| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Christelijke Kerk, in tafereelen. Eerste Deel. Eerste tijdvak. Met platen. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1852. In gr. form. 328 bl. Bij inteekening f 6-60; buiten inteekening f 7-40.
Onze tijd onderscheidt zich gunstig door eene vrij algemeene zucht om de uit- en inwendige geschiedenis der Christelijke Kerk te leeren kennen, en de Heer portielje is haar op eene uitmuntende en zeer doeltreffende wijze te gemoet gekomen. Op zijne uitnoodiging hebben een twaalftal bekwame en beroemde mannen de stift der historie voor het aangekondigde werk opgevat. Het Eerste Deel dat voor ons ligt, bevat negentien tafereelen, wier inhoud wij kortelijk zullen opgeven. Omtrent het plan, den aard en de strekking van het werk zegt de Hoogleeraar moll in de Inleiding het volgende:
‘Hier zal men mededeeling en verklaring vinden van de wording, de lotgevallen en verschillende toestanden der Kerk, gedurende de eeuwen, die voorbijgingen; maar eene mededeeling en verklaring, die, hoezeer ontleend aan de wetenschap der geleerden, geschieden zal in vormen, welke voor elk eenigzins beschaafde, wien het niet aan belangstelling ontbreekt, bruikbaar zijn. Doet het woord “tafereelen” eene reeks van afzonderlijke schetsen verwachten, waarin de voornaamste verschijnselen van het verledene, zooveel de natuur der verschillende stoffen het zal toelaten, tot aanschouwelijke beelden worden gegroepeerd, die schetsen zullen geenszins zonder eenigen zamenhang nevens elkander worden geplaatst, maar in zulken getale en zulke orde, dat de lezer tot een geleidelijk, en, in zekeren zin, volledig overzigt worde gevoerd van de gansche Kerkgeschiedenis, en vooral van datgene uit ieder harer tijdvakken, waarvan de kennis voor des Christens geloof en leven het belangrijkst mag worden geacht.
De beginselen, door welke de stellers zich in hun schrijven wenschen te laten besturen, zijn bovenal: liefde voor christus, waardoor zij gedrongen moeten worden, om die merkwaardige verschijnselen op het gebied der geschiedenis, welke het
| |
| |
krachtigst van des Heilands heerlijkheid getuigen, met heiligen eerbied op den voorgrond te plaatsen en het levendigst te schilderen; liefde voor de waarheid, welke met die voor christus zoo naauw verbonden is, en eischt, dat men bij het verhaal van het gebeurde naar de hoogste trouw streve, en zich wachte voor alle ligtzinnige mededeeling en beoordeeling; liefde voor de broeders en zusters, die, geloovende, dat de gemeenschap der Heiligen ons zoowel aan de vroegere Christenheid als aan hare tegenwoordige en toekomstige geslachten verbindt, met warme belangstelling terugwijst op de vaderen, opdat de kinderen, door hun voorbeeld onderwezen, vertroost en geheiligd worden. Zoo zij, naar deze beginselen werkende, hunnen arbeid in de huisgezinnen hunner medechristenen met eenige belangstelling zien ontvangen, durven zij ook iets goeds hopen van deze “tafereelen”: dat zij de kennis van christus en van de beteekenis Zijner verschijning in de wereld bij velen zullen uitbreiden, de bewustheid aangaande het wezen en de bestemming der Kerk verhelderen, de liefde tot haar en haren Heer versterkende gezegende werking des Christendoms op de menschheid doen waarderen, de deugden en dwalingen, die tot het geloof en leven van vroegere tijden behoorden, leeren navolgen en vermijden.’
