Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Landverhuizers. Tafereelen uit de Koloniën, door C. Rowerost. Naar den zesden druk uit het Engelsch vertaald door P. van Os. Eerste Deel: X en 304 bl. Tweede Deel: IV en 279 bl. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1852. In gr. 8vo. Te zamen f 6-:De titel moest eigenlijk zijn: De Landverhuizers in Van-Diemensland, want de Tafereelen betreffen de lotgevallen van landverhuizers dáár gevestigd; van de bandieten of getransporteerden, aldaar in dienst der planters of van het Gouvernement; van de wegloopers of zwervelingen onder hen, ‘bushrangers’ geheeten, en van de inlanders of Nieuw-Hollandsche wilden, en zijn doorvlochten met de beschrijving van de natunrtooneelen welke dat eiland aanbiedt. De Heer rowerost is eene reeks van jaren inwoner van Van-Diemensland geweest, en heeft er, als Britsh Magistraat, alle gelegenheid gehad om de zeden en gewoonten der verschillende soorten van menschen op dat eiland grondig te leeren kennen. De beschrijving der tooneelen en toestanden is zoo waar en levendig, dat de lezer moeite heeft het boek uit de hand te leggen. Evenwel heeft de Schrijver niet enkel een onderhoudend maar ook een nuttig boek willen leveren; hij heeft vooral nuttig willen zijn door de zaak der landverhuizers in het ware daglicht te stellen, om anderen die zich in eene Kolonie zouden willen vestigen, de voor- en nadeelen die hen wachten, en de vereischten tot een goeden uitslag te doen kennen. Het werk handelt tevens over de voor- en nadeelen van het Engelsche transportatie-stelsel; doch de Schrijver is daar meer mede ingenomen, dan het ónzes inziens verdient. De goedkeuring aan dit werk in Groot-Brittanje te beurt | |
[pagina 225]
| |
gevallen is zoo algemeen, dat het binnen een vrij kort tijdsbestek zes drukken heeft beleefd. Ook in Nederland zal het gewis algemeen met genoegen en belangstelling gelezen worden. Het nut er van moge voor óns Land niet zoo uitgestrekt zijn als voor het vaderland van den S.: zij toch die ten onzent genegen zijn als landverhuizers naar een ander werelddeel te trekken, zullen er menige bruikbare les, menige belangrijke waarschuwing in vinden. Met betrekking tot het land behooren de Tafereelen eigenlijk reeds tot het verledene. Wij ontvangen ze in den vorm van een Dagboek, geschreven door een landverhuizer, die in 1816 Engeland verliet en in 1817 zijne ontginning aanving. Toen was het getal vrije kolonisten nog gering, en ook dat der bandieten niet groot;Ga naar voetnoot(*) toen was er nog geen uitvoer van wol; toen zwierven er nog roovende inlanders of papoes rond. Thans is 't geheel anders. De Nieuw-Hollanders zijn geheel van het eiland verdwenen en door de Engelschen uitgeroeid; de blanke bevolking bedraagt ongeveer 80,000 zielen, zoodat er voor struikroovers onder de bandieten weinig eenzame schuilplaatsen meer zijn; en de uitvoer van wol is meer dan twee millioen ponden 's jaars. Dit alles vermindert echter de waarde niet der Tafereelen. Wij hebben het toen en thans slechts tegenover elkander geplaatst, om het ware oogpunt te toonen, waaruit de ‘landverhuizers’ van den Heer roweroft beschouwd moeten worden. Gewis zal niemand het boek onvoldaan ten einde lezen. Hij zal er uit zien, met welke bezwaren de vrije kolonisten, in de bandieten-koloniën steeds hebben te worstelen gehad, en gemakkelijk begrijpen hoe èn in Sidney èn in Van-Diemensland den aanvoer van bandieten, steeds met den hoogsten weerzin is te gemoet gezien, van het oogenblik af, dat ook vrije arbeiders naar Australië zijn overgevoerd. De lezer oordeele uit een paar staaltjes over den verhaaltrant des Schrijvers, dien Engelsche verslaggevers met den wegslependen schrijftrant van de foe, in den Robinson-Crusoë, gelijk stellen. De aangekomen landverhuizer bezoekt de woning van eenen planter, D. I, bl. 48. ‘Wij traden de woning binnen, welke | |
