Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedichten van Bernard ter Haar. Tweede verzameling. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1851. In gr. 8vo. 253 bl. f 2-75.Benevens eenige nieuwe gedichten bevat deze verzameling een aantal gedichten ‘van vroegeren leeftijd’; men vindt er werk in ‘van den zeventienjarigen jongeling en van den vijfen-veertigjarigen man.’ Die zamenvoeging zou haar voor de vrienden en vereerders van den Heer ter haar belangrijk maken, al misten de geleverde stukken ten deele de verdienste die er met regt aan wordt toegekend. Hare waarde is bovendien verhoogd door een brief van opdragt aan den Heer tollens, waarin wetenswaardige bijzonderheden voorkomen aangaande des Dichters kunstoefening als knaap en jongeling, en omtrent zijne tegenwoordige denkwijze over dichtkunst en poëzij. De Heer ter haar heeft gewis velen er door aan zich verpligt. In de opdragt zegt de Dichter, dat hij van den Heer tollens heeft geleerd hoe veel onze verzenGa naar voetnoot(*) dikwerf door eenige bekorting kunnen winnen; dat de zuiverheid der dictie in zijne eerste proeven veel te wenschen en te verbeteren overliet; dat hij getracht heeft er aan te gemoet te komen, en een ‘scherp en naauwlettend oog’ over de zangen zijner jongelingsjaren heeft laten gaan. Die zangen zijn dus met | |
[pagina 273]
| |
‘snoeimes’ en fijnschaaf bekort en gezuiverd. De drukproeven van het werk zijn ook nog, bovendien, gelijk mede in de opdragt gezegd wordt, herzien door den Heer tollens. Men ontvangt dus de zangen van des Dichters jeugdiger leven hier niet zoo als zij oorspronkelijk zijn geweest. Integendeel, zij bevatten nu de frischheid van gevoel en levendigheid van verbeelding der jeugd met die schoonheid en zuiverheid van vorm vereenigd, welke alleen bereikbaar zijn voor den volleerden meester. Het genoegen om vergelijkingen te maken tusschen het werk van vroeger en later tijd; met andere woorden, om den Dichter in zijne trapsgewijze ontwikkeling te volgen, is daardoor voor den lezer verloren gegaan; maar de gedichten moeten, daarentegen, in schoonheid er veel door gewonnen hebben, en die blijvende winst vergoedt dat voorbijgaand genoegen. - Een werk zoo scherp door den Dichter nagezien, en bovendien nog herzien door den Heer tollens, moet noodwendig in fraaiheid van stijl en zuiverheid van dictie en versificatie uitmunten, en vermits de gevoelens en gedachten van den Heer ter haar gewoonlijk de stempels dragen van reinheid, grondigheid en gekuischten smaak, zoo kan er in zulk een werk niet veel stoffe voor de kritiek zijn overgebleven. De taak van Ref. bepaalt zich daardoor van zelf tot de eenvoudige aankondiging. Indien hij nog omtrent kleinigheden iets aanmerkt, geschiedt het alleen om zijne meening bescheiden in overweging te geven, voor het waarschijnlijk geval van herdruk, en - zoo ver zij gegrond is - tot vóórlichting van minder geoefenden. Bij 't aankondigen van den eersten bundel (zie Vaderl. Letteroefeningen voor Februarij 1851, bl. 77) heeft Ref. aangemerkt, dat de werkw. gaan en komen bij de onbep. wijze van andere werkw. gebruikt, de verzen verzwakken. Hij vond in deze tweede verzameling onder anderen gaat nederhangen (bl. 80); gaat dagen (bl. 185); gaat rekken (bl. 191); ging rooken (bl. 212); ging bereiden (bl. 214); gaat branden (bl. 216), en ziet daaruit dat de Heer ter haar een ander gevoelen voorstaat; evenwel gelooft hij toch 't zijne niet te kunnen opgeven, en vindt de verzen waarin dat ging en gaat voorkomt zwakker dan zij behoefden te zijn. Als er b.v. op bladz. 212 in plaats van | |
