Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Boekbeschouwing.Het leven van Jezus, den Zoon Gods en den Zaligmaker der wereld, wetenschappelijk-populair beschreven door Dr. L.S.P. Meyboom. Eerste Deel, Eerste Afdeeling: Het tijdvak der voorbereidingen. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1853. In gr. 8vo. LXIV en 368 bl. f 3-75.Het is in de geschiedenis der ontwikkeling van den menschelijken geest een hoogst belangrijk verschijnsel, dat het standpunt, hetwelk door eene wetenschap ten gevolge van den loop harer beoefening wordt ingenomen, eene eigenaardige aanleiding geeft, waardoor het eene of andere op den voorgrond treedt, welks gewigt onder andere omstandigheden niet in die mate of op die wijze zou zijn gevoeld geworden. Waren - om slechts één voorbeeld tot verduidelijking van onze bedoeling bij te brengen - de nasporingen, die tot de ontdekking der planeet Neptunus hebben geleid, een noodwendig uitvloeisel van den tegenwoordigen stand der sterrekunde; wij twijfelen niet of élke wetenschap, juist omdat zij in ontwikkeling van den menschelijken geest bestaat, heeft iets dergelijks op haar gebied aan te wijzen. Niet anders is het met de pogingen der godgeleerde wetenschap in onze dagen, om den persoon en het werk van jezus christus in het licht te stellen. Die pogingen staan niet op zich-zelve: zij zijn een onvermijdelijk gevolg van den gang en stand der Christelijke godsdienstwetenschap. Immers, naarmate in de laatste jaren het denkbeeld helderder en veelzijdiger in het licht is getreden, dat het punt vanwaar deze behoort uit te gaan, bestaat in de kennis van den persoon en de opvatting der verschijning van den Heer, heeft men levendiger behoefte dan vroeger gevoeld aan eene heldere voorstelling van Hem, gelijk Hij ons openbaar wordt in het Evangelie. Den historischen christus te leeren kennen moest diensvolgens méér hoofdzaak worden dan vroeger werd ingezien, of liever: men werd er zich beter van bewust, dat hierin de kern des Christendoms bestaat en het zwaartepunt van zijn geheel. De wetenschap | |
[pagina 290]
| |
heeft ten deze eene groote, ofschoon negative, verpligting aan strauss; want de verschijning van het werk dat hij een: Leben jesu noemde, heeft aan de eene zijde klaarblijkelijk doen zien dat de objective historische grondslag, in den persoon en het werk des Heeren gelegen, het onvoorwaardelijke maar ook eenige uitgangspunt is van alle Christelijkheid, en het heeft aan den anderen kant de noodzakelijkheid aangetoond, om helderder, krachtiger, vaster in het licht te stellen en te handhaven, datgene waarover men vroeger te luchtig was heengestapt. En daar het nu zonneklaar is, dat polemiek tegen eenen afbreker van oneindig minder waardij voor de vastheid der wetenschap moet geacht worden dan de kloeke hand van eenen wèl toegerusten opbouwer, heeft naar ons inzien Dr. van oosterzee de zaak bij het regte einde aangevat, toen hij, die in zijne ontwikkeling als godgeleerde vooral het oog had op strauss (gelijk niermeijer iets later op de Tübingers), zich niet ten taak stelde de onhoudbaarheid der beweringen van dezen in het licht te plaatsen, maar liever van den grond op een Leven van jezus te schrijven. Wij zijn hier niet geroepen om ons oordeel over de verdiensten van dit werk te zeggen, en even weinig om te ontvouwen wat er aan ontbreekt. Dit slechts zij opgemerkt, dat het - niet zoozeer wegens de betrekkelijke waarde, maar wegens den geheelen aanleg - eene nieuwe bewerking van de levensgeschiedenis onzes Heeren