Op deze Inleiding, in welke ook de titelprent wordt opgehelderd, volgt het eerste tafereel, waarin de Heer brave den toestand schetst der Heiden-wereld bij de invoering van het Christendom. De lezing van dit stuk heeft den wensch bij ons verlevendigd, dat iemand zich moge aangorden om ook eens van het eigenlijke volksleven onder de heidenen vóór de invoering der Evangelie-leer een tafereel op te hangen. Misschien zouden plautus en terentius, cicero's brieven, en sommige stukken van de Latijnsche dichters daar bouwstof toe kunnen leveren. Bulwer heeft er in zijne ‘laatste dagen van Pompeji’ romantisch reeds aan gearbeid. Tot hiertoe kennen wij 't anders alleen uit verstrooide gezegden en uit onvolkomen schetsen van de zeden en gebruiken aan 't Romeinsch Keizerlijk hof en in de verblijven der aanzienlijken; meestal nog geschreven door eene vijandige hand of met spottende partijdigheid.
In het tweede tafereel vertoont de Heer ter haar den ondergang van den Joodschen Staat; den schrikkelijken val van
| |
| |
Jeruzalem en zijnen tempel. Het werk is den begaafden dichter en stijlist volkomen waardig, en wordt door eene fraaije plaat opgeluisterd.
Professor domela nieuwenhuis behandelt de laatste lotgevallen der Apostelen, en hunne geschriften en meest beroemde leerlingen. De levendigheid van dit tafereel heeft te meer verdienste, omdat de onderwerpen zoo weinig tafereelmatigs aanbieden, en de Schrijver zich toch wijselijk onthouden heeft van romantische inkleeding. Vele lezers echter zal hij verheugd hebben, met zijne mededeeling uit de Apocryfe Evangeliën en de Apostolische Vaderen.
Het vierde stuk is geen tafereel, maar toch zijne plaats in alle opzigten waardig. Wij zijn er den Heer veth erkentelijk voor, als voor eene verrassing op welke niet gerekend was. Het wèl uitgewerkte opstel handelt over de oudste vertalingen des Bijbels. Wij gelooven, dat de Schrijver niet te vergeefs hoopt: ‘den lezers de overtuiging gegeven te hebben, dat in de oudste bijbelvertalingen eene belangrijke bijdrage gevonden wordt, zoo wel voor de kennis van den geest als van de uitbreiding der eerste Kerk.’
Het vijfde tafereel, van Prof. roijaards, geeft in een kort bestek een veelomvattend verhaal van de uitbreiding der Kerk, met eene voorafgaande kernvolle beschouwing; hoe het Christendom de Godsdienst der menschheid zijn kon. De Schrijver vraagt: ‘hoedanig was in algemeene trekken de zegevierende gang van het Christendom over de aarde?’ Wij volgen in het antwoord den ervaren gids met belangstelling en erkennen met hem, dat het dikwerf hoogst moeijelijk is het historische van de Sage te onderscheiden. Toch, hoe veel donkers hier besta, blijft het een wonder in onze oogen, dat het Christendom, zoo spoedig, heinde en verre, veroveringen heeft kunnen maken, zonder geschraagd te worden door eenigen persoonlijken invloed van hen die 't verkondigden. Men kan niet anders zeggen, dan: ‘'t is van den Heere geschied!’ - Een genoegen zou 't ons zijn geweest te vernemen op welken grond de Hoogleeraar den Apostel petrus, na het gezigt te Joppe, naar Europa laat oversteken en te Filippi den standaard van het kruis planten. Van paulus is 't in de Handelingen der Apostelen gemeld; doch niet van petrus, dien men kort na het gemelde gezigt, in de gevangenis te Jeruzalem ontmoet. - | |
| |
Eene voortreffelijke kaart van 't Romeinsche Keizerrijk maakt voor den lezer den weg der uitbreiding van het Christendom in de eerste drie eeuwen aanschouwelijk.