[pagina 274]
| |
Als zag hij zijn verslaagne spoken
Eer 't bloed ging van den moordbijl rooken,
gelezen wierd: Als zag hij reeds zijn offer spoken
Nog eer diens bloed den bijl deed rooken,
zou Ref. die verzen krachtiger, duidelijker en naauwkeuriger vinden. - De taalfout wie, in plaats van die hun God aanbaden (bl. 15) zou men voor eene drukfout houden, als niet op bl. 3 van den brief en elders ook wat in plaats van dat stond. - Hier en daar ontmoet men ook wel eens wat dubbelzinnigs door verkeerde woordschikking, b.v.: de aardbol rond geschenen door een vlam (bl. 15); een kruikar die de armoê trekt (bl. 146); een nieuwgeboren dag met luiken (ibid). - Door de gewone beteekenis van 't woord gezolderd, dat in den handel wil zeggen op zolder gebragt, schijnt het gezegde, op bl. 73, dat Gods troon gezolderd staat, niet edel. Ook het kammen en scheren door den winterstorm (bl. 147) in de verzen: En kamde 't loover weg van 't hout
En schoor het van de landen
komt daar minder edel voor. In een luimig vers zou 't fraai zijn; maar hier zou Ref. hebben voorgesteld: En schoor het loover weg van 't hout
En blies het van de landen. -
In het gedicht betreffende Waterloo, is 't vers: ‘En gij wier hoofden vielen’ (bl. 83) onduidelijk; men denkt er bij aan onthoofde soldaten, of aan soldaten wier hoofden (legerhoofden) zijn gevallen; de bedoeling schijnt te wezen: ‘En gij, gesneuvelden!’ - In hetzelfde gedicht (bl. 82) mag men van de verzen: Waar God ons erf behoedde,
Oranjes schouder bloedde,
En de aadlaar is gevlugt.
het tweede mesquin vinden. Waar God ons erf behoedde,
Oranje streed en bloedde,
| |
[pagina 275]
| |
of iets dergelijks ware er verkiezelijk. - O, zoo (bl. 65), nu uw (bl. 174) na naar (bl. 221) hadden vermeden kunnen worden. - Op bl. 132 staat in een keurig fraai couplet: ‘Lente 't om zich heen te tooveren’. Dat harde Lente 't weet men ook niet dadelijk te verklaren. 't Lente rondom zich te tooveren zou duidelijker en vloeijender zijn geweest. - Waarom de Dichter de twee harde assonnanten op bl. 14: o Wonder dat haar God, u, dwingland, toen gespaard heeft.
Wiens naam ten eeuwgen vloek 't geschiedboek ons bewaard heeft
nog bewaard heeft in zijn gedicht, is moeijelijk te verklaren. Door eene kleine omzetting had er spaarde en bewaarde kunnen staan. - Zonder een discipel uit de Ghybensche School, of ingenomen te zijn met hare leer, door bilderijk te regt ketterij genoemd, twijfelt Ref. toch of de welluidendheid en duidelijkheid in een Alexandrijnsch vers drie toonlooze syllaben achter elkander gedoogen. Zij komen hier meermalen voor o.a. op de bl. 6, 23, 48, 105 en 216. - Eene laatste aanmerking geven twee verzen uit de vadervreugde (bl. 249) in de pen: 'k Mag op 't hoofd vier kroonen dragen -
Rome's kerkvoogd gij maar drie.