gansch niet overbodig maakt. Het levert, en dit is inderdaad eene verdienste die men op hoogen prijs behoort te stellen, eenen schat van bouwstoffen en opmerkingen, die niet alleen van veel belezenheid maar ook van veel vernuft getuigen; doch het is meer eene verzameling van voortreffelijke deelen, dan een geheel; meer eene rijke voorraadplaats van schoone trekken, dan eene harmonische zamensmelting van die allen tot ééne afgewerkte beeldtenis. Vandaar dan ook, dat het meer de sporen draagt van in zijne bewerking tot een resultaat te hebben moeten leiden, dan dat het op eene zoodanige slotsom van voorstudie is gebouwd; en of de verdienstelijke Schrijver zich vooraf een afgewerkt, afgerond beeld van zijn geheele werk hebbe gevormd, mag men billijk betwijfelen. Deze leemte van eenen overigens in vele opzigten uitmuntenden arbeid moest bij den tegenwoordigen stand der theolo- | |
[pagina 291]
| |
gische wetenschap (even als - om dit voorbeeld nog eens te bezigen - de misvattingen van leverrier) in het licht treden; maar wij hielden het er voor dat in ons Vaderland, waar het debiet van wetenschappelijke werken van eenigen omvang zoo beperkt is, niet spoedig iemand zou opstaan, die, ook van de bouwstoffen zijns gevierden voorgangers gebruik makende, den onderzoeker van de Christelijke waarheid eene nieuwe bewerking van het leven van jezus in handen zou geven. Het heeft ons ten hoogste verblijd toen ons vermoeden ongegrond bleek te zijn, daar Dr. meyboom met eene behandeling van dit hoogst gewigtig onderwerp begon op te treden. Hij had zich op meer dan ééne wijze doen kennenals een helder godgeleerde. Ook had hij reeds getoond, met een wijsgeerig oog de geschiedenis te hebben gadeslagen, en daarbij te voegen eene grondige studie der natuurwetenschappen, welker belang ten deze niet is te miskennen; getuige o.a. zijne fraaije voorstelling in het voor ons liggend werk van de verschijning der ster aan de Oostersche Magi. Dat hij zich op het afwerken der opgenomen taak behoorlijk had voorbereid, blijkt uit zijne mededeeling, dat hij negen jaren lang zijne bijzondere studie van het leven van jezus heeft gemaakt; gelijk ook uit de lijst van geraadpleegde geschriften, achter dit stuk geplaatst,Ga naar voetnoot(*) die getuigenis draagt van uitgebreide belezenheid; en uit het houden eener reeks van openbare voorlezingen over de levensgeschiedenis van jezus, waarin de slotsommen zijner nasporingen zijn opgenomen. Dat hij vóóraf ook een behoorlijk bestek van het geheel heeft gemaakt, blijkt aan de breede openlegging van het plan des werks; waaruit men tevens ziet, dat het zich verder uitstrekt dan men zich bij het lezen van den titel zou voorstellen. Hij merkt op, dat de woorden: jezus in Zijn leven en werken, voor zoo ver men Hem daarin kennen | |
[pagina 292]
| |
kan uit Zijne aardsche verschijning, het volledigst zijne bedoeling zouden uitdrukken. En zoo is het ook: want hij verstaat door een ‘Leven van jezus’ niet enkel eene zamenhangende, in orde voortloopende geschiedenis van al wat van 's Heeren lotgevallen en daden bekend is, met aanwijzing van het onderling verband van het eene en het andere; maar ook eene aanschouwelijke voorstelling van jezus' inwendige persoonlijkheid; een ‘letten op de hooge ontwikkeling, de zuiverheid en krachtige werkzaamheid van alle vermogens zijns verhevenen geestes; op het onderling verband en de eenheid van al die vermogens te zamen; op de helderheid, wijsheid, liefde en kracht, waarmede zij werkzaam zijn; op de eenvoudigheid, eenheid, klaarheid, onwrikbaarheid, kalmte, heiligheid en majesteit, die zijn geheele wezen daardoor ontvangt.’ Nog meer, ook: ‘na te gaan wat Hij dan nu is voor tijdgenoot en nakomeling, voor Jood en Heiden, wat Hij is voor 't menschdom in het algemeen, wat Hij kan en zal aanbrengen aan licht, liefde, kracht, heiliging en volmaking.’ Met regt kan meyboom daarom zeggen iets anders en ook méér op het oog te hebben, dan tot dusverre door anderen gegeven werd. Het is niet alleen eene levens- en karakterbeschrijving van jezus zoo als Hij op aarde verscheen, maar ook eene voorstelling van Zijn hemelsch leven, voor zoo ver ons dat bekend is: benevens eene ontwikkeling van Zijn werk naar het Evangelie: - eene Christologie in haren ganschen omvang. Deze plan-opgave moet reeds op zich-zelve alle onedelmoedige vergelijking van zijnen arbeid met dien van zijnen voorganger voor den onpartijdige uitsluiten, of althans in vele opzigten wijzigen. Meyboom merkt dan ook aan, dat om geleerde wetenschap onder ongeleerden te verbreiden, van oosterzee's werk zijne verbetering volstrekt niet noodig heeft. Maar hij wil de wetenschap dienstbaar maken aan het Christelijk leven; zij-zelve echter moet, na hare diensten bewezen te hebben, als in de schaduw treden. Dáárom geene aanhalingen; dáárom ook geene wederlegging van de mythe-theorie van strauss, of van de kritiek der Tübingers: maar slechts eenvoudige, heldere voorstelling van den christus, opdat het Evangelie voor zich-zelven spreke en door de kracht der reine, zedelijke waarheid zich toegang bane tot geest en hart. Ziedaar het plan. Dat meyboom de vereischten om het te | |
[pagina 293]
| |
verwezenlijken, en de bezwaren er aan verbonden doorziet, openbaart zich in de Inleiding, die wij, om dat volledig aan te toonen, bijkans geheel zouden moeten afschrijven. De letterkundige geschiedenis der bronnen behelst een overzigt van de zoogenoemde kritiek der Evangelie-verhalen en van de wijze waarop die tot ons gekomen zijn, maar zonder zich te verdiepen in 't geen enkel aan de godgeleerde wetenschap als zoodanig toebehoort. Ten aanzien van hetgeen gezegd wordt over het karakter en standpunt van de Evangeliën, maken wij echter op ééne fraaije aanmerking opmerkzaam. Zij is deze: ‘Het blijkt uit eene naauwkeurige beschouwing der schrijvers van het N.V., dat de een op een ander standpunt stond dan de ander. Alleen johannes onder de Evangelisten en paulus onder de Apostelen, maken melding van een voorbestaan des Heeren, terwijl noch petrus, noch lukas, of markus, of mattheus daarvan met een enkel woord spreken. Er volgt daaruit, dat men onregt heeft zoo men niemand als Christen wil erkennen, dan die zich in de beschouwing van 's Heeren persoon en leven op dat zelfde hooge standpunt plaatst. Immers als de erkenning van 's Heeren voorbestaan geen Christelijk element mag heeten, dan moet het oordeel van onchristelijk te zijn paulus en johannes treffen; want zij predikten het voorbestaan. Als men daarentegen geen Christen wezen kan en geen Christelijk Evangelieprediker, zonder erkenning en prediking van voorbestaan en godheid des Heeren, dan moet men de drie eerste Evangeliën als onchristelijke Evangeliën uit den gewijden bundel verwerpen. Met dat al moet niet worden voorbijgezien, dat hetgeen te veel bewijst, niets zou bewijzen; want het niet prediken (of eigenlijk: in een geschrift opnemen) eener waarheid, sluit nog geenszins een nieterkennen in, en de redenering zou eerst dán volkomen opgaan, wanneer men bewijzen kon, dat de Evangelisten en Apostelen alles wat hun van jezus' persoon en leven bekend was, of door hen erkend werd, in hunne geschriften hebben opgenomen. Maar de bedoeling zal ook minder het ‘erkennen’ betreffen, dan het ‘op den voorgrond stellen’; en in dit opzigt heeft meyboom volkomen gelijk; ofschoon het er evenwel ver af is, dat hij, zoo als iemand welligt uit het aangehaalde zou afleiden, de Goddelijke natuur of het voorbestaan van den Heer zou willen in de schaduw stellen. In- | |
