| |
Reis eener vrouw rondom de wereld, van Ida Pheiffer, geb. reijer. Uit het Hoogduitsch. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. 1852. Eerste Deel: IX en 247 bl.; Tweede Deel: VIII en 363 bl. In gr. 8vo. f 5-70.
Eene reize rondom de wereld, door eene vrouw. Dat is wèl iets zeldzaams! En zij reist niet onder het geleide van een echtgenoot of mannelijken bloedverwant; ook niet met groot gevolg van bedienden en omringd van allerlei gemakken. Integendeel: zij reist geheel alléén. Men weet dan ook niet wát méér te bewonderen: haar moed, volharding en tegenwoordigheid van geest; of hare sterkte van gestel en gezondheid, die haar alle vermoeijenissen en ontberingen doet braveeren en gelukkig te boven komen.
Ida pheiffer heeft, zoo als zij meermalen erkent, over geene ruime middelen te beschikken, en voegt zich naar de omstandigheden, om op de goedkoopste wijze het meest mogelijke te zien. Op Otaheite b.v. wil zij de binnenzee Vaïhiria bezoeken, en hoort nu hoe zij het aanlegt (D. I, bl. 143): ‘De voetreizen zijn op Otaheite uiterst bezwaarlijk, daar men, op dit bijzonder waterrijke eiland, deels door zandstreken, deels door rivieren waden moet. Ik was daartoe doelmatig gekleed; ik droeg stevige mansschoenen, geene kousen, eene broek en eene kiel, die ik tot aan de heupen opschortte. Zoo toegerust begaf ik mij, in gezelschap van mijnen geleider, op weg.’ - Dat die weg niet gemakkelijk was, vernemen wij iets verder. ‘Een tamelijk breede bergstroom, die door het geheele dal, over een zeer steenachtig bed stort, op vele plaat- | |
| |
sen woest en, ten gevolge van de onlangs gevallene regens, meermalen ook over de 3 voet diep was, moest twee-en-zestig maal doorwaad worden. De Indiaan vatte mij, op de gevaarlijkste plaatsen bij de hand en trok mij vaak, half zwemmende, achter zich aan. Het water kwam mij dikwijls tot aan de heupen en aan droog worden viel geheel niet te denken. Bovendien werd het voetpad ook gedurig moeijelijker en gevaarlijker. Men moest over rotsen en steenen klouteren, die nog bovendien zoo met het groote loof van de oputu (?) bedekt was, dat men niet wist waar men, met eenige veiligheid den voet zetten kon. Ik scheurde mij verscheidene fiksche wonden aan handen en beenen en viel dikwijls op den grond, wanneer ik mij aan den verraderlijken stam van eenen pisang wilde vasthouden, die onder mijne handen brak.’
