| |
Joannes de Dooper, geschetst in zijn leven en werken. Door G.E.W. de Wijs, Predikant te Schoonhoven. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1852. In gr. 8vo. VIII en 331 bl. f 3-25.
Met belangstelling namen wij deze monographie, zoodra zij in het licht verschenen was, in handen. Het onderwerp, daarin behandeld, kwam ons in hooge mate belangrijk voor, en de gunstig bekende naam van den Schrijver strekte ons ten waarborg voor de deugdelijkheid van den inhoud. In onze goede verwachting zijn wij dan ook niet beschaamd geworden. En zijn andere tijdschriften ons reeds vóór geweest in de aankondiging van dit geschrift, wij wenschen bij geen der vroegere beoordeelaars achter te staan, waar het de waardeering geldt van eenen arbeid, die aanspraak heeft op onzen lof en dank.
Bekend is het Leesboek over Joannes den Dooper, ten jare 1801 door den Goudschen Predikant krom uitgegeven: ‘een
| |
| |
boek’ - zoo schrijft de wijs (bl. 12) - ‘gewis nog in veler handen en dat, hoewel er sedert de uitgave bijkans eene halve eeuw is verloopen, wegens de heldere Evangelie-kennis, die er in doorstraalt, de diepe blikken, die het doet vestigen in het karakter en de werkzaamheid des Doopers, en den gemoedelijken toon, waarop het de waarheden van het Koningrijk Gods, juist van het standpunt hetwelk hij die ze voordroeg heeft ingenomen, den lezer voorstelt, ze toepast en overbrengt, en daaruit gevolgen afleidt voor het Christelijk leven van het hoogste belang - nog steeds onbetwistbare waarde behoudt. Nogtans’ - zoo vervolgt hij - ‘bij den voortgang der wetenschap en de magtige bewegingen, die er sedert op het gebied der godgeleerdheid in het algemeen, en omtrent de behandeling der Evangelie-geschiedenis in het bijzonder hebben plaats gehad; na de heftige aanvallen der nieuwe kritiek ook tegen dit gedeelte der geschiedenis gerigt, voldoet eene biographie als die van den verdienstelijken krom niet meer geheel aan de behoeften en eischen van ons beschaafd godsdienstig publiek, dat aan die bewegingen niet geheel vreemd is gebleven, en gewoon is geworden, zich meer en meer met de geschillen der godgeleerden te zien bekend maken.’ In deze twee volzinnen is zoowel het plan van den Schrijver als zijne verhouding tot den vroegeren arbeid van den Eerw. krom duidelijk genoeg blootgelegd. En ofschoon hij zijn geschrift niet bepaald voor Godgeleerden heeft willen bestemmen, het valt toch in het oog, dat hij, even als zijn voorganger, schrijvende voor een grooter publiek, gemeend heeft zich te moeten plaatsen op de hoogte der tegenwoordige wetenschap.
Het is alzoo eene wetenschappelijke bearbeiding van johannes den Dooper in zijn leven en werken, die wij hier in populairen vorm ontvangen, op het gevaar af, dat hieruit iets tweeslachtigs ontsta, voor den eenen te hoog, en te oppervlakkig voor den ander'. Aan dat gevaar schijnt ons echter de Schrijver grootendeels ontkomen te zijn. Terwijl zijn geschrift de bevatting van beschaafde, wèl ontwikkelde Christenen niet te boven gaat, zal ook de Godgeleerde het met belangstelling lezen en zich met ons over de uitgave verblijden, al mogt het ook zijn, dat hij hier en daar eene andere meening ware toegedaan. Zóó althans is het ons en anderen gegaan.