[pagina 294]
| |
tegendeel - en dat is mede een van de kenmerken, waardoor zich zijn arbeid bijzonder onderscheidt - hij vangt aan met ontwikkeling van die wenken, welke ons gegeven worden nopens het hemelsch leven van jezus vóór zijne komst op aarde. Daarna wordt aangenomen - ‘dit zou men kunnen heeten: “het leven des Heeren in de gemoederen der menschen vóór zijne komst op aarde”’ - hoe jezus' verschijning is voorbereid, waartoe een blik geslagen wordt zoo op de heidensche wereld als op Gods wegen met de Joodsche natie, in hunnen aard, strekking en ongenoegzaamheid. Inzonderheid wordt hier het oog gevestigd op de Messias-verwachting, waarbij ook op de wenken in de ongewijde oudheid aangaande de hoop op eenen gelukkigen tijd, uitgedrukt onder andere in vele schilderingen eener gouden eeuw en verwachtingen van eene heilrijke toekomst; maar waar toch bijzonder gelet wordt op de Israëlitische profetie. De laatste Messiasvoorspelling is de aankondiging aan maria, omtrent welke onderzocht wordt hoe dit verhaal zij op te vatten, en aangetoond, dat wij hier noch aan een' droom, noch aan eene verrukking te denken hebben, maar waarschijnlijk aan een gezigt, waarbij ‘Gods wil op het geheele zamenstel van 's menschen organisme werkt en hem laat zien en hooren wat God wil’ - doch waarbij dan geene wezenlijke objectieve verschijning plaats vindt. Tot de eigenlijke geschiedenis van het aardsche leven van jezus overgaande, begint meyboom natuurlijk met het verhaal aangaande zijne geboorte te Betlehem. De omstandigheid dat ook maria derwaarts reisde, wordt verklaard uit het voornemen van jozef en haar om aldaar hun vast verblijf te vestigen. Overigens zal men niet van ons vergen dat wij omtrent alle bijzonderheden, als daar zijn: de ‘kribbe - de vereffening der geslacht-registers bij mattheus en bij lukas - de juiste tijd van 's Heilands geboorte - der Engelen boodschap en lofgezang - de tempel-voorstelling - de Oostersche Magi - des Schrijvers opvatting mededeelen en toetsen. Omtrent de laatst aangeduide zaak, en vooral omtrent de ‘ster’ merken wij slechts aan, dat meyboom zeer aannemelijk heeft gemaakt de meening, ook vóór eenigen tijd in: Waarheid in Liefde voorgedragen, dat wij hier te denken hebben aan de veranderlijke vaste ster in Cassiopea, die laatstelijk in 1572 | |
[pagina 295]
| |
gezien is (de zoogenoemde ster van tycho) en die om de 314 of 315 jaren schijnt zigtbaar te worden; althans waarschijnlijk ook in 945 en 1260 gezien is. In het laatst dezer eeuw zal dus moeten blijken of er grond genoeg bestaat om aan te nemen dat om de ruim 3 eeuwen eene ster, in het aangeduide beeld, gedurende eenigen tijd helder schijnt. Wij voegen er nog bij, dat het, indien zulks plaats heeft, gansch niet onwaarschijnlijk is, dat bij de tegenwoordige hoogte der wetenschap (hoe veel te meer dan nog na ruim 30 jaren!) de waarnemingen op dit hemelligchaam de gegevens zullen aanbieden tot belangrijke terugrekeningen, die misschien licht verspreiden zullen over de nog zoo onzekere Christelijke jaartelling. Omtrent den twaalfjarigen jezus in den tempel wordt opgemerkt, dat ‘jezus zelf gevoelde, dat Zijn blijven in den tempel niet strafwaardig, maar veeleer gehoorzaamheid was aan hooger pligt en roeping; eene roeping waarvan Hij zich zoo levendig bewust was, dat bij Hem zelfs de gedachte niet opkwam dat Zijne ouders haar niet zouden kennen.’ Dat nu eerst de geschiedenis der geboorte en opvoeding van johannes den Dooper, zijne prediking, lotgevallen, karakter en dood, benevens zijne betrekking tot den christus worden behandeld, vindt zijn' grond daarin, dat meyboom dit alles beschouwt uit het oogpunt eener laatste voorbereiding van het Joodsche volk voor de komst van het Messias-rijk. Wij behoeven er ons niet bij op te houden, maar zeggen liever nog iets van jezus' verzoeking in de woestijn, die ‘klip’ - zoo als borger haar noemde - ‘berucht door de schipbreuken van vele uitleggers.’ Meyboom heeft door het stellen van cenige bakens zich gevrijwaard tegen het gevaar van er in den blinde op te verzeilen. Drie vragen beantwoordt hij: Wat wordt er verhaald? - Wat is de regte opvatting des verhaals? - Van welk belang is de [kennis van de geschiedenis der] verzoeking? De eerste vraag is niet onbelangrijk, vooral wegens het verschil tusschen de berigten van mattheus en lukas. Dat des eersten wordt ten grondslag genomen als afkomstig uit den mond van jezus zelven, die de gebeurtenis aan Zijne discipelen zal verhaald hebben. Volgens den eersten Evangelist - en dit merkt meyboom met nadruk op - is ‘de verzocking door jezus bedoeld en gewild. Daarvoor bepaald | |
[pagina 296]
| |
ging Hij naar de woestijn.’ Deze opmerking is niet zonder belang voor de hier voorgedragen opvatting. Om tot haar te komen worden eerst zes zwarigheden vermeld (als zoo veel bakens) die eene letterlijke opvatting - van eene persoonlijke zamenkomst van den Heer met den duivel - verhinderen. Doch indien men uit dezen hoofde neigt tot eene voorstelling aan den geest van den Heer, stuit men alligt op eene weinig kleinere zwarigheid, die door onzen Schrijver, waar hij ontwikkelt hoe de verzoeking 's Heeren rein gemoed en krachtigen wil openbaart, aldus voorgesteld: ‘De verzoeking kwam van buiten. Al was het dan ook geen persoonlijke duivel die den Heer aanrandde, de hoofdzaak blijft daarom dezelfde. Wat zouden wij van den Heiland moeten denken, indien de voorstellingen die Hij zelf als duivelendienst kenschetst, zonder aanleiding van buiten uit zijn eigen gemoed waren opgekomen? Booze gedachten komen uit den mensch-zelven niet op, wanneer het hart niet onrein is. Dus zouden wij jezus dan niet den reine, den zondelooze kunnen noemen. Al ware het ook zoo, dat Zijn krachtige wil die onreine, opwellende gedachten terstond bij haar ontstaan had onderdrukt; wij zouden toch niet mogen zeggen, dat Zijn hart rein was van alle zondigheid.’ Deze bedenking heeft altijd zeer zwaar bij ons gewogen: zoo zwaar, dat wij ons nooit hebben kunnen vinden in eene opvatting, die de verleidelijke voorstellingen in den geest van onzen goddelijk-reinen Heer opgekomen - zoo dan al terstond bestreden achtte. Meyboom ontgaat deze zwarigheid, door aan te nemen dat men door den duivel te verstaan hebbe de gepersonifiëerde magt der zonde, zoo als zij toen heerschte bij het Joodsche volk. Dan is de zaak aldus: ‘Jezus, door den doop tot Zijn werk ingewijd en tot de heiligste stemming van geest gekomen, gevoelt zich gedrongen om naar de woestijn te gaan en daar kalm en bezadigd den gang Zijns werks te overdenken. Hij vertegenwoordigt zich de verwachtingen en eischen des volks; stelt zich voor, waartegen Hij zal te strijden hebben; toetst die eischen en beproevingen aan Zijne roeping en beginselen en bepaalt vooraf den gang en het plan van Zijn werk. Hij roept voor Zijne bewustheid, wat Hij wezen wil, om het later met helderheid en vastheid te zijn.’ Deze voorstelling heeft veel, waardoor zij zich aanbeveelt, | |