Zelfs hare eigenlijk gezegde reistogten gingen niet zelden met allerlei ongerieven gepaard. Met de Engelsche stoombooten van Hongkong naar Singapore, en van daar, over Puntegale naar Calcutta, had zij geene reden ingenomen te zijn. Zie hier 't een en ander van den overtogt naar Singapore (D. I, bl. 207): ‘Daar de prijzen allervreeselijkst hoog zijn (de 1e plaats van Hongkong naar Singapore 173, de 2e plaats 117 dollars [f 432 of f 292], voor eenen afstand van 1100 zeemijlen), zoo raadde men mij de derde plaats te nemen, en eene hut van eenen machinist of onder-officier te huren. Er was echter geene 3e plaats te krijgen en ik was, indien ik niet achter blijven wilde, genoodzaakt om de 2e plaats te nemen.’ - ‘Toen ik op de boot kwam, bevond er zich op de 2e plaats geen knecht, en ik moest eenen matroos verzoeken, om mijne goederen in de kajuit te brengen. In deze zag het er gansch niet fatsoenlijk uit; de meubels waren hoogst eenvoudig, de tafel vol smeer en vlakken en de wanorde zeer groot. Ik zocht naar de slaapkamer en vond voor heeren en dames slechts een gemeenschappelijk verblijf.’ - ‘Het gezelschap aan tafel bestond niet alleen uit reizigers, waarvan er buiten mij nog slechts drie waren, maar ook uit de koks en de knechts van de 1e plaats, uit den slagter enz., kortom uit al het dienstdoend personeel, hetwelk in de stemming was om zich met onze tafel te vergenoegen. Daarenboven werd er opzigtelijk de kleeding niet de minste betamelijkheid in
| |
| |
acht genomen. Sommige verschenen zonder rok of jas, de slagter vergat doorgaans schoenen en kousen - er behoorde inderdaad een krachtige honger toe, om in dit gezelschap te kunnen eten.’ - ‘De kost was zeer slecht - wat er van de tafel op de 1e plaats overschoot, werd ons, arme zondaars, toegezonden. Twee of drie verschillende spijzen lagen vaak in broederlijke eendragt op denzelfden schotel; zelfs wanneer haar aard niet het minst overeenkwam; - hierop werd volstrekt niet gelet en even zoo min of de geregten koud of warm op tafel kwamen.’
Dit alles echter was nog niets in vergelijking van de reis met de karavane van Bagdad naar Mossul. Daar moest zij, onder brandende hitte, zonder 't genot van eenige schaduw, zich vergenoegen met laauw water en hard brood, in dat water gedoopt om 't eetbaar te maken, en eene komkommer, zonder zout of azijn! - Had zij 't echter op de stoomboot slecht gehad, en er véél geld voor moeten betalen, in de woestijn van Mesopotamië kon zij zich althans troosten met het denkbeeld, dat het gebrek lijden daar goedkoop is. - En dan haar verblijf onder de Kurden! - Waarlijk, ofschoon de reizen gevolgen waren van eigene verkiezing, men gevoelt medelijden met hare wederwaardigheden, en verwondert zich dat eene vrouw zoo velerlei vermoeijenissen, gebrek en onreinheid verduurt.
Ida pheiffer was reeds vroeger op IJsland, en te Konstantinopel, en in Palestina geweest, en om het verhaal deswege hadden onderscheidene verslaggevers haar ‘Touriste’ genoemd. Tegen dien titel komt zij op. ‘Eensdeels’ - zegt ze - ‘bezit ik te weinig vernuft en luim om onderhoudend te schrijven, en anderdeels te weinig kennis om over het ondervondene een grondig oordeel te kunnen vellen. Ik ben slechts in staat om, op eene onopgesmukte wijze te verhalen, wat mij bejegend is, wat ik gezien heb, - en wil ik iets beoordeelen, zoo kan ik dit niet anders dan uit het standpunt van eenvoudige beschouwing.’ Hare nederigheid echter moge het noemen zoo als zij verkiest, zeker is het dat zij zeer aangenaam en onderhoudend verhaalt, en hare ontmoetingen en beschouwingen mededeelt, op eene wijze die deelneming opwekt en het beschrevene als zigtbaar voor oogen stelt.
| |
| |
Den 1sten Mei 1846 verliet zij Weenen, alwaar zij eerst in November van 1848 terugkwam. Het duurde tot in Maart 1850 eer haar verhaal in het licht verscheen, dewijl zij, uit Mossul, in Julij 1848, hare handschriften van de reis door Hindostan tot in Mesopotamië, naar Europa verzond, uit aanmerking van den onzekeren afloop harer reize naar Perzië. Wierd zij op dien togt, waar zij niet verwachten kon Europeërs te ontmoeten, ‘uitgeplunderd of gedood’ dan, dacht zij, bleef toch haar Dagboek behouden. - Evenwel dwaalde dat ‘meer dan anderhalf jaar rond’, alvorens het weder in hare handen kwam.