[pagina 226]
| |
uit één ruim vertrek bestond, waarvan de deur in de opene lucht uitkwam. Aan het einde tegenover den schoorsteen was eene ruimte in twee kleine slaapkamers afgedeeld. Tegenover den ingang van het huis, geleidde eene deur naar een zijvertrek dat tot keuken diende. In het midden van het voornaamste vertrek stond eene tafel van ruwe planken, waarop onderscheidene tinnen kommetjes, eenige borden, benevens eenige ongelijksoortige messen en vorken gerangschikt waren. Eene reusachtige groene flesch, die rum bevatte, versierde den eenen hoek van de tafel, en in 't midden was, als op de eereplaats, het pannetje melk geplaatst, 't welk door de vereenigde pogingen van de naastbijwonende planters verkregen was. Thans kwam de gastvrouw uit het zijvertrekje; zij droeg in hare handen een' ontzettenden schotel schapenvleesch, die weldra gevolgd werd door een' anderen schotel, waarin eene soort van dikke pannekoek lag enz. Door de herhaalde ferme aanvallen van het gezelschap was de schotel met schapenvleesch thans geledigd en de zwaarwigtige koek in de pan nagenoeg verdwenen. Onze gastheer keerde zich nu naar de flesch met rum enz. Ik moet niet vergeten te vermelden, dat, terwijl ons gastmaal van schapenvleesch door de andere leden van het gezelschap werd genoten, de goede vrouw des huizes aan de jongeren thee diende uit een' ijzeren pot die over het vuur hing te koken. Er werd eene handvol thee in dezen pot geworpen en goed doorgekookt; vervolgens werd er, met ieders tinnen kommetje, beurtelings uit het kooksel geschept, waarbij eenige zeer donkerbruine suiker gevoegd werd. De ongewone versnapering van de melk zette aan deze lafenis een' bijzonderen smaak bij, terwijl het drinken daarvan menigwerf werd afgebroken door ongemanierde aanvallen op de piramide van schapenribbetjes, zonder den koek in de pan daarbij te vergeten.’ De reis van den landverhuizer, van Hobarttown naar de plaats, waar hij zich vestigen wilde, D. I, bl. 71: ‘Toen al onze goederen en werktuigen gereed waren, en nadat mij twee mannen (bandieten) van het Gouvernement waren toegewezen, een ossendrijver en een knecht voor den veld-arbeid, plaatste ik mijne vrouw, hare moeder, de kinderen met de dienstmeid, en allerlei benoodigdheden voor huiselijk gebruik, op de eene kar, terwijl de andere beladen werd met de gereed- | |
[pagina 227]
| |
schappen en werktuigen en den leeftogt. Zoo aanvaardden wij op den 26 Februarij 1817, wel met eenige beklemdheid, maar vol opgewektheid en hoop, onze reis naar de oevers van de Clyde. Het is meer dan een-en-twintig jaren geleden dat ik deze gedenkwaardige reis ondernam, maar het geheele tooneel staat mij nog zoo levendig voor den geest alsof het eerst gisteren was voorgevallen. Ik herinner mij zeer goed mijne gewaarwordingen bij het zien mijner vrouw op een veerenbed in eene ossenkar gezeten, met hare oude moeder naast haar, terwijl de kinderen, door elkander om haar heen zittende, zich vermaakten met de nieuwheid en het koddige van door ossen in eene kar voortgetrokken te worden. Er was iets zoo kluchtigs in onze uitrusting, en de gelegenheid was tevens zoo ernstig, dat mijne arme vrouw niet wist of zij zou lagchen of schreijen; maar het schokken der kar op den hobbeligen weg, dat de kinderen telkens omver deed tuimelen, maakte hen weldra ongemeen vrolijk; hunne vrolijke drukte bragt de overigen van het gezelschap aan het lagchen, zoodat de reis, ten minste in het begin, vrij vermakelijk was. De oude vrouw zat zeer stil op hare plaats, een weinig bang, maar gelaten in haar lot.’ Wij moeten met deze kleine proeven van den ongekunstelden, vaak schilderachtigen verhaaltrant ons verslag eindigen. De vertaling is verdienstelijk, papier en druk zijn goed en de twee vignetten zijn wèl gekozen en met smaak uitgevoerd. |
|