Eene vrij uitvoerige Inleiding gaat vooraf (bl. 1-25), die
| |
| |
wij - waarom het verzwegen? - veel beknopter hadden gewenscht. Hoe zeer zij ons ten bewijze verstrekt, dat de wijs niet illotis manibus, maar na ernstige en gestrenge voorbereiding de Evangelische verhalen over johannes den Dooper heeft ter hand genomen; veel van hetgeen daarin gezegd of aangestipt wordt, had, onzes inziens, zonder schade kunnen achterwege blijven. Ook is de uitvoerigheid, die hier heerscht, van dien aard, dat zij het doel der Inleiding, om den lezer gunstig te stemmen voor hetgeen er verder volgen zal, eenigermate in den weg staat. Er maakte zich, onder het lezen, zekere geheime vreeze van ons meester, of wij niet misschien zouden te leur gesteld worden in onze verwachting. Die vreeze, die eerst allengs geweken is, werd, wij komen er gaarne openlijk voor uit, bij de uitkomst volkomen beschaamd. Maar bij vernieuwing bleek ons toch, hoe veel er voor den eersten indruk afhangt van eene wèlgeschrevene Inleiding.
Aan volledigheid ontbreekt het niet. De Schrijver heeft in zijn onderzoek alles opgenomen, wat op johannes den Dooper betrekking heeft, en wij weten ons geene enkele bijzonderheid te herinneren, die hij zou zijn voorbijgegaan, uitgezonderd alleen de latere Johannes-Christenen of Sabiërs; waaromtrent hij aan het einde, bij gemis van de noodige bronnen, het stilzwijgen bewaart, met de belofte echter, om daarop bij gelegenheid later terug te komen. In de verdeeling der stof is hij oordeelkundig te werk gegaan. Eerst heeft hij de berigten verzameld aangaande johannes den Dooper vóór zijne openbare werkzaamheid, en brengt daarbij de godspraken des O. Verbonds aangaande den Wegbereider van den Messias, den toestand der Joden ten tijde van johannes den Dooper, de aankondiging zijner geboorte, zijne geboorte-zelve en zijne jeugd en vorming ter sprake. Daarna schetst hij zijne openbare werkzaamheid, vóór dat jezus in het openbaar was verschenen, en handelt daarbij over zijne profetische roeping en optrede, stelt hem voor, predikende in de woestijn, beschrijft zijnen doop en de indrukken, die hij bij het volk te weeg bragt, en gewaagt van zijne leerlingen. Ten derde komt zijne werkzaamheid ter sprake, zoo als hij die bij en na de openlijke verschijning van jezus heeft voortgezet, waarbij hij den doop van jezus in de Jordaan behandelt, de getuigenissen verklaart, door johannes aangaande den christus afgelegd en de voortzetting
| |
| |
zijner werkzaamheid, na het openlijk optreden van jezus, die in den eersten opslag bevreemding wekt, nader beoordeelt. Ten slotte beschrijft hij het laatste tijdperk en einde van het leven des Doopers, nadat hij in zijne openbare werkzaamheid is gestuit geworden, waartoe zijne gevangenneming, zijn verblijf in den kerker, de zending van twee zijner leerlingen tot jezus, het oordeel van jezus over hem, zijn levensëinde en zijne nagedachtenis, zoo als wij ze in de Handelingen der Apostelen vermeld vinden, behooren. De slotsom van het onderzoek staat in deze woorden opgegeven: ‘Joannes heeft in leven en werken beantwoord aan zijne bestemming, aan het doel zijner zending: hij bereidde den weg voor den Heer. En daar hij van het licht getuigde, heeft hij, naar het heerlijk Godsplan, de komst van het Koningrijk der hemelen, de zegepraal van waarheid en licht over leugen en duisternis, heeft hij het genot van vrede en zaligheid, onder de heerschappij van den christus, op aarde bevorderd.’
Terwijl wij met deze slotsom van heeler harte instemmen, kunnen wij verzekeren, dat ook de weg, langs welken die slotsom hier verkregen is, onze volkomene goedkeuring heeft weggedragen. Overal vinden wij de bewijzen van naauwgezet en bedachtzaam onderzoek, van ernstig en diep nadenken, van oordeelkundig gebruik der beste Schrijvers en uitleggers, en van opregten eerbied voor den grooten Godsgezant, wiens leven en werken hier beschreven worden. Zoo dikwijls zich vraagstukken opdoen, waaromtrent uiteenloopende gevoelens bestaan, wordt er met onpartijdigheid, en onder aanvoering van goede gronden, gekozen. De waarheid der Evangelische geschiedenis wordt, ook tegen de jongste aanvallen der bestrijders, met kracht tot in bijzonderheden verdedigd, al mogt men ook meenen, dat er over het algemeen van strauss, weisse, bruno bauer en dergelijken, wier excentriciteiten meerendeels reeds geoordeeld zijn, misschien te veel notitie genomen is. Waar zich voorts - en dit is niet zeldzaam het geval - de gelegenheid opdoet, om een nuttig woord van opwekking en waarschuwing te spreken, daar gaat zij zelden ongebruikt voorbij. En de indruk van het geheel is bevestiging in ons allerheiligst geloof, eerbiediging van Gods eeuwig wijze wegen en verhoogde ingenomenheid met den christus Gods, onzen grooten Zaligmaker en Heer, aan wien zulk een Profeet vooruitging, om Hem den weg te bereiden.
