| |
Balthasar Bekker in Amsterdam, een portret uit de Zeventiende Eeuw. Door Dr. E.J. Diest Lorgion, Predikant te Groningen. II Deelen. Te Groningen, bij H.R. Roelfsema. 1851. In gr. 8vo. 583 bl. f 5-70.
Dit in menig opzigt belangrijk werk is het vervolg op des Eerw. Schrijvers Balthasar Bekker te Franeker, waarvan, kort na de uitgave, in dit Tijdschrift verslag is gedaan (Junij 1849, No. VII, bl. 291). Aan den toen uitgesproken wensch, dat ook bijeen mogt worden gebragt, wat er bekend of te vinden is omtrent bekkers jeugd, opvoeding, ontwikkeling en vorming.
| |
| |
is (D. II, bl. 20 en volgg.) in eene korte maar zaakrijke biographische schets door den Schrijver voldaan. Voorts is de wijze op welke hij bekkers wedervaren te Amsterdam voorstelt, bijzonder geschikt om zoo wel het menschlievend en vast karakter als den verlichten, onbevooroordeelden geest van den held der geschiedenis, en tevens den inhoud van zijn veroordeeld boek te doen kennen. In deze twee werken van den Heer diest lorgion kan men dus geacht worden alles te bezitten wat er van of aangaande den thans gevierden, doch bij zijn leven verguisden Schrijver van De betooverde wereld wetenswaardig te vernemen is.
Het Eerste Deel begint met een tafereel van de angstige gewaarwordingen met welke de bevolking van het beschaafde Amsterdam naar den starrenhemel ziet, wijl zich daar eene komeet vertoont. De onzekerheid welk soort van rampen dat hemelligchaam komt aankondigen, maakt de verslagenheid nog grooter. Een gedeelte der kijkers gaat naar den voormaligen predikant, nu oefeninghouder, koelman om hem inlichting te vragen, en zich in de overtuiging van de kwade beteekenis der staart-gestaruten te laten versterken. Koelman leest hun een gedeelte voor uit een werk van johannes schulerus; een geleerde volgens welken 't, onder anderen, maar goed is bij de komst van zulke starren niet tot de klassen der hooge standen te behooren: want - zegt hij - ‘alzoo de groote heeren, Koningen en prinsen teerder complexiën hebben, en door grooter zorgen en occupatiën, tot welke zij gedestineerd zijn, hunne ligchamen verdroogd worden, en naardien zij delicater en substantienser spijzen gebruiken, is kennelijk, dat zij meer dan andere menschen, de influentiën van de kometen vernemen; en blijkt daardoor, dat niet buiten alle reden gezegd wordt, dat hunne ziekten en hun overlijden, mitsgaders veranderingen van regering door de kometen voorzegd wordt: daarom ook’ - voegt hij er bij - ‘oorlogen en andere dergelijke kwaden niet te vergeefsch gehouden worden voor effecten van de kometen.’ - De lezing eindigt met die van een curieus overzigt van rampen door komeen aangebragt, en van een dichtstuk in denzelfden geest, dat ook geen hoogen dunk geeft van de matigheid en ingetogenheid onzer vrome voorouders; men oordeele:
| |
| |
Wat ben je hol en dol! wat ben je vol en dol land!
Ach! dertel moedigh volck, 't en kan niet zyn geseyt
Wat quaed, al over langh tot God heeft opgeschreyt.
U groote swelgens-lust, onnutte drinckerye,
En ongemeyne pracht en dwaese hoovaerdye
Heeft hare moet vervult, en roept als om de straf,
Om Pest, en Hongersnood, om Helle, Dood en Graf.
't Is weelde dagh op dagh; ‘hael wynen en com eten’:
Dies dreyght God uyt de lucht door sterren en cometen.
