Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
Geschiedenis des Vaderlands door Mr. W. Bilderdijk; uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman. Dertiende Deel, Eerste Stuk. Te Amsterdam, bij J. de Ruyter. 1851. In gr. 8vo. 219 bl. f 2-25.(Vervolg en slot van bl. 83.)
De tweede helft van dit Stuk van bilderdijks Geschiedenis bestaat, als wij zeiden, uit eene nalezing des Heeren tydeman op de aanteekeningen van het eerste en een gedeelte van die des tweeden Deels, en die gedeeltelijk over punten van aardrijkskunde, gedeeltelijk over geschiedfeiten loopen. De eersten vonden sedert hunne volledige behandeling in het doordachte werk van Mr. l. ph.c. van den bergh, dat, als Handboek der Middel-Nederlandsche Geographie, naar de bronnen bewerkt, in den loop des vorigen jaars het licht zag, en welks vóórlooper slechts de Hoogleeraar tydeman in de Verhandeling Over de Nederlandsche wateren vóór de twaalfde eeuw begroeten kon, maar waarvan hij, met recht, aan het einde zijns werks, de aankondiging ‘met blijdschap’ vermeldt ontvangen te hebben. De uitgave van dat Handboek maakt thans dan ook de verdere bespreking der gemelde geografische vragen overbodig. Van het op bladz. 87 door den Hoogleeraar tydeman aangehaalde werk des Heeren schayes: Les Pays-Bas avant et durant la domination Romaine, etc., Brux. 1837, wordt, zoo wij ons niet bedriegen, een tweede, verbeterde en vermeerderde uitgave door dien geleerde bewerkt. Gaan wij tot de in deze ‘nadere nalezing en bijvoegselen’ behandelde historische punten over, dan moeten wij in de eerste plaats de handschoen voor den Heer groen opnemen, die, hoewel niet geheel onschuldig, echter wat al te hard over zijn ongunstige uitspraak nopens bilderdijks ‘errears graves ct fondamentales’ wordt aangetast. De Heer groen had namelijk als staaltjens van die erreurs twee voorbeelden aangehaald, het eerste van welke hier als ‘verwaten machtspreuk, en wel eene valsche’ verworpen wordt. Men moet inderdaad bekennen, dat zijne beweering: ‘Bilderdijk prétend que les capitulaires des Rois de France se faisaient de commun accord avec le peuple; tandis qu'aucune classe d'habitants n'avait à intervenir dans la volonté du monarque’ wel wat volstrekt en uitsluitend | |
[pagina 121]
| |
luidt; niet meer echter dan de tegenovergestelde des Heeren den tex, die er door den Heer tydeman tegen wordt aangevoerd: ‘antiquissimis temporibus populus leges et jus condebat in coetibus champs de Mars, champs de Mai;’ welke niet minder onjuist is. Het verwondert ons dat de Hoogleeraar, die behalve dezen zijnen Amsterdamschen ambtgenoot, nog eene reeks andere Schrijvers tegen den Heer groen aanvoert, niet den grondigsten van allen, die dit punt van het oude Fransche Staatsrecht behandeld hebben, guizot, ter hand heeft genomen, die in zijne Essais sur l'histoire de France daarover zoo uitvoerig en afdoende gehandeld heeft; zijn betoog komt ons daarom dan ook belangrijk genoeg voor, het hier in zijne hoofdpunten over te nemen: ‘Er waren’ - zegt hij in zijn derde Hoofdstuk, II, 2 (des assemblées nationales) - ‘in het oude Germanje inderdaad algemeene volksvergaderingen, toen namelijk het volk nog slechts een enkele stam of bende was, en de krijgers niets konden ondernemen vóór zij er te zamen over beraadslaagd hadden. Ieder vrij man nam daar dan deel aan, en alles werd er behandeld. Het geheele bestuur berustte op die vergaderingen, niet omdat het op het denkbeeld der volksouvereiniteit gegrond was - een begrip van veel ingewikkelder aard en veel verder gevorderde beschaving - maar op dat eener volkomen onafhankelijkheid van ieder afzonderlijk volksgenoot, die alleen macht had over zijn lijf, en meester bleef de vereeniging te verlaten, zoodra zij hem niet meer aanstond........Die staat van zaken moest echter later voor den nieuwen toestand der volkeren