Prof. kist schildert in het zesde tafereel de vervolgingen door de belijders van jezus in dit tijdperk ondergaan. Eerst de verdelging door de Joden, doch met voorbijgang van 't geen zij na den val van Jeruzalem, vooral bij de verschrikkelijke beweging onder bar cocheba, tot verdelging der Christenen beproefd en gedaan hebben. Ruimer plaats geeft hij aan de vervolging door de Romeinen; met aanwijzing van de bron waaruit zij ontsproot. Het komt ons echter voor, dat bij de vermelding van het bijgeloof des volks méér moest uitkomen hoe in dat bijgeloof, in dat krampachtig streven naar waarheid en gemoedsvrede, hetwelk met duistere zelfbewustheid een toevlugt zocht bij vreemde, vooral bij Chaldeeuwsche en Egyptische priesterdienst en in Magische middelen, de laatste stuiptrekkingen van 't stervend Heidendom zich openbaarden in die blinde woede tegen het Christendom, dat zijnen dood kwam bespoedigen. Met levendige kleuren worden de groote vervolgingen geschilderd. Dit tafereel is een toonbeeld van de onmagt der gewápende logen zelfs, tegen de kracht der schier weerlooze waarheid, en van de zekerheid van des Heeren woord: ‘de poorten der hel zullen mijne Kerk niet overweldigen.’ - Wij danken den Hoogleeraar voor den belangrijken arbeid, en beschouwen 't als eene uitdrukking zijner penne ontvallen, wanneer hij (bl. 96) zegt, dat ‘het voorgevoel van den Heer beantwoord werd enz.’ - De Heer toch wist wat er geschieden zoude. Het was geen onbestemd voorgevoel waarmede Hij van Zijn dood en opstanding sprak, en het lot van Jeruzalem voorspelde. Alleen de kortzigtige mensch wordt somwijlen bestuurd door hetgeen wij voorgevoel noemen. - Dit tafereel is verrijkt met eene plaat, voorstellende eene godsdienstoefening in de Catacomben, en met eene
archeologische verklaring van Prof. moll.
Van diens begaafde hand is ook eene welsprekende voorstelling van ignatius' marteldood te Rome. De Heer moll heeft van de overlevering zeer gelukkig gebruik gemaakt, om deze schilderij te stofféren. Niet minder belangrijk is ook het tafereel betreffende polycarpus. De Schrijver handelt ook kortelijk over het geschil wegens den tijd der viering van 't
| |
| |
Paaschfeest: een geschil veel belangrijker dan men oppervlakkig wel denkt; want het werd gevoerd tusschen het gebonden Joodsch en het vrije Christelijke beginsel: het eerste door het Oosten, het andere door het Westen voorgestaan. Aandoenlijk is het uiteinde beschreven van den man die eene dienst van zes-en-tachtig jaren met den vuurdood bezegelde. De fabel zegt, dat de feniks zich een brandstapel bouwt, en uit den vuurgloed verjongd opstijgt. Zulk een brandstapel bouwde de Romeinsche Proconsul voor den feniks der Christelijke Kerk, en de geest van den honderdjarigen grijsaard steeg er, als een seraf met eeuwige jeugd, klapwiekend van ten hemel.
Ook in de twee volgende tafereelen wordt de overwinning des geloofs geteekend, zoo als het folteringen verduurde, de aanvallen van tijgers en stieren braveerde, en in den vuurgloed niet bezweek. Prof. hofstede de groot schetst in het algemeen het lijden der Gemeenten te Lyon en te Vienne, en verhoogt de waarde van zijn werk door eene vertaling en geschiedkundige opheldering van den onvergetelijken brief der Lyonsche Gemeente.
De heldendood van de dienstmaagd blandina te Vienne, van perpetua, eene vrouw van aanzienlijken huize, en van de slavin felicitas, wordt zieltreffend door ter haar beschreven. Ook bij dit tafereel is eene fraaije plaat gevoegd, vol aangrijpende uitdrukking en gloed. Wie zou er gevoelloos kunnen blijven, bij zulk een blik op de vriendinnen des Heeren, die méér moed hebben betoond, dan een krijgsman noodig heeft, om onder bedwelmend kanongebulder den dood te gemoet te rennen. Heerlijke aansporing voor onze huismoeders, om, worden zij al niet geroepen gelijk blandina, perpetua en felicitas om voor den Heiland te sterven, ten minste voor Hem te leven gelijk maria en martha!