Er is één huisgezin te Amsterdam, waar de komeet zonder bekommering wordt aanschouwd; dat is het huisgezin van bekker. In een gesprek met zijn vriend arent haak geeft hij zijn gevoelen omtrent zulke verschijnselen te kennen. Dit gedeelte, ofschoon wat breedvoerig, maakt den lezer met bekker en zijn gezin van nabij bekend. - Wat er aan de schilderij van de toenmalige gesteldheid der geesten, hier en elders, nog ontbreekt, wordt aangevuld door eene episode (bladz. 57) op wier ontknooping het werk van bekker, buiten zijn weten, een heilrijken invloed heeft. De advokaat pot te Jena, een duisterliug van de kwaadaardigste soort, die juicht omdat 't hem gelukt twee vrouwen (waarvan eene doofstom) als heksen ten vure te doen verwijzen, en hoop heeft regter voor de heksenprocessen te worden, doet daar aanzoek om de hand der schatrijke weduwe nebelings. Uit zijne gesprekken tegen haar verneemt men de toen heerschende denkwijs omtrent hekserij en de magt van den duivel. De gedeelten van deze episode wisselen het hoofdzakelijke geschiedverhaal af, en verdubbelen de belangstelling. Uit de vervolgen ziet men, dat de weduwe haren pretendent afwijst. Om zich te wreken doet hij haar van tooverij beschuldigen. Zij heeft aan een kind van negen jaren het kunstje geleerd om eenen zakdoek zóó te vouwen, dat hij naar eene muis zweemt, en er een houtje in te plaatsen waardoor hij opspringt. Nu wordt zij beschuldigd muizen te maken door des duivels magt, en met het kind in de gevangenis geworpen. Tot haar geluk vindt zij nog, onder hare bloedverwanten, een verdediger. Alles in dit gedeelte van het geval is kinderachtig; maar de regtbank vindt zoo veel moeijelijks in de zaak, dat zij die aan de uitspraak van de regtsgeleerde
| |
| |
Faculteit eener Hoogeschool onderwerpt. De Faculteit begrijpt, dat het maar kinderspel betreft, en beveelt de loslating der beschuldigden. Maar pot heeft reeds eene andere aanklagt gereed. De goedhartige weduwe had een stukje lekkers gegeven aan een kind, dat kort daarna ziek geworden en later gestorven was. Nu wordt zij beschuldigd dat kind te hebben behekst, en niet alleen gevangen gehouden maar verschillende malen op de pijnbank gebragt, om haar te doen zeggen, dat zij in verbindtenis stond met den duivel. De ongelukkige verduurde alles en bleef ontkennen; maar men weet dat aan den gewonen beul, die geoordeeld werd geen slag te hebben van 't pijnigen; en vermits er elders een paar zeer bekwame beulen waren, zoo bedreven in de kunst om goed te folteren, en daar goed meê vol te houden, dat de beschuldigden onder hunne behandeling altijd eindigden met te zeggen wat men verkoos, zoo werden die twee ellendelingen ontboden en de weduwe aan hen overgegeven. Wat haar toen is wedervaren wordt niet gezegd; maar den volgenden dag vernam de wereld dat zij eindelijk bekend had, en nu veroordeeld was om verbrand te worden. - Dat was een tijd vruchtbaar in gruwelen op logen gebouwd, door domheid veroorzaakt, en uit hebzucht aangemoedigd! - ‘De regters, de geregtsschrijvers, de beulen en hunne dienaren’ - zegt de Schrijver (D. I, bl. 254) - ‘ontvingen hun loon naar het getal der veroordeelden, en de vorsten en overheden hadden genot van de verbeurdverklaring der goederen. Er geschiedde ook bijna niets, dat eenig onheil aanrigtte, of men dacht aan tooverij.’ - ‘In een geschrift, dat in die dagen is uitgegeven lazen wij het volgende.’ - ‘Er heerscht eene ontijdige koude, of eene buitengemeene hitte; er valt veel regen of sneeuw; het stormt, dondert, hagelt wat hevig, - en de burgers en boeren geven dadelijk de schuld aan de heksen. Nu moeten er sommigen van
tooverij worden verdacht gemaakt. Hier is iemand die spoedig rijk is geworden: derhalve is hij een toovenaar. Dáár is een schoon meisje: derhalve is zij eene tooverheks. Deze geeft vele aalmoezen: derhalve is hij een toovenaar. Gene bebouwt hare landen gelukkig: derhalve is zij eene tooverheks. Dorp en vlek, en stad en land roept over de hekserij tot de overheid, en de vorsten laten zich bewegen, om aan de regters bevel te geven tot uitroeijing van de hekserij.’ - | |
| |
Het is hartbrekend te lezen hoe dan tegen de aangeklaagden, alle teekenen en bewijzen van onschuld tot bewijzen van schuld werden gemaakt, en het wreede onverstand niet afliet, voordat zij den adem aan den brandpaal hadden uitgeblazen.
De menschlievende, verlichte bekker had dus wel reden om uit te roepen: ‘Hoe is het mogelijk, dat in onzen leeftijd, in een Christelijk land, nog zulke gruwelen plaats hebben! Schande is het; zonde en schande!’ - Edel van hem, dat hij er bijvoegde: ‘Daar moet een einde aan komen!’