Van Hamburg vertrok de reizigster naar Rio Janeiro. Zij begaf zich te midden van de onbeschaafde wilden van Brazilië, zoo wel als naar de Duitsche Kolonie Petropolis; omzeilde Kaap Hoorn, (hier verkeerdelijk Kaap Horn gespeld) en kwam te Valparaiso aan. In Chili wilde zij eenige weken vertoeven, om ook de hoofdstad St. Jago te bezoeken, alvorens naar China te vertrekken. Te Valparaiso echter vernam zij, dat eene gelegenheid naar China daar zelden voorkomt, en zij moest dus gebruik maken van de eerste, die zich binnen weinige dagen zou aanbieden. Het was met een Nederlandsch schip, gevoerd door Kapitein van wijk jurriansen, of, volgens bl. 160 (D. I), enkel jurriaansen. Waarschijnlijk zal 't wel moeten zijn: van wijk, jurriaansz. Wij maken daar met eenig genoegen melding van. De onverschrokken Touriste, in het algemeen zoo weinig tevreden over de schepen en de behandeling aan boord, zegt van Kapitein van wijk, op bl. 125 (D. I): De kapitein was een aardig, vriendelijk man, en ook de stuurlieden en matrozen waren goed en voorkomend.’ Op bl. 160 spreekt zij er van hoe hij bij de vele haar reeds betoonde beleefdheden ook deze voegde, dat zij, gedurende den tijd van haar verblijf, op zijn schip wonen en eten kon, waardoor zij dagelijks 4 tot 6 dollars bespaarde; want de prijzen in de hôtels te Macao, Victoria (op Hongkong) en Canton zijn 4 tot 6 dollars daags. ‘Even zoo’ - zegt ze - ‘was de boot, die hij tot zijn dagelijksch gebruik gehuurd had, ten allen tijde tot mijne dienst. - Ik moet bij deze gelegenheid’ - voegt zij er
bij - ‘vermelden, dat ik nog op geen schip zulk zuiver, goed water gevonden heb, dan [als] op het zijne. Dit is een bewijs dat noch de tropische hitte,
| |
| |
noch de tijd, het water doet bederven. Het komt slechts op zindelijkheid en zorg aan, die misschien alleen bij de Hollanders in zoodanige mate aangetroffen wordt.’
Met den bodem van Kapitein van wijk ging zij naar Otaheite, en van daar naar Makao, Kanton en Hongkong. Per stoomboot ging zij vervolgens naar Singapore. Na dat eilandje en Ceylon bezigtigd te hebben, zette zij weder per stoomboot den togt voort naar Calcutta. Van daar af krijgt men de bezwaarlijke landreize door Hindostan naar het Malabaarsche schierëiland, eene reize die hoogst belangrijk is, dewijl Benares, Allahabad, Agra, Delhi, ook Bianah, Kottah, Indor, maar inzonderheid de rotstempel te Adjunta en die te Elora bezocht worden. De vesting Dowlotabad, Aurangjabad (de hoofdstad van Dekan), en Puna, ziedaar den weg langs welken zij Bombay, de hoofdplaats van het Britsch gebied op de kust van Malabar, bereikt. Op dien geheelen landweg werd de Duitsche vrouw, óf door de zendelingen, óf door de Britsche Residenten (hoogste autoriteiten bij de Inlandsche Hoven), met de uiterste voorkomendheid behandeld; een geluk hetwelk haar niet altijd ten deele viel: zelfs niet bij Duitschers.
Van Bombay vertrok de reizigster per stoomboot naar Bassora en Bagdad. In de laatstgemelde stad woonde zij een feest bij, gegeven door den Britschen Resident rawlinsos, die door zijne scherpzinnige oplossingen van het spijkerschrift, op de sedert eenige jaren blootgedolven gedenkteekenen van Babylon en Ninive, zich beroemd heeft gemaakt. Met eene karavane doet zij de gevaarlijke, met onbegrijpelijke ontberingen verzelde reize naar Mossul; over Ravandus en Cromia naar Tebris of Tauris, alwaar de naam van schrijfster haar eene plegtige en vriendelijke ontvangst bij den Perzischen Onderkoning en diens gemalinne verschaft. - Van hier ging zij naar Aziatisch Rusland. Over Natschivan en Erivan ging de togt naar Tislis; over Kevtsch en Theodosia naar Odessa, en eindelijk over Konstantinopel en Triëst naar Weenen.
