaronder bekleedt spaarzaamheid in goede jaren zeker de eerste en voornaamste plaats. Veefondsen, levensverzekeringen, vereenigingen van werklieden, zoo slechts voor de soliditeit dezer inrigtingen goed gezorgd is, verdienen de hoogste goedkeuring.
Onderstand. Het hoofdbeginsel bij elke armenbedeeling moet zijn de zorg, dat de bedeeling geene premie voor de luiheid, geene aanmoediging van de zorgeloosheid worde. Elke armenbedeeling, hetzij ze door bijzondere personen, hetzij ze van wege de Kerk, hetzij ze van wege den Staat geschiede, moet steeds haar eigenaardig karakter behouden. De eene moet de andere ondersteunen.
De bijzondere liefdadigheid is liefdewerk; daarin wijkt ze af van de armenverzorging van Staatswege. Zij is liefdewerk zonder anderen regel dan eigen geweten: daarin is zij van de Kerkelijke armenbedeeling onderscheiden. Ook zij heeft toe te zien, dat de gift niet strekke tot aanmoediging van luiheid of aankweeking van zorgeloosheid. Door Christelijke liefde en wijsheid ondersteund is zij een der krachtigste middelen om de armoede te verminderen. Zij behoeft geene organisatie in het patroonschap; maar zij heeft één beginsel noodig dat al hare daden beheerscht, namelijk: waarachtige zelföpöfferende belangstelling in het lot van den naaste.
De armenbedeeling van wege de Kerk behoort door eenen anderen geest bezield te zijn dan die van wege den Staat. De Diakoniën zijn liefdadige, zijn Kerkelijke, zijn Godsdienstige instellingen. Zij hebben de roeping om door liefdewerk te verzachten, waar het Staatsgezag te streng is om tusschen beide te treden, en waar de bijzondere liefdadigheid te kort schiet. Als instellingen, waarvan de bestuurders verantwoording schuldig zijn, moeten zij aan regelen verbonden wezen; maar die regelen moeten door eenen Godsdienstigen geest bezield worden.
De armenbedeeling van Staatswege heeft een geheel ander be- | |
| |
ginsel. De Staat beschouwt de zorg omtrent de armen in verband tot de veiligheid, tot de orde, tot de welvaart, tot de gezondheid des volks. De Staat mag zijne zorg omtrent de armen nimmer verder uitstrekken, dan tot het aangewezen Staatsdoel. Hij heeft het beginsel te handhaven, dat elk ingezetene voor zijn eigen onderhoud moet zorgen; eerst dan wanneer de armoede dreigt verstoring in de zamenleving aan te brengen, moet hij tusschen beide komen.
In de Tweede Afdeeling van dit Deel gaat hij over tot het onderzoek naar de meest in zwang zijnde gevoelens om de armoede te verminderen. Hij verdeelt de Schrijvers die over de middelen tot vermindering der armoede geschreven hebben, in verschillende klassen, en geeft in korte trekken hunne gevoelens aan.
De Staatshuishoudkundigen. De hoofdstelling der Staatshuishoudkunde omtrent de armoede is deze: de bevolking kan niet sneller toenemen dan de middelen van bestaan, of er ontstaat armoede. Beperking van het getal geborenen door zedelijke overheersching, en vermeerdering van de middelen van bestaan door maatschappelijken vooruitgang, zijn derhalve de twee voorname middelen om de armoede te voorkomen. ‘Sommige beoefenaren der staatshuishoudkundige wetenschap maken zich echter wel eens aan eenzijdigheid schuldig, naardien zij na de werking van ééne omstandigheid juist te hebben opgemerkt, daaraan zoo veel waarde hechten, dat zij de kracht van eene andere omstandigheid vaak geheel voorbijzien.’