Zij zijn blijkbaar gevolgd naar 't: Griekenland had zeven wijzen
Zeven kindren hebben wij
van tollens zoo wij meenen; maar de navolging is niet gelukkig. De vier kroonen beteekenen vier telgen, en er staat dus eigenlijk dat Romes kerkvoogd er drie had. Dat lag gewis niet in de bedoeling. Evenwel zoo deze imitatie van tollens niet gelukkig mag heeten, zij is ook de eenigste door Ref. in den geheelen bundel opgemerkt. De verzameling bevat een aantal gelegenheids-gedichten, gade, telgen en vrienden toegezongen: uitstortingen des harten, meestal vol treffende gevoeligheid. - Van algemeen belang zijn 1o. uit de ‘Zangen van vroegeren leeftijd’ a. 't met zilver bekroonde prijsvers de Zelfopoffering, een gedicht van 1826, in fiksche en gladde Alexandrijnen, die geschreven | |
[pagina 276]
| |
schijnen onder den invloed van helmers en feith. Het stuk bevat zeer fraaije plaatsen en maakt begeerig naar kennismaking met het gedicht, dat den gouden lauwer heeft weggedragen. b. de Lyrische Poëzij; een zestal lierzangen: Palestina; De lofzang der schepping; Het muzykale in de Natuur; Een landschap bij ondergaande zon; Leydens ontzet, en: Napoleons val en vergoding, in vijf afdeelingen: 1812, 1813, 1815, de Leeuw van Waterloo, en Apotheosis. c. rolf en ida eene Romance. Deze laatste en Leydens ontzet zal ook de dichter-zelf wel niet onder zijne beste werken rangschikken; maar de overige lierzangen behooren daar zeker toe. IIo. Uit de nieuwe gedichten: het Communisme onzer dagen; de dochter van herodias; Zomer (bij eene kunstplaat); Aan de sterren (eene vertaling), en: de Zonsverduistering. De indrukken van gevoel en verbeelding, Christendom en levenswijsheid, liefde en godsvrucht overziende, hier veelal meesterlijk en heerlijk in schoone en verhevene vormen van lyrische dichtkunst verzinnelijkt, zou men in verzoeking geraken het lyrische nog meer dan het beschrijvende genre als een bijzonder domein van ter haar te beschouwen. Doch het beschrijvend gedicht in dezen bundel: de dochter van herodias, hetwelk door de lyrische stukken overschaduwd wordt, is ook op verre na het beste niet van 't geen de Dichter in dat genre heeft geleverd. Integendeel, Ref. beschouwt 't als in zekere mate mislukt. Wel bevat ook dat gedicht meesterlijke partijen van beschrijving en dichtkunstige taalmuzijk; maar 't slot uitgezonderd is 't een werk van de verbeelding en niet van 't gevoel. Daardoor, waarschijnlijk, is er ook in gezondigd tegen de waarheid. Salome wordt er in voorgesteld als eene volwassen maagd, en op die onderstelling rust het plan; maar zij was nog slechts een kind. De gebruiken des Lands gedoogden de tegenwoordigheid van volwassen vrouwen niet bij zulke feestmalen; de jeugdige salome kon er alleen dáárom eene wijle zijn, dat zij nog maar een kind was. In elk geval echter kwam 't hier aan op de schildering van 't geen er moet zijn omgegaan in herodias geest, gemoed en geweten, tusschen de haar verrassende mededeeling van 's Konings onverwachte belofte en haar onmenschelijk besluit om het kind te doen zeggen: ‘geef mij het hoofd van johannes den Dooper!’ - | |
[pagina 277]
| |
Wat dacht, wat gevoelde zij? Wat dreef haar aan? Was 't enkel hoogmoed, gehechtheid aan haar vorstelijken rang, en bezorgdheid dien rang door johannes te verliezen? Of was 't liefde voor herodes; innige verknochtheid aan hém, en vreeze van door johannes van hém gescheiden te worden? Had de uitspraak van johannes omtrent haren echt met herodes haren huiselijken vrede misschien verwoest? Kostte de beslissing haar geen strijd? Vreesde zij noch de goden, noch het oordeel der wereld? - Zeker had zij maar weinig oogenblikken om te denken, maar hoe véél moet er in die oogenblikken in haar zijn omgegaan? Dáár lag het gewigt en de moeijelijkheid van 't stuk, maar ook voor een zielen-schilder de gelegenheid om zich te toonen in zijne kracht, en nieuwe lauweren te winnen. Het gedicht echter is juist dáár het zwakst, en geeft niets van dat alles; niets dan eene flaauwe, hoogst onbeduidende beschrijving van herodias' uitwendig voorkomen (bl. 209). Op de vraag van salome: wat zij moet kiezen, volgt er dit: En nu herodias? - zij ziet
Verstrooid in 't rond en antwoordt niet;
Als scheen zij naauw die vraag te hooren,
Zoo blijft ze in diep gepeins verloren.