wijken, hij werd van zelf ontbonden met de ontbinding dier krijgsbenden zelf......., en indien men bij later Schrijvers (gregorius van tours, en and.) nog dikwijls de algemeene uitdrukking van: de Franken, al de Franken, het volk, het geheele volk, al de vrije mannen, enz. aantreft, dan is dat slechts eene overlevering, eene herinnering van de oude Germaansche zeden en gewoonten........Men vindt wel, onder den naam van Maart- en Mei-velden een spoor dier vroegere vergaderingen, maar de samenstelling en eigenlijke macht van genen hielden weldra op overeen te stemmen met hetgeen zij vroeger geweest waren, en ten tijde harer grootste regelmatigheid, d.i. onder karel den Groote, had er het volk evenmin zitting, als er het bestuur bij berustte of van uitging........Onder de eerste Merovingiërs vertoonen | |
[pagina 122]
| |
zij zich als vereenigingen van krijgers, die een soort van wapenschouw ondergaan, en tot eene krijgsonderneming of eene buitsverdeeling bijeengekomen zijn; dat was alles wat de Franken te dien tijde gezamenlijk konden te doen vinden........Sedert het einde der zesde eeuw, treft men twee soorten van vergaderingen aan; de eene, Maart-velden, hebben nog al den schijn van het volk in 't algemeen aan te gaan; dáár brengen de Franken hunnen Koningen de jaarlijksche giften, die een deel dezer inkomsten uitmaken; men beseft ligt, dat roofgierige krijgers, die geen andere aanleiding dan deze hadden om zich aldaar te vertoonen, zich er gewoonlijk weinig om bekreunden; van daar, dat dan ook deze gewoonte, met weinige uitzonderingen slechts, een soort van zich telkens hervattende plechtigheid is, waarbij de Koningen zich in al hun praal aan dat deel des volks komen vertoonen, dat nabij hun paleis woont, en zich begeerig toont om hen te zien; eene plechtigheid die al zeer weinig van eene Staatsvergadering heeft. Andere vergaderingen, die meer bedrijvig zijn, doen zich van tijd tot tijd in de geschiedenis voor, maar dragen volstrekt geen algemeen karakter........zij zijn onregelmatig, toevallig, en allen uit oogenblikkelijke noodzakelijkheid geboren, en raken alleen hen die er komen. De algemeene maatregelen, die er soms genomen worden, gaan alleen van den Koning en zijne raadslieden uit. Vele daar gesloten overeenkomsten tusschen den vorst en de grooten, kunnen later beginselen van Staatsrecht, of van de Staatswetten worden; maar voor het oogenblik vormen zij geene openbare instelling, maken geene tusschenkomst van het volk in de landsregering uit. Naarmate men de Carolingische vorsten meer nadert, wordt die tusschenkomst bepaalder en werkelijker, in Austrazië althans; toen pepijn de Korte den troon beklommen had, was het volk, even als het Koningshuis, hernieuwd geworden, en, even als de Koning in zijne regering, ijveriger in zijne zaken. Wanneer ik echter van het volk spreek, dan bedoel ik daarmede in de verte geene vergaderingen nog als die van het oude Germanje, waarin al de vrije lieden bijeenkwamen;....alleen de grooten vertoonden er zich....maar eenige deelneming aan de zaken greep er inderdaad plaats, en had geen bloot persoonlijke onderwerpen ten doel; pepijn had de Maart-velden op Mei overgebracht, en zij hadden vrij ge- | |
[pagina 123]
| |
regeld plaats........Er bestond nog geene groote volksinstelling die het bestuur aan het land verbindt, en allen burgeren een waarborg van orde en vrijheid geeft; men ziet echter werkelijk een zeker aantal machtige en onafhankelijke mannen in de landsregering tusschen beiden komen. Na pepijn komt karel de Groote, en onder zijne regering verkrijgen de algemeene bijeenkomsten een regelmaat en gewicht, die tot dusver geheel onbekend bleven. Het was, zegt hincmar van reims, toen ten tijde gebruikelijk twee en niet meer vergaderingen jaarlijks te houden........In beide, opdat ze niet zonder reden bijeengeroepen mochten schijnenGa