De Philantropen. ‘De groote dwaling, waarin de meeste philantropen vervallen, is, dat zij voorbijzien, dat elke vermeerdering van tijdelijke welvaart door ruime bedeeling, door gekunstelde werkverschaffing, door begunstigde nijverheid, onvermijdelijk tot vermeerdering van armoede voert; daar zij de middelen van productie en dus ook het kapitaal niet vermeerderen, zoodat de bron, waaruit die liefdegiften en werkverschaffingen bekostigd worden, met elk jaar meer wordt uitgeput. - ‘Ééne soort van philantropie slechts is er die de armoede vermindert; zij is de zuiver Christelijke, die zonder eenige zelfverheffing te werk gaat, die miskenning en teleurstelling draagt zonder in liefde te verflaauwen, die tot arbeidzaamheid en ingetogenheid opwekt, méér nog door voorbeeld dan door waarschuwing.’
| |
| |
De Supranaturalisten begaan de dwaling, dat zij alles aan den onmiddellijken zegen of aan den onmiddellijken vloek van God toeschrijven, en zoo de menschelijke onmagt in het maatschappelijke leven prediken. Het spreekt van zelf, dat zulk een ziekelijk denkbeeld omtrent Gods bestuur, verderfelijke dwalingen betreffende het geheele maatschappelijk leven onvermijdbaar ten gevolge heeft.
De Socialisten daarentegen verloochenen Gods wereldbestuur en werpen zich-zelven als wetgevers op. Zij zweven rond in denkbeelden die hunne verbeelding zich vormde, en wanen dat de welvaart een produkt kan zijn van een door menschen uitgedacht stelsel. Zij zien geheel voorbij, dat al wat goed is de gedachten Gods tot grondslag heeft. Zulke dwalingen ondermijnen de grondslagen, waarop alleen verbetering van den maatschappelijken toestand kan gebouwd worden.
De Schrijver trekt eindelijk uit al het behandelde deze hoofdwaarheid: ‘Armoede is in Gods hand een der middelen om den mensch tot éénswillendheid met Hem te brengen.’ De mensch is tot arbeid geroepen. De armoede is de strenge tuchtmeesteres, die telkens tot meerderen en beteren arbeid aandrijft. Men denke zich eenen toestand der wereld waarin ieder in zijnen kring geene meer geliefde werkzaamheid kende, dan bevordering van 's menschen geluk; zoude het noodwendig gevolg daarvan niet zijn eene ongekende vermeerdering van rijkdom en eene zeer snelle vermindering van armoede? ‘Maar beschouwt men den werkelijken toestand der maatschappij bij het licht des Evangelies: welk eene onmetelijke klove tusschen hetgeen de menschen moesten zijn en werkelijk zijn! Slechts één middel is bestemd die klove volkomen te dempen. Het is de godsdienst; alleen de Christelijke godsdienst. De triumf des Christendoms zal daarom ook het einde van het pauperismus zijn.’
Zietdaar den allerbelangrijksten inhoud van het werk van den Heer de bosch kemper, zoo getrouw mogelijk en veelal met zijne eigene woorden opgegeven. Behalve eenen rijken voorraad van aanteekeningen en bijlagen en een overzigt van in Noord-Nederland in het licht verschenen geschriften over het armwezen, zijn negentien statistieke tabellen aan het werk toegevoegd, waaronder vooral de elfde, een staat omtrent de bevolking en bedeelingen te Amsterdam, van het jaar 1578 tot
| |
| |
1850 eene allerbelangrijkste bijdrage is voor de geschiedenis der armoede in ons Vaderland.
Ref. heeft gemeend zijn verslag van dit werk zóó te moeten inrigten, als hem voorkwam meest geschikt te zijn om een getrouw beeld zoo wel van den inhoud en strekking van het werk in het algemeen, als van de voornaamste bijzonderheden aan zijne lezers voor te stellen. Verwacht men nu, dat hij, na dit verslag van het geheel gegeven te hebben, tegen enkele bijzonderheden zijne bedenkingen zal opperen, men zal zich dan bedriegen. Ref. erkent gaarne, dat hij het in den grond der zaak volkomen met den Schrijver eens is. Waar Ref. aan het eene iets meer, aan het ander iets minder gewigt gehecht; het eene wat méér op den voorgrond, het andere in wat donkerder schaduw gesteld zou willen zien, rekent hij dit te zéér van ondergeschikt belang. En van hoe veel belang het ook zij dat elk punt, elke bijzonderheid, elk onderdeel van deze groote vraag onzer dagen veelzijdig besproken worde, zoo zijn toch die punten niet van dien aard, dat men zich daarvan met een enkel woord kan afmaken. Het is wel gemakkelijk eenige bedenkingen tegen deze of gene uitspraak te opperen; maar die betwijfelbare punten, zoo als de waardigheid van dit geschrift zoude eischen, aan eene grondige en veelzijdige kritiek te onderwerpen, zou de grenzen overschrijden die wij ons in dit Tijdschrift gesteld zien.