Zij zwijgt en staart, en huivert ligt,
Als trad haar in een nachtgezigt
Op eens een aaklig beeld te voren,
Maar plooit den mond weêr tot een lach,
Alsof ze een zoeter droombeeld zag.
Een straal van vreugd glijdt langs haar wezen;
Zij ziet haar dochter aan, en 't was,
Of met dien blik herodias
Eerst in de ziel haars kinds wou lezen,
Of zij kon voortgaan zonder vreezen.
Toen sprak zij fluistrend zacht en snel:
‘Wat gij moet kiezen weet ik wel....
Keer naar de zaal terug salome!
Vraag wat de koning heeft beloofd!
Eisch dat het bloed des Doopers stroome,
En dat zijn afgehouwen hoofd
| |
[pagina 278]
| |
Hier aanstonds als een dischgeregtGa naar voetnoot(*)
Zij op een schotel neêrgelegd!’ -
Alle hartstogt, ook de wreedste, heeft hare verhevenheid. Hoe schrikkelijk verheven is herodias door haar zwijgen bij den Evangelist (markus vi: 24), die haar geen woord méér in den mond legt dan noodig is, en met haren toestand overeenkomt! - ‘En zij (het kind) uitgegaan zijnde, zeide tot hare moeder: wat zal ik vragen? - Deze nu zeide: het hoofd van johannes den Dooper.’Ga naar voetnoot(†) Dat ontzettend verhevene: ‘het hoofd van johannes den Dooper’ is in het gedicht als verdronken in de zeven vloeibare verzen, tot welke er het antwoord is aangezwollen. Ook de gewrongen constructie zelfs, van deze en volgende verzen, toont duidelijk dat het gevoel des Dichters geen deel heeft gehad aan dit stuk. Het slot heeft men aan den redenaar te danken. Vol gevoel, daarentegen, zijn de lierzangen; het volgende heerlijke fragment (bl. 170) is van Erotischen aard: Aan de oever van 't beekjen, in schaâuw der abeelen,
Rees needrig de lelie en sliep in den knop;
De zefir kwam 's avonds haar wiegen en streelen,
En kuste des morgens de daauwdruppels op:
Ras zag men haar 't hoofd aan de zwachtels ontscheuren,
En toen nu het zonlicht haar aanloeg een poos,
Ontsloot zij haar kelk en ontbond zij haar geuren,
En de uchtendgloed maalde in een mengling van kleuren
Op 't zilver der lelie het purper der roos!
| |
[pagina 279]
| |
Ik zag haar in 't minnig ontluiken, elvire!
Nog nooit had een bloempje mijn oog zoo verrukt;
‘O zalig, wien ze eenmaal de lokken versiere,
Wien ze eens aan de smachtende borst wordt gedrukt!’
Ik sprak en ontwaarde, aan het beekje gebogen,
Een engel, die peinzend de lelie bezag;
Hij scheen met haar schoonheid en teêrheid bewogen;
Een traan, die des weemoeds, bewolkte zijn oogen,
Maar over zijn lippen zwierf vrolijk een lach.
Op eens schoot een vuurpijl uit ramlende wolken;
De regenvloed gonsde in de zwellende beek;
Haar bed werd herschapen in bruisende kolken;
De lelie verbleekte, haar stengel bezweek.
‘Ach, wordt reeds haar schoon in den morgen verslonden?’
Zoo vragend verhief ik ten hemel het oog:
‘Zij draagt niet de dorens, waar rozen meê wonden;
Maar wordt zij te schoon voor deze aarde gevonden,
Voer gij dan, o Engel! haar bloeijend omhoog!’
En de engel ontplooide zijn ruischende vleugels,
Als had hij verteederd mijn smeeking gehoord,
En lei met zijn blikken den stormwind aan teugels,
En dreef weêr het stroomnat terug in zijn boord;
Ik zag op zijn wieken zich wiegend, hem zweven;
Hij vatte de lelie haar stengel rees op:
Hij hield aan zijn vingren een dauwdrup geheven,
Die neêrgleed en zacht op de blaadren bleef beven,
En eindlijk versmolt en verzonk in den knop.