[pagina 297]
| |
Zij ontwijkt de meeste bezwaren waardoor elke andere te sterker wordt gedrukt, naarmate men haar meer ontleedt. Zij staat in overeenstemming met het onbezoedeld karakter van den Heer, en plaatst de verzoeking waardiglijk in den tijd gedurende welken Hij zich voorbereidde voor Zijn openbaar werk. Het objective van de verzoeking blijft bewaard, zonder dat men genoodzaakt is toevlugt te nemen tot eene reeks van wonderen, bij welke jezus verkeert in eenen lijdelijken, Hem onwaardigen toestand. De hoofdvraag evenwel die er te doen blijft is deze: wat mag den Heer hebben bewogen, om de zaak aan Zijne discipelen mede te deelen op zulk eene symbolische, voor misvatting zoo veel plaats latende wijze? Die vraag wordt door meyboom met veel scherpzinnigheid en een blijkbaar uit volkomen overtuiging voortgesproten inzigt beantwoord. Aldus, wijst hij aan, heeft jezus niets anders gedaan dan eene gebeurde daadzaak in eenen symbolischen vorm verhalen, gelijk Hij trouwens nog op drie andere keerpunten van zijn leven den Satan bij personificatie genoemd heeft, te weten: toen Zijn werk bleek gelukt te zijn (luk. x: 18) - toen Hij voor 't eerst de harde zijde van Zijn leven op aarde aanwees (matth. xvi: 23) - toen Hij lijden ging (joh. vi: 70). Het is dus niet onaannemelijk, dat Hij bij een dergelijk keerpunt Zijns levens, vóór de intrede in Zijne openbare werkzaamheid, van den booze bij persoonsverbeelding zal gesproken hebben. Voorts: zulk een symbolische wijze van spreken was in overeenstemming met de heerschende wijze van zich uit te drukken, met de behoefte der Apostelen, en den Heer niet vreemd; terwijl er in zulk eenen vorm niets is, strijdig tegen het eerwaardig karakter des Heeren. De ontwikkeling van dit een en ander komt ons zoo overtuigend voor, dat wij ons geene opvatting herinneren die meer voor zich heeft, en indien men zich in een zoo zonderling berigt mag tevreden houden met hetgeen èn de geschiedenis niet tot eene ledige vertelling vernedert, èn in overeenstemming is met het karakter van jezus, èn voor alle belangrijke bedenkingen een gepast antwoord heeft - dan gelooven wij, dat men in het voorgedragene volkomen kan berusten; al acht men de boven door ons overgenomen aanhaling van andere plaatsen, waar de Heer van den satan spreekt, misschien een weinig gezocht, of de vergelijking met een jeugdig Evangeliedienaar wel wat al te zeer | |
[pagina 298]
| |
uitgesponnen. In ons oog is de behandeling van de gansche verzoekingsgeschiedenis een van de beste, schoonste, meest afgewerkte gedeelten van het gansche boek. Het ‘tijdvak der voorbereidingen’ wordt besloten met het voordragen en beantwoorden van eenige bedenkingen en bezwaren, die men tegen de Evangelie-verhalen hieromtrent zou kunnen inbrengen. Wij kunnen dit alles niet in de bijzonderheden ontvouwen, en merken dus alleen op: dat de bedenking, alsof eene zoo eenvoudige geschiedenis als die van jezus' jeugd in strijd is met Zijn zoo buitengewoon en met wonderen vervuld openbaar leven, - opgelost wordt door het tastbaar ongerijmde te doen gevoelen van de vertellingen der overlevering, in