Volgens den Schrijver (D. I, bl. 129) is het voornemen om tegen de tooverij te prediken en te schrijven, allereerst bij hem ontstaan toen hij vernam, dat er in Zweden zeventig vrouwen en vijftien kinderen waren ter dood gebragt: de eerstgemelden als heksen, de laatsten, denkelijk, als met tooverij besmet; en dat er nog zeven-en-veertig personen gevangen zaten, die, waarschijnlijk óók ten vure zouden worden gedoemd. Hij schreef daarop een ‘Onderzoek over het stuk van tooverij en spokerij’; dat echter niet, immers niet dadelijk is uitgegeven. Toen 't gereed was kreeg hij een nieuw Engelsch werkje in handen over eene betoovering te Bekkington in Sommerseth, en 't mishandelen en kerkeren van een tachtigjarig besje uit het Aalmoezeniershuis, dat van die en nog andere betooveringen werd verdacht gehouden. Bekker wist aan sommigen ergernis gegeven te hebben door op den kansel zijne verlichtere denkwijze uit te spreken; hij verwachtte dáárom, dat dit werkje zou worden vertaald, om tegen hem te getuigen, en besloot nu om 't zelf te vertalen en uit te geven; maár: met aanmerkingen. Hij was welhaast er mede gereed; doch omstandigheden verhinderden de dadelijke uitgave, en van dag tot dag kreeg hij zoo veel nieuwe stof tot onderzoek en uitbreiding, dat hetgeen aanvankelijk slechts ‘een boekske was, tot een volslagen boek’ aangroeide. - De wereld ziende, dat het werk zoo lang uitbleef, begon te zeggen, dat hem de moed in de hielen was gezonken, en hij haastte zich dáárom zoo veel mogelijk. Toen hij de twee eerste boeken nagenoeg voor de pers gereed had, zond hij 't gereede van de kopij naar den boekverkooper nauta te Leeuwarden, die 't zou uitgeven, en wat hij gekregen had ook afdrukte. Intusschen werd het winter, de scheepvaart gestremd,
en de kopij voor de drie laatste bladen der twee boeken kon dus niet naar Leeuwarden ge- | |
| |
zonden worden. - Welk een onderscheid tusschen de middelen van correspondentie in dien en in onzen tijd! - Nauta gaf toen, eigener gezag, wat hij had in 't licht. Uit misnoegen hierover schijnt bekker bij den Amsterdamschen boekverkooper van der dalen eene veranderde en verbeterde uitgave van het werk te hebben doen drukken.
Het edel oogmerk van bekker was te bewerken, dat er geene menschen meer gemarteld en verbrand wierden, om ingebeelde verbindtenissen met den satan: dat de heksen-processen alom, voor immer wierden afgeschaft; - maar om 't zoo ver te brengen moest hij 't heerschend bijgeloof omtrent spokerij en tooverij, en de bestaande denkbeelden aangaande de magt en de handelingen van den duivel bestrijden; - helaas 't eerste had zoo vele vrienden, en de laatste had zoo vele voorvechters in Holland, dat hem, als predikant bij 't voornaamste Kerkgenootschap des lands, en gemoedelijk Christen, dit stoute onderwinden op de vreeselijkste wijze is betaald gezet. De vervolgingen werden alras door de Amsterdamsche Kerkeraad aangevangen. In 't algemeen werd zijn werk gezegd strijdig te zijn ‘met de Formulieren van eenigheid, met den Catechismus en met Gods Woord.’ Uit den Kerkeraad kwam de zaak voor de Classis van Amsterdam. Deze deed haar af, schorsende den Schrijver gedurende twee maanden in zijne dienst. Toen hij die straf ondergaan had, hield hij de zaak voor afgedaan; maar zijne vijanden dachten anders. Met kunst en vliegwerk werd zij in de Classis weêr opgewarmd en van daar in de Synode van Alkmaar overgebragt. Men wilde niet rusten voordat bekker van zijn ambt ware ontzet, en daar eindigde het proces dan ook mede. Om de maat vol te meten werd hem ook 't gebruik des H. Avondmaals ontzegd. Eene niet alleen aangename en vertroostende maar ook weldadige onderscheiding viel echter hem daarin te beurt, dat de Amsterdamsche Regering hem zijne jaarwedde als predikant geregeld deed uitbetalen, en ook, zoo lang hij leefde, weigerde te vergunnen, dat er een ander predikant in zijne plaats beroepen wierd.