Toen schiep hij, bij 't uitslaan der glanzende wieken,
Terwijl hij al zwierend zich ophief en dook,
Een koestrende lichtstraal als 't dageraadskrieken,
Waarop weêr de lelie herbloeijend ontlook.
Nu greep hij het bloempje welks scheuten hij gaarde,
En stak het omzigtig en zacht aan mijn borst:
‘Houd, jongling! die bloeijende lelie in waarde!
Ze is rijker bekleed dan de vorsten der aarde,
En gij, wien zij aanlacht, zijt rijk als een vorst!’
| |
[pagina 280]
| |
Niet minder schilderachtig en diep gevoelig zijn de lyrische uitboezemingen bij de schoonheden der Natuur. Men kent de voortreffelijkheid van des dichters gave in dit opzigt. De invloed dien de lamartine - volgens de opdragt een zijner meest geliefkoosde voorbeelden - immers aanvankelijk op de rigting van zijnen smaak heeft gehad, is niet te miskennen. Niet dat men hier gedachten of verzen van dien Franschen meesterzanger zoude ontmoeten; dat zij verre. Ter haar zegt (bl. 154) aangaande zijne naauwgezetheid in 't eerbiedigen van anderer werken: Nog veel liever in 't duister gescholen!
Nog veel liever geen greep meer gebragt op mijn lier,
Dan naar beelden gezocht van gebedelden zwier
Of naar klanken van elders gestolen!
En hij spreekt waarheid. Maar het is somwijlen alsof één zelfde geest de beide zangers heeft bestierd en aangedreven. Ref. kan zich niet weerhouden ten blijke daarvan een paar coupletten aan te voeren, en ontleent die aan den lierzang ‘van vroegeren leeftijd’: Het muzykale in de Natuur (bl. 44). Natuur heeft ook haar taal, vol van bezielde woorden,
En spreekt door mengeling van klanken tot de ziel;
Ze omvat het vol geluid van stoute en zachte akkoorden,
En Eden was de toon, die 't zuiverst haar ontviel.
't Zij 't voorjaar zich omkranst met versche rozelaren;
Hetzij de herfstwind speelt met de afgestormde blâren;
't Zij de ademtogt van 't Noord de sneeuw blaast door de lucht;
't Zijn trillingen van een der snaren,
En 't aanslaan van een toon, die van het speeltuig vlugt.
Wanneer de nacht reeds huivert door het loover,
En nog de dag van de avondkim ons groet;
Wanneer de maan de blaauwe bergen over
Verteedrend drijft met zacht gekleurden gloed;
Wanneer haar blik van 't ruim der stargewelven
Den daauwdrop glanst, die aan de bloemstruik weent,
En heel Natuur, half klagende in zich zelve,
Zich tot eene Elegie vereent.
| |
[pagina 281]
| |
Als 't is of de aard, bij 't deinzend lichtgewemel,
Meer 't lijden voelt, dat op haar bodem drukt,
En weemoedvol en smachtend naar den Hemel,
Zich uit haar sfeer nabij den Hemel rukt;
In 't scheppingsuur van dweepende idealen. -
Dan brengt Natuur de sombre toonen uit
(Gelijk men soms hoort om een heuvel dwalen)
Der zacht gestemde herdersfluit.
Men ziet, er is geen spoor meer van mindere kunstbekwaamheid in dat werk van jeugdiger jaren, door den ervaren meester bekort en beschaafd. - Hoe gaarne liet Ref. den lezer ook nog een blik werpen op de keurige schilderij der pastorij te Zale; maar het bestek is onverbiddelijk, en toch kan hij niet eindigen zonder nog een paar plaatsen te doen kennen die hem bijzonder hebben aangetrokken. De eerste is de beschrijving van de Sterrckunde in den fraaijen lierzang de Zonsverduistering, van 1851 (bl. 238): O wondre wetenschap! die elken slag der raderen
Van 't zonnestelsel hebt bespied;
Die, waar twee werelden tot d'eigen kruisweg naderen,
Met scherp bereeknend oog voorziet;
Die ons 't geheim verklaart der onverstoorbre wetten,
Waarnaar het wervlend wiel der lichten voort blijft gaan!