naar voetnoot(*), onderwierp men aan het onderzoek en de beraadslaging der grooten, en der eerste raadsleden des rijks, krachtens de bevelen des Konings, de wetsbepalingen, capitula genoemd, die de Koning zelf, op Gods inspraak, had opgesteld, of welker noodzakelijkheid hem in den tusschentijd der vergaderingen duidelijk was geworden. Nadat zij die mededeelingen hadden ontvangen, beraadslaagden zij er één, twee, of drie dagen over, of ook langer nog, al naar de zaken vereischten. Boden uit het paleis, die heen en weder togen, namen hunne vragen over, en brachten hun karels antwoorden terug; en geen vreemdeling naderde de plaats der samenkomst, totdat de uitslag hunner overleggingen onder het oog des grooten vorsten gebracht kon worden, die daarop, met de hem van God geschonken wijsheid, een besluit nam, waaraan allen gehoorzaamden. Wat moet men’ - vraagt guizot nu - ‘van dit alles denken? wat beteekenen deze vergaderingen werkelijk? - Is dat een volk dat zich vereenigt, en zich zelf, krachtens algemeene volks-instellingen, regeert? Is het eene krachtige en vastgestelde aristocracy die met den vorst de oppermacht deelt? - Ik zie er slechts een werk van overgang, de persoonlijke wijsheid in van één groot man, die zich van dit middel bedient om in zijn rijk eenige eenheid en | |
[pagina 124]
| |
orde te brengen, om het bewind met kennis van zaken en kracht van werking te voeren. Men vatte slechts hincmars tafereel in het oog: karel alleen vult het geheel, hij is het middenpunt en de ziel van alles, van de volksvergaderingen als van zijn eigen raad, van de grootste zoowel als de kleinste vereeniging; hij bewerkt dat men bijeenkomt en beraadslaagt; hij is het die onderzoek doet naar den staat des lands, de behoeften van het bestuur: bij hem berusten wil en werkkracht, en van hem gaat alles uit, om op hem weêr terug te komen. Dáár vindt men dus ook geen teeken van de tegenwoordigheid en de vrijheid eens volks; woest of beschaafd toont dit, waar het werkelijk eenigen invloed heeft, een meer krachtdadige eigenwerking; hoe groot een man zij, een vrij volk laat zich niet slechts gebruiken om hem als straalkrans of werktuig te omringenGa naar voetnoot(*)........Het is dus ook niet het Frankische volk, dat in die vergaderingen zijne regering komt gadeslaan en richten, het is karel de Groote, die zijne grooten om zich verzamelt, om zijn volk te bewaken en te besturen........Door de missi dominici van de eene zijde en de beide vergaderingen van de andere, regeerde karel werkelijk over de machtige mannen van zijn rijk, ze dan eens aan zijne macht onderschikkend, dan eens weder aan zich verbindend........Zijne regeering was echter evenmin eene dwingelandij, als men ze een vrij bestuur kan noemen; er was voorzeker van geen onafhankelijke en zelfstandige instelling sprake, eene maatschappelijke kracht, die tot openbare macht verheven was, en die recht had om den wil des vorsten bepaaldelijk te beperken; maar van de andere zijde ook, moest den zwakkeren de handhaving der orde van meer gewicht zijn dan de vroegere vrijheid, en de sterkeren brachten karel in de noodzakelijkheid, om, wilde hij ze besturen en zich van hen bedienen, al bepaalde hij er zich toe van tijd tot tijd hun raad in te nemen, dikwijls hun invloed te ondergaan.’ Tot dusver guizot, wiens bondig betoog evenzeer strekken kan, om de stelling van den Heer den tex te weêrspreken, als het van de andere zijde de woorden des Heeren groen tot hunne juiste maat kan terugbrengen, waartegen zij zeker meer | |
[pagina 125]
| |