de zoogenoemde apokryphe Evangeliën opgenomen - dat de vraag: kan een bewoner des hemels als mensch op aarde komen leven? bevredigend wordt beantwoord, indien men slechts, de geschiedenis gelijk zij daar ligt raadplegende, van geene vooraf opgevatte meeningen uitgaat - dat de geboorte van jezus uit eene moeder zonder aardschen vader niet zoo ongerijmd is als men het meermalen heeft willen doen voorkomen; dat jezus, ofschoon Hij reeds vroeger bestaan had, nogtans Zijn leven op aarde onbewust kon beginnen; dat Hij bij zulk een onbewust begin, evenwel zonder zonde kon blijven en zoo groot worden in Zijnen menschelijken toestand; en eindelijk, dat Hij, ofschoon alles in Hem zoo geheel buitengewoon en eenig is, echter ons voorbeeld en onze Zaligmaker wezen kan. Men ziet dus, dat de thetische houding van het geheel den Schrijver niet achteloos heeft doen worden in het oplossen van bedenkingen, die bij nadenkende lezers kunnen opkomen. Toch komt het ons voor, dat de meeste der laatst opgenoemde punten, ofschoon zij tot het eerste tijdvak des aardschen levens van jezus betrekking hebben, nog veel klemmender zouden hebben kunnen worden in het licht gesteld, indien zij eerst na eene geheele voorstelling van het aardsche leven van den Heer plaats hadden gevonden. Doch dit laten wij voor niet méér gelden, dan het moge zijn, daar de gang van het werk nog slechts in de hoofdtrekken is opgegeven. Wij achten de verschijning van dit werk eene belangrijke aanwist voor de kennis van onzen Heer, en daardoor voor de ontwikkeling der waarheid die in Hem is; gelijk dan ook | |
[pagina 299]
| |
ons vlugtig overzigt eenigermate een denkbeeld heeft kunnen geven van den rijken schat van zaken, reeds in dit eerste gedeelte ter sprake gebragt. Voegt men er bij: de ronding, het geacheveerde van alles, den onderhoudenden stijl, den waardigen toon, de hooge ingenomenheid vooral met Hem, wiens geschiedenis het onderwerp dezer bladen is, dan mogen wij ons verblijden over den moed, waarmede meyboom zijne gansch niet gemakkelijke taak heeft aanvaard, en over den aanvankelijk zoo gelukkigen uitslag waarmede hij haar afwerkt. De bedenkingen, die wij onder het lezen maakten, betreffen meestendeels slechts kleinigheden, en het oude: ubi plura nitent, kan ook met betrekking tot dit boekdeel veilig nog eens worden herhaald. Evenwel - een paar aanmerkingen mogen den bekwamen Schrijver ten bewijze strekken van de belangstelling, met welke wij het boek hebben gelezen. Bladz. 161, sprekende van simeon bij de voorstelling van het kind jezus in den tempel, draagt meyboom als zijn gevoelen voor, dat deze grijsaard de boodschap der herderen aangaande den verschenen christus vernomen had, en bij gevolg den dag berekenen kon, waarop dat kind in den tempel moest worden gebragt, zoodat dit de reden was, waarom hij juist op dien dag zoo hoog godsdienstig gestemd was en naar den tempel kwam in den heiligen geest; terwijl hij aan de ontroering der moeder, aan de blijkbaar reine, verhevene stemming haars harten, op haar gelaat te lezen, en aan de trekken van den zuigeling zelve bespeurde, dat dit het kind was, voor welks aanblik zijne dagen waren gespaard tot dien dag. Voor al die onderstellingen vinden wij geen' den minsten grond in de houding van het verhaal, en ons dunkt, dat men er ook geen toevlugt toe behoeft te nemen. Indien simeon, gelijk ook meyboom het met lukas voorstelt, door eene bijzondere goddelijke openbaring de verzekering heeft ontvangen, dat hij nog vóór zijn ontslapen den lang beloofden christus Gods zou aanschouwen, is het ook allezins natuurlijk, dat die bijzondere goddelijke inwerking, welke in dit verhaal wordt uitgedrukt door: ‘de heilige geest was op hem’, ook het oog van zijnen geest hebbe verhelderd, zoodat hij wist, dat dit kind de vervulling was van de verwachting der vaderen. En dit te meer, omdat de uitdrukking: ‘de heilige geest was op hem’ toch wel zal aanduiden, dat de gewone zielstoestand | |