Het tiende tafereel, met groote bescheidenheid een ‘beknopt overzigt’ genoemd, betreft de Apologeten, verweerders van den Christelijken naam. De Heer van oosterzee heeft het zijner waardig behandeld. De taak was niet gemakkelijk: in weinig bladzijden een zoo veel omvattend onderwerp zaâm te prangen, en wel zóó, dat ook het niet wetenschappelijke gedeelte des publieks 't kunne lezen met vrucht. Beiden is den rijkbegaafden Schrijver uitmuntend gelukt. Eene vergelijking
| |
| |
van justinus den Martelaar met minutius felix geeft hem aanleiding tot eene schets van het karakter en beginsel der eerste Apologiën of Verweerschriften; voor welke inzonderheid wij hem onzen dank toebrengen.
Het elfde tafereel, dat wij, even als het voorgaande en volgende, eene beschouwing zouden noemen, heeft de Alexandrijnsche school en de zegepraal der Christelijke letterkunde tot onderwerp. Prof. rooijaards toont ook hier, dat hij waardig is de Nederlandsche neander te heeten. Door de Alexandrijnsche school, in betrekking tot de Christelijke Theologie, verstaat hij niet alleen degenen die aan haar hoofd stonden, maar ook hen, die daar gevormd zijn: in het algemeen dus de Alexandrijnsche Theologie, welke haar middelpunt vond in de Catachetenschool en van dáár zich wijd en zijd verspreidde. Hij vestigt den blik op hare lotgevallen, maakt den lezer met pantaenas, clemens, origenes en heraclas bekend, en schetst haar eigenaardig karakter en haren invloed als de eerste Akademie van Christelijke Godgeleerdheid, de eerste kweekschool waar Bijbelkennis en Evangelieleer vereenigd werden met wijsbegeerte, kritiek en ascetische theologie. Wij hebben geen lof genoeg voor de duidelijkheid, waarmede de Hoogleeraar den aard en het wezen dier Godgeleerde inrigting heeft voorgesteld. Hij laat haar regt wedervaren, waar zij aanspraak heeft op lof, doch ziet hare eenzijdige rigting en bedenkelijke strekking niet over 't hoofd.
De zamenstelling van deze beschouwingen heeft ongetwijfeld meer dan gewone inspanning gekost, maar zij konden en mogten niet achterwege blijven. Wil men de Christelijke Kerk leeren kennen, dan dient men te weten, wat er in haar beleden is. De Schrijvers dier beschouwingen toonen overigens, dat zij de gave bezitten om afgetrokken denkbeelden in populaire vormen te gieten.
De Heer tideman maakt ons bekend met de afwijkende meeningen en Kerkelijke twisten in de eerste drie eeuwen. Hij geeft een passenden sleutel tot verklaring van menig geschil, dat den oppervlakkigen beschouwer met verbazing vervult. Eerst beschouwt hij de Joodsch- daarna de Heidensch-Christelijke afwijkingen, en van deze laatsten eerst die van Griekschen, daarna die van Oosterschen oorsprong. Als hij de afwijkingen aanwijst onder de voormalige Joden, erkent men
| |
| |
gaarne dat waarheid en dwaling bij hen te zamen opgroeiden en iets wanstaltigs, eene soort van Ebeonitisme ten voorschijn bragten. De Germaansche theologen kunnen op speculatieve wijsheid roemen, doch het ware te wenschen, dat zij van de Hollandsche theologanten geleerd hadden de verschijnselen te beschouwen zoo als die zijn. Zij zouden dan niet zich hebben laten verleiden, om op een uitwas van den Christelijken levensboom de historie van het Christendom te enten. - Vooral is de Schrijver geslaagd in de voorstelling der Heidensch-Christelijke afwijkingen. Het idé van cerinthus is inderdaad de grondtype van het Gnosticisme. De eigenlijke waarde dier wetenschap, die zich toen deed gelden, even vermetel als zij tegenwoordig, zonder het Evangelie behoorlijk te kennen, zich boven de Openbaring van God in christus verheft, doet hij in cerinthus zeer juist uitkomen.