En, als gij op der starrenbaan
En in heur wandelkring ons dwingt den voet te zetten,
Ons de ordonnantiën des hemels leert verstaan!
Wat ge in de toekomst leest verkondigt ge ons te voren
Met nimmer faalbre profecy,
En van der heemlen harmony
Doet ge ons den vasten maatklank hooren;
Geen wetenschap der aard draagt schooner kroon dan gij!
Met weinige maar schitterende meestertrekken wordt daarop de verduistering geschetst: Het schaduwbeeld der nachtvorstin
Rukt reeds het gouden vuurveld in,
En breekt de stralenkroon, om 't hoofd der zon geweven.
| |
[pagina 282]
| |
Wij staren 't plegtig schouwspel aan:
De zon, gekromd als halve maan,
Waarover zilvren wolken zweven,
Zien wij met gouden hoornen staan.
In de opdragt betoont de Dichter eenig verlangen om te weten, of men zijne latere gedichten boven de vroegere zal stellen; of omgekeerd. Ref., zoo als hij reeds zeide, acht in den zin van ter haar geene vergelijking meer mogelijk, omdat ook het oude door de ondergane bekorting en beschaving nieuw is geworden; maar gewisselijk spreekt hij het algemeene gevoelen uit wanneer hij verklaart geene der twee verzamelingen te willen missen. Indien er nog te vergelijken ware zou 't moeten zijn tusschen den meerderen invloed van het hart of van den geest op de gedichten der verschillende tijdperken. Doch waartoe die vergelijking? Ieder verheugt zich het werk van den ‘zeventienjarigen jongeling en den vijfenveertigjarigen man’, in deze bundels te bezitten, en dat is genoeg. De tweede plaats door Ref. bedoelt is een couplet uit het Communisme onzer dagen. In dat gedicht van Maart 1850, riep in eene Apostrophe aan de schim van napoleon (bl. 194), de ontgloeide Dichter uit: Kiest Frankrijk, kiest Euroop, voor 't dreigend Anarchisme
Uw ijsren handschoen, en den dwang van 't Despotisme?
Vloek dan op 't hoofd (?) van 't Communisme
Dat ons die boeijen heeft hersmeed! -
Die keuze is geschied, en die keetenen zijn hersmeed, en wij hooren ze rammelen in onze nabijheid. Maar de Hoogste Liefde regeert, en indien het weder nacht moet worden in het afgeleefde, verarmde Europa; de verlichting en vrijheid zullen daarom niet van de aarde verdwijnen. Neen, de menschheid mag integendeel hopen, dat het geene poëzij maar waarheid is, wat er verkondigd wordt in verwachtingen als die, welke zoo bondig en krachtig, omtrent de einduitkomsten van de immer voortgaande natuur- en werktuigkunde, door den Dichter (bl. 186) zijn uitgesproken: Ras is het ijsren web van 't spoornet afgesponnen:
Een nieuwe wereld rijst, zoo ver de stoom gebiedt!
'k Zie met zijn pluim van rook den trekker voortgeronnen,
Zoo wijd naar Oost of West de star (?) haar stralen schiet.
| |
[pagina 283]
| |
De muren storten om, die nog de volkren scheiden -
Een stroom van koestrend licht daalt zeegnend op den Heiden -
En de elektrieke vonk, die bliksemt langs de lijn,
Zal de overbrengster der ontsluijerde gedachte,
Die nog haar volle ontwikkling wachtte,
Bij 't reeds ontluikend nageslachte,
Naar 't grenspunt der beschaving zijn!
Ref. eindigt met ook hulde te brengen aan den Uitgever voor de keurige uitvoering, inzonderheid voor des Dichters zoo fraai en gelijkend portret, dat den bundel versiert, en 't penseel en de graveerstift van de Heeren w.c. chimaer van oudendorp en j.w. kaiser tot eere strekt. w. |
|