Wat er bij dat alles is voorgevallen; welke handelingen (die wij niet zullen wagen te épithetéren) de verschillende Kerkelijke Collegiën zich daarbij hebben aangematigd; hoe de mishandelde menschenvriend zich daaronder gedroeg; welken in- | |
| |
indruk 't maakte op zijn gezin; hoe 't werkte op zijn leven en geluk, zie de lezer in het werk-zelf, dat, zonder juist tot het larmoyante genre te behooren, door het hartstogtelijke der vervolging de roersels van vrees en medelijden krachtig beweegt, en tot op zekere hoogte het afwisselende en verrassende van een welgeschreven aandoenlijken roman, met de verdienste van geschiedkundige waarheid vereenigt.
De vrome bekker had, onder al de verguizing, welke de strijd voor licht en waarheid hem op den hals haalde, ook nog een krachtdadige steun en onuitputtelijke troosteresse in zijne vrome gade, eene edele vrouw, die wel waardig is onder de Vaderlandsche vrouwen, om huwelijksliefde, getrouwheid, en kloekmoedigheid beroemd, met lof vermeld te worden.
Hoogst aandoenlijk maar stichtelijk tevens is de beschrijving van bekkers stemming naar geest en gemoed gedurende zijne laatste krankheid, en in de ure des doods. Hij stierf, zoo als hij geleefd had, en was stervende hetgeen hij geweest was in zijn leven: een voorbeeld van zachtgevoeligheid en vastheid, van verlichting en blakende Godsvrucht.
Maar eer de dag zijns levens aldus onder ging had de Voorzienigheid-zelve hem eene voldoening geschonken, die hem van de vruchten van zijn veroordeeld werk verzekerde. Twee jaren vóór zijnen dood werden bekker vier vreemdelingen aangediend. Zij kwamen uit Duitschland en hadden de reis opzettelijk gedaan om hém te bezoeken. Onder de bezoekers was eene deftige vrouw: dat was de weleer zoo gemartelde en daarop ten vure veroordeelde weduwe nebelings uit Jena. Met hare twee zonen en haren verdediger had zij den Schrijver van ‘de betooverde wereld’ willen zien, en nu - zoodra hij binnentrad - knielde zij voor hem, en dankte hem snikkende voor de redding van haar leven. - Toen zij reeds veroordeeld was, werd haar verdediger met dat werk bekend, waaruit hij (vroeger ook bevooroordeeld) de voor hem geheel nieuwe overtuiging putte, dat er nooit getooverd was, en dat de duizende vrouwen, als heksen verbrand, onschuldige slagtoffers waren geweest van vooroordeel en bijgeloof. Dit had hem nieuwe krachten geschonken, en het was hem gelukt uitstel van den vuurmoord, en herziening van 't vonnis door andere regters te verkrijgen. Door zijn beleid triomfeerde nu
| |
| |
de onschuld, behield de weduwe haar leven, en kreeg zij hare vrijheid terug. - ‘Ik voorzie’ - sprak de verdediger - ‘dat er weldra een einde zal komen aan alle heksenprocessen.’ - Bekker was diep ontroerd, hij zag dankend ten hemel op, en met den Schrijver zeggen wij: ‘Zulk een loon hier op aarde te ontvangen, was eene heerlijke vergelding voor zijnen arbeid, en de rijkste vergoeding voor zijn bitter lijden!’ - Dat loon schonk hem de God des lichts, tot beschaming van de blinde voorstanders der duisternis op de aarde.
Ref. heeft dit werk met steeds toenemende belangstelling gelezen, en aan 't einde met groote voldoening nog eens overzien. Wie 't nog niet mogt kennen, dien raadt hij zéér aan 't óok te lezen. Een blik werpende op de zeventiende eeuw zoo als 't einde daarvan, met betrekking tot onkunde en bijgeloof, hier ontsluijerd wordt, vraagt men: hoe is 't mogelijk! Nog geene twee eeuwen achter ons zulk een nacht!’ - Maar dan zegent men ook het aandenken van den man die verlicht, menschlievend en kordaat genoeg was, om zich tegen de algemeene denkwijze van zijnen tijd te kunnen, te willen, en te durven verheffen; en die te méér aanspraak heeft op de erkentelijkheid van een verlicht nageslacht, naarmate hij méér leeds van den blinden tijdgenoot heeft moeten verduren. Ref. betuigt zijnen dank aan den Eerw. diest lorgion, zonder wiens arbeid hij nimmer met bekker en diens tijd zoo goed zou zijn bekend geworden, en wenscht het werk zoo veel vernieuwden en blijvenden bijval toe als het verdient. |
|