in vorm dan wel inderdaad zondigen. - Liever dan in zijn scherpe maar min verdiende aanmerking tegen deze, volgen wij den Hoogleeraar tydeman in zijn zooveel juistere beschouwing tegen de meer romantische dan juiste opvatting der eerste herinneringen onzer grafelijke geschiedenis door den Heer alberdingk thijm. Deze, als men weet, heeft den ‘Giftbrief’ aan dirk I als ‘het voetstuk der historie van onzen Staat’ zoeken voor te stellen; eene meening waartegen de Heer tydeman zich met recht zoowel reeds vroeger verklaard heeft, als hij haar thans op goede en beamenswaarde gronden op nieuw weêrlegt. Eenige sedert door genen in den Gids geplaatste regelen over Twee Hollandsche Graven naar ‘het geschiedboek en de overlevering’ beschouwd, doen ons zien, dat hij ook na die ‘vroeger niet aangevoerde gronden’ te veel aan zijne ‘poëtiseerende’ beschouwing gehecht blijft, om ze te laten varen. ‘Dirk den Eerste’ - meent hij - ‘werden zoo zeker de Kerk en goederen in vollen eigendom geschonken, dat Abt florens in 1303 zich geenszins ter handhaving van de latere eigendomsrechten der Abdij, beroept op het algemeen kanoniek recht; maar op de echte brieven van den eersten en tweeden Grave van Holland, en hierop, dat al het land door den negenden Grave van Holland aan den Paus vrijwillig opgedragen was.’ Tegen deze laatste aanmerking is reeds door de aanteekeningen van den Heer tydeman zelf (bladz. 144) geantwoord: ‘Wat was’ - vraagt hij - ‘hetgeen de Paus uit deze schenking of opdracht profiteerde? Jaarlijks vier schellingen. Wat verloor de Graaf, en wat was het effect voor de abdij van Egmond? Zij verloren niets, maar zij wonnen zeer veel; want het eenig effect was, dat die abdijen (van Egmond en Rijnsburg) onttrokken werden aan het kerkgebied van den bisschop van Utrecht, waaronder ze tot dusver behoord hadden; en welke altijd lastige nabuur, als wereldlijk vorst, buitendien geducht was door de geestelijke jurisdictie, waarvoor de graaf althans die zijne beide oogappels wilde sluiten.’ Maar ook de eerste aanmerking des Heeren alberdingk thijm valt voor een reeds door den Heer tydeman gebezigde sluitrede, die wij slechts hier op een ander feit hebben toe te passen; deze toch, zich tegen den bewijsgrond weerend uit de herinnering geput ‘hoe dirk II en arnout kerken aan Egmond hebben geschonken’, zegt te recht, dat hij ‘met dit zwaard hem | |
[pagina 126]
| |
(doodt) die het tegen (hem) opheft.’ want, zegt hij ‘die kerken werden geschonken aan Egmond d.i. aan de kerk van Egmond; maar men schenkt niet aan zich zelven; de voogd (daarentegen) schenkt wel aan zijn pupil;’ de kloostervoogd dus ook wel aan het klooster, daar hij tot beschermer over gesteld is; ‘het schenken aan de kerk van Egmond bewijst ten duidelijkste, dat die kerk met haar eigendom bestond als eene eigene en zelfstandige persona moratis, nevens en buiten den Graaf (behoudens zijn wereldlijk gebied) en door hem als zoodanig erkend en begunstigd en verrijkt wierd.’ Van zulke verrijking is nu ook in het door den Heer alberdingk thijm uit het jaar 1303 aangevoerde stuk sprake, en daarbij kon zich dus de abt florens op de echte brieven der eerste Graven beroepen, zonder dat er de minste twijfel uit voort mag spruiten omtrent dezer werkelijke verhouding, niet als eigenaars, maar als voogden der abdij. In zijne aanteekeningen in den Gids zegt de Heer alberdingk thijm ook nog, dat hij niet inziet ‘hoe het blijkt uit het doorhakken van den Gordiaanschen knoop door Graaf floris III in het jaar 1174, die het verschil van Abt wijbold en dodo, berwoutszoon, beslechtte, dat dirk I slechts tot advokaat van Egmond bij den giftbrief van 922 benoemd wordt.’ Uit de handeling des Graven als advokaat, volgt zeker dadelijk slechts, dat hij advokaat was en zich als zoodanig beschouwde, maar uit de bij die gelegenheid gegeven uitspraak daarentegen volgt daarbij nog blijkbaar, dat hij slechts advokaat en geen eigenaar was of wezen wou. Daar toch lezen wij: ‘decrevit comes.....quod comes Hollandiae solus sit legitimus Advocatus Ecclesiae Haecmundensis, et quia in minoribus ecclesia Advocato carere non potest, ideo palam determinavit, ut quem comes terrae