Even beknopt stelt hij de ingewikkelde stelsels voor van valentinus-basilides, saturninus en marcion, en gaat dan over tot het Manicheïsme, genoemd naar mani, die de volgelingen van zoroaster, brahma en buddha met die van christus in ééne godsdienst wilde vereenigen. Kortelijk wordt ook nog van de Montanistische opgewondenheid gewag gemaakt. De Schrijver eindigt met eene vergelijking dier afwijkende meeningen met die van volgende eeuwen tot op onze dagen. - Het is ons niet heel duidelijk, wáárin het Protestantisme herinneren kan aan het streven van marcion, afgescheiden van zijne bijzondere stellingen. Wat blijft er van marcions individualiteit over, als men zijne bijzondere stellingen wegneemt?
Prof. moll schetst ‘de Gemeente en Kerk’: hoe, namelijk, de gemeenten, die gezelschappen van Evangeliebelijders, in den aanvang, hoewel gelijkvormig wat hunne genootschappelijke inrigting betreft, onafhankelijk nevens elkander bestonden; hoe zij door velerlei oorzaken en omstandigheden allengs zamensmolten tot ééne zedelijk-godsdienstige maatschappij, ééne algemeene kerk, één ligchaam, waarvan de deelen ook door uitwendige banden vereenigd waren. Met uitstekend genoegen hebben wij dit stuk gelezen. Alleen is 't ons nog niet duidelijk, dat reeds de Apostelen - die zich bepaaldelijk naar de Synogale inrigting voegden - van de Attische Staatshuishouding den naam van bisschoppen, ‘opzieners’ zouden ontleend hebben. Zoo bevreemde 't ons ook eenigermate, niets
| |
| |
vermeld te vinden van de Evangelisten, als rondgaande Evangeliepredikers, en van de Evangelieverkondiging in de eerste gemeenten.
De Hoogleeraar hofstede de groot handelt over de Kerkelijke tucht: een kiesch punt, en gansch geen tafereelmatig onderwerp; of er moeten groepen bij geschilderd worden, als die van Keizer theodosius, aan het kerkportaal van Milaan door ambrosius geweerd. De Schrijver geeft eerst geschiedkundige bijzonderheden, die den gang der denkbeelden bij de eerste Christenen voor oogen stellen. Daarna trekt hij tot ééne beschouwing zamen, hoedanig de tucht der oude Kerk was in bedoeling, omvang, vorm, uitwerking en waarde. Zijne bijdrage verdient ernstige aanbeveling bij elk, die over de waarde, het gebruik en het nut van de Kerkelijke tucht nadenkt. Wij zijn het eens met het gezegde aan het slot: ‘Over het geheel is het eene erge dwaling, dat tucht de éénheid der Kerk zou kunnen bewaren. De tuchtmeester is een soort van heelmeester, die wonden zoekt te genezen en ongeneeslijke leden afsnijdt. Maar kan nu de heelmeester de gezondheid bewaren? Hij kan alleen erge kwalen wegnemen en met verlies van bedorven lidmaten het ligchaam behouden. De regte bewaarder der gezondheid is de vader, die goede spijze én in de regte mate én op de regte wijze toedeelt. - Zoo worde ook in de Christelijke Kerk bovenal vaderlijke zorg gevonden voor de leden der gemeente, om te werken door onderwijs, raad, opbeuring en teregtbrenging, uit innerlijke liefde ontsproten. Dan zal de Kerkelijke tucht, om het kwade te bestraffen of af te snijden, hoe langer hoe minder noodig zijn, dewijl er gaande weg minder kwaad zal worden gevonden.’
De Eerw. van oosterzee heeft ook nog, in het vijftiende tafereel, een keurig beeld geleverd van de zorg der eerste Gemeenten voor hare catachumenen, en van de wijze waarop dezen door den Heiligen Doop in haren schoot werden opgenomen. Wij lazen dit werk met eenige bewondering, en merken slechts aan, dat wie over de waarde of onwaarde van den kinderdoop wille schrijven, aandachtig dient na te lezen wat van oosterzee deswege denkt, en er mede te vergelijken wat neander over dit onderwerp zegt in zijnen chrysostomus, II, 21.