| |
| |
Op grond van dit ons oordeel nemen wij de vrijheid, om de aandacht van ons godsdienstig publiek op dit belangrijk geschrift, dat den Heer de wijs tot groote eere strekt, te vestigen en het in veler handen te wenschen. Ook door het uiterlijke voorkomen beveelt het zich gunstig aan, en het is versierd met eene wèl uitgevoerde steendrukplaat, naar de bekende schilderij van den Heer kruseman.
Men zal, na deze lofspraak, niet van ons vergen, dat wij aan het einde breed zullen opgeven van de bijzonderheden, waaromtrent wij meenen zouden van den Heer de wijs te moeten verschillen. Het ligt in den aard der zaak, waar zoo vele betwistbare vraagstukken behandeld worden, dat wij het niet in alles met hem ééns kunnen zijn. Maar toch mogen wij niet verzwijgen, dat wij doorgaans tot hetzelfde resultaat zouden gekomen zijn of, na eigen onafhankelijk onderzoek, reeds gekomen waren. Alleen kunnen wij de opvatting niet deelen, hier voorgestaan, dat de Dooper, blijkens de zending van twee zijner leerlingen tot jezus en de vraag, Hem uit zijnen naam door hen gedaan, in de gevangenis aan het twijfelen zou zijn geraakt omtrent zijne, vroeger openlijk erkende, Messiaansche waardigheid. Het komt ons voor, dat dit gevoelen den grooten man noodeloos bezwaart; wat men ook bijbrenge, om zijnen twijfel te verontschuldigen. Er ware misschien méér te noemen, waaromtrent wij in kleinigheden van exegese verschillen zouden, of waar wij het onderzoek een weinig dieper zouden gewenscht hebben. Houden wij de opgave daarvan te dezer plaatse terug, toch willen wij het niet ontveinzen, dat, naar ons oordeel, de overigens goede stijl doorgaans een weinig beknopter en de volzinnen over het algemeen korter hadden kunnen zijn. Uitvoerigheid, het gevolg van zekere woordenrijkheid, is daarvan het kenmerkend karakter. Wij mogen echter ook niet vergeten, dat hier een eersteling voor ons ligt en dat het opgegeven gebrek, bij voortgezette oefening, kan verholpen worden. Het is, ofschoon ook elders reeds opgemerkt, in allen gevalle niet van dien aard, dat de innerlijke waarde van het boek er merkbaar door verminderd wordt. Nog ééne vraag: vanwaar toch op den titel en door het gansche boek heen de berispelijke spelling joannes? Bekend is het, dat de Grieksche taal
de h niet bezit en daardoor die letter, in het midden der woorden, niet weet uit te drukken.
| |
| |
Maar indien Ἰωάννης, gelijk waarschijnlijk is, het Hebreeuwsche vertegenwoordigt, dan zal in onze taal de spelling johannes, die algemeen aangenomen is, wel de éénig ware zijn. En in alle andere opzigten de aangenomene spelling volgende, zien wij volstrekt niet in, met welk regt de Schrijver zich hierin eene afwijking heeft veroorloofd.
De Evangeliearbeid van een zoo bekwamen en werkzamen leeraar, als de Heer de wijs zich door dit geschrift betoont te zijn, worde in zijne tegenwoordige Gemeente bij voortduring gewaardeerd en ook elders in de Vaderlandsche Kerk niet onopmerkzaam voorbijgezien! |
|