Wij willen liever nog met een enkel woord op drie eigenschappen opmerkzaam maken, die wij als groote verdiensten van dit werk beschouwen: de grondigheid in het verzamelen van feiten en opmerkingen; de wijze omzigtigheid in het oordeelen; en de Godsdienstige ernst en Christelijke geest, die de geheele beschouwing doordringt en bezielt.
De Schrijver heeft zich niet vergenoegd met een oppervlakkig overnemen van hetgeen hij bij zijne vele voorgangers vond. Hij beschouwt de armoede te regt als eene ziekte, eene kwaal, die aan het maatschappelijk leven knaagt. Die kwaal moet gekend worden; niet uit eene enkele waarneming, maar uit de zamenvoeging van alle waarnemingen; niet van die alleen, welke op een zeker gegeven tijdstip zijn gedaan, maar van allen welke in den loop van vele eeuwen zijn genomen. Eene uit echte bronnen verzamelde historia morbi ligt dus bij zijne ziekte-diagnosis ten grondslag. Eene reeks van statistieke
| |
| |
tabellen levert een rijkdom van bijdragen, zoo al niet tot de kennis van de kwaal-zelve, dan toch tot de kennis van de omstandigheden onder welke zij bestaat.
Met deze grondigheid in de behandeling der stof gaat gepaard eene wijze omzigtigheid in het oordeelen. De Schrijver is er diep van doordrongen, dat de armoede geen op zich-zelf staand verschijnsel is, maar dat ze onafscheidelijk zamenhangt met den geheelen maatschappelijken toestand. Daarom laat hij zich in zijn oordeel door geene theoriën wegslepen. Ook in theoriën die hij afkeurt, weet hij de waarheid, die daarbij ten gronde mogt leggen, te waardeeren. Hij is geen blind bewonderaar van sommige ter verbetering voorgeslagene middelen; zelfs in die welke hij aanprijst, wijst hij op de eigenaardige gebreken waaraan zij lijden, en in die aan welke hij het zegel van goedkeuring niet hecht, weet hij de lichtzijde te erkennen. Het natuurlijk gevolg daarvan is, dat zijn oordeel zich overal kenmerkt door wijze bedachtzaamheid.
En wat men vóór alle dingen als eene hooge verdienste mag beschouwen, is de Godsdienstige ernst en Christelijke geest die het geheele werk bezielen. De Schrijver heeft het diep gevoeld, dat de zaak die hij behandelt, in onafscheidelijk verband staat met de verlossing des menschdoms van zonde en ellende, die buiten het Christendom eene onmogelijkheid is. Geen wonder dat hij dus geheel van een Christelijk standpunt zoo wel de armoede-zelve, als hare oorzaken en de middelen tot hare genezing beschouwt: want in den triumf des Christendoms alleen ziet hij het ware middel tegen het pauperismus.
Hoe zorgwekkend ook de krankheid zijn moge, die hier in hare verschijnselen, oorzaken en geneesmiddelen wordt onderzocht, zoo is toch de totaal-indruk, dien dit werk bij den lezer achterlaat, veel meer bemoedigend, dan ter neder drukkend. De grondige onderzoekingen van den bekwamen Schrijver leiden geheel tot hetzelfde resultaat, waartoe ook Engelands beroemde geschiedschrijver maccauly met opzigt tot zijn vaderland is gekomen: the truth is that the evils are, whith scarcely an exception, old. That which is new is the intelligence, which discerns and the humanity which remedies them.
-a. |
|