Op dit tafereel volgt het zestiende, van Prof. domela nieuwen- | |
| |
huis, over de openbare Godsdienstoefening. De Schrijver herinnert de plaats waar de geloovigen vergaderden, de tijden waarop zij bijeenkwamen, en de handelingen waarmede zij zich dan bezig hielden. Hier wordt omtrent de gemeenschappelijke Godsvereering, den oorsprong der hooge feesten veel opgehelderd, en ook aangevuld wat in het dertiende tafereel niet kon opgenomen worden. Wij vinden 't jammer, dat de plaat der Godsdienstoefening in de Catacomben niet hier is geplaatst. Dat zij hier behoorde blijkt ook daaruit dat de Schrijver er naar verwijst.
De Eerw. van der pot heeft den bundel verrijkt met eene menschkundige voorstelling van de beoefening der onthouding, zoo als die weldra in 't leven trad en waar het Monnikenwezen uit is ontsproten. Eene plaat, antonius, den vader der monniken voorstellende, geeft den held te aanschouwen, die misleid door eene eenzijdige opvatting der Evangelische voorschriften, heiliger dan heilig wilde zijn, doch zich daarin van de Farizeën onderscheidde, dat hij er alles voor opöfferde wat den mensch in de Maatschappij en in het huiselijk leven 't meest dierbaar is. Wij beklagen zijne dwaling, maar eerbiedigen zijn beginsel, en bewonderen zijn moed en volharding.
In het achttiende tafereel schetst Prof. domela nieuwenhuis met fiksche trekken het huiselijk leven der Christenen, zoo als dat door het Evangelie gereinigd en geheiligd werd. 't Is een bevallig tafereel, met eene fraaije plaat van de oude Christelijke zinnebeelden, die door Prof. moll worden toegelicht.
In eene fijnbewerkte schilderij wordt het Maatschappelijk leven der eerste Christenen in dit tijdperk voorgesteld door den Eerw. beets. Eene heilige geestdrift heeft des Dichters hand bestuurd, niet om fantastische schijnbeelden, maar om de werkelijkheid en het leven voor den geest te roepen. En waarlijk, als hij cyppanus, een discipel van jezus, wakende bij het bed van een doodkranken vijand, in de gemeente van christus te Karthago den dood bestrijdende, en de groote stad van den pestädem reinigende voorstelt, mag hij dan niet vragen: of zij ons niet op eene treffende wijze den geest en de taak des Christendoms verzinnelijken, te midden van een zondig, verdorven, onder zijne ellenden bezwijkend menschdom?
Zoo zijn wij als langs een weg van bloemen aan 't einde
| |
| |
van het Eerste Deel gekomen. Aan het twaalftal arbeiders in dezen-uitgestrekten wijnberg komt de lof toe, dat zij edele ranken hebben geplant, die rijke vruchten belooven. Het is eene vreugde te zien, hoe mannen, die speculatief ver uit elkander loopen, elkander de hand reiken, waar gezamenlijken arbeid op den akker des Heeren wordt noodig geacht. Hun werk beveelt zich aan door waarheid in de stof, en waardigheid in den vorm; door helderheid in aanschouwing, en bevalligheid van voorstelling.
De wakkere Uitgever verdient allen lof voor dit werk en voor de uitvoering. Wij bevelen het in alle opzigten en met nadruk aan. Het is geschikt voor geletterden en ongeletterden. De jeugdige beoefenaar der Kerk-geschiedenis bestudere het vooral. Wil hij, om iets te noemen, het Gnosticisme en het Manicheïsme leeren kennen, bij wien kan hij zijn weetlust beter voldoen dan bij neander? Maar wil hij dezen diepzinnigen denker goed verstaan, dan leze hij vooraf het tafereel van tideman. Hetzelfde geldt ook voor de Alexandrijnsche School.
De deelneming is gemakkelijk gemaakt, daar het werk in Afleveringen verschijnt. Het vel druks wordt tegen tien, en elke plaat tegen dertig à vijf-en-dertig cents berekend. Een vijfde gedeelte ziet nu het licht. Wij wenschen dit hoogst belangrijk en nuttig werk de ondersteuning toe van wèlverdienden algemeenen bijval, en hopen dat het twaalftal medearbeiders zijne taak ten einde toe moge volbrengen, en elk hunner daartoe gespaard moge worden voor den werkkring, waarin hij met zoo veel zegen werkzaam is. |
|