Dat zulk een togt door Amerika en Azia velerlei wederwaardigheden moet opleveren, kan ieder gemakkelijk beseffen. Doch wij verwijzen daaromtrent naar het werk. Nog ééne proeve van den verhaaltrant laten wij volgen: de vergelijking van den Russischen tegen den Engelschen ontwikkelingsgeest, op bladz. 306 van het Tweede Deel. ‘Ik ben’ - zegt zij - | |
| |
‘de grootste vijandin van twist en harde bejegening, maar tot deze lieden (de postbedienden) had ik inderdaad bij voorkeur met den stok gesproken, - men kan zich van hunne domheid, ruwheid en gevoelloosheid geene voorstelling maken. De ambtenaren zoo wel als de knechts, vindt men menigvuldig, op alle uren van den dag, slapende en dronken. In dezen toestand doen zij, al wat zij goedvinden, zetten geen voet van de plaats en lagchen den armen reiziger bovendien nog in het gezigt uit. Door veel twisten en schreeuwen krijgt men er eindelijk een toe om den wagen voor den dag te halen, eenen tweeden om hem te smeren, een ander voedert de paarden, die dikwijls eerst nog beslagen moeten worden, dan is het lederwerk niet in orde en moet eerst nog weder aan elkander gebonden en hersteld worden, en nog tallooze dergelijke dingen meer, die alle met de grootste traagheid verrigt worden. Beklaagde ik mij naderhand in de steden over deze ellendige postinrigtingen, dan gaven de heeren mij ten antwoord dat deze landen nog te kort onder Russische heerschappij stonden, dat de Keizerstad te ver verwijderd was, en dat ik mij, als vrouw alleen, nog gelukkig rekenen moest van er zoo doorgekomen te zijn.
Ik wist hierop niets te antwoorden, dan dat in de jongste overzeesche bezittingen der Engelschen, die nog verder van de hoofdstad verwijderd liggen, alles voortreffelijk ingerigt en volkomen goed geregeld is, en dat men dáár eene vrouw zonder knecht even snel voorwaarts helpt als eenen gentleman, want men vindt haar geld en hare aanspraken even gewigtig, als die van eenen heer. - Geheel anders is het echter op een Russisch poststation, want wanneer er een ambtenaar of officier komt - dan heeft alles handen en voeten, dan buigt zich alles om het hardst, want men vreest voor slaag en straffen. Zoo kan het gebeuren dat men (de particulier) een of twee dagen aan hetzelfde station blijft zitten en met de zoo snel rijdende Russische post, niet meer weg aflegt dan met eene karavane. Wanneer ik eene uniform gewaar werd, overviel mij altijd eene koortsachtige rilling - ik kon er op rekenen van geene paarden te zullen krijgen.
De reis door Perzië was van levensgevaar vergezeld, die door Aziatisch Rusland levert zulk eene vreeselijke ergernis op, dat ik aan de eerste onbepaald de voorkeur geef.’ - Uit
| |
| |
dien hoofde veranderde de Schrijfster haar reisplan, en in plaats van over Moskou en Petersburg te gaan, koos zij den kortsten weg ‘om zoo spoedig mogelijk over de grenzen te komen.’
Uit deze proeve zien de lezers meteen hoe de vertaling is.
Wij wenschen het werk een ruimen aftrek, en dáárin den Uitgever eene aanmoediging om ook 't verhaal van de vroegere reize dezer moedige vrouw in het Nederduitsch te doen overbrengen. |
|