[pagina 300]
| |
van dezen man van dien aard was, dat hij er vatbaar door werd voor datgene, hetwelk zonder dit niet helder hadde kunnen zijn voor het oog van zijnen geest. Ons althans is het bedenkelijk, en zulks niet zonder willekeur te beperken tot enkele bijzonderheden, zoo als dan hier de openbaring, dat hij den christus nog vóór zijn sterven zou zien, terwijl overigens zijne voorstelling op de gewone wijze werkte. Ons dunkt, dat men veiligst handelt met het eene zoowel als het andere uit 's mans vervuld zijn met den heiligen geest te verklaren; want het zal toch wel die geest wederom zijn, die hem de aandoenlijke voorspelling aangaande het toekomstig lot des kinds op de lippen legde, - en waarom dan de herkenning zelve gezocht langs den weg van onbewezen onderstellingen? Iets dergelijks laat zich zeggen over de droomen van jozef. Meyboom is van oordeel dat de droom, die eene aansporing behelsde om naar Egypte te vlugten, zeer natuurlijk bij den bruidegom van maria kon opkomen. Hetzelfde beweert hij nopens de beide volgende droomen, van welke de een de terugkeering naar Palestina beveelt, en de andere Nazareth aanwijst als de plaats waar hij zich op nieuw vestigen moest. Het al of niet gegronde van die meening laten wij nu aan zijne plaats, maar dit zal dan toch wel niet kunnen beweerd worden, dat de gedachte aan de bovennatuurlijke zwangerheid zijner bruid, langs den gewonen weg van voorstelling bij jozef heeft kunnen opkomen. Het schijnt ook door onzen Schrijver niet te worden ondersteld; althans hij spreekt dááromtrent bepaald van eene goddelijke tusschenkomst. Maar nu schijnt hij ons toe, op de eene plaats, ten aanzien van denzelfden persoon en met betrekking tot dezelfde zaak, bij de woorden: ‘de Engel des Heeren verscheen hem in den droom’ aan iets buitengewoons, aan eene onmiddellijke werking van God te denken; en op de andere plaats aan te wijzen, dat de bestanddeelen tot de ontdekking in den droom zonder zulk eene onderstelling van zelve in de ziel des persoons konden aanwezig zijn. Dit schijnt van inconsequentie niet geheel vrij te pleiten. Uitwendig heeft het boek door helderen en zuiveren druk een goed voorkomen. De correctie laat hier en daar nog al wat te wenschen over; althans daaraan schrijven wij toe, dat bladz. 92 gelezen wordt: Rymthusse voor Rymthurse (in de | |
[pagina 301]
| |
Noordsche Mythologie: ijsreuzen); bl. 127: leide hij zich toe; bl. 153: het ongevallige van af; bladz. 165: dat anna de profetes tachtig (luk. ii: 37 staat: ‘omtrent vier en tachtig) jaren telde; bladz. 259: ‘werd (voor werden) daarbij zedelijkheid en kuischheid vergeten.’ Doch het lust ons niet, naar zulke kleinigheden te zoeken; 't zij echter vergund, ook in dit opzigt tot keurigheid ten aanzien van een zoo belangrijk werk te raden. Van vele spelfouten in de boekenlijst spraken wij reeds. Zeer verlangen wij naar het vervolg, en wenschen onzen medebroeder, dien wij persoonlijk niet kennen maar uit zijne schriften hoog achten, de noodige ondersteuning toe tot het voortzetten en voleindigen van zijn werk.
o. h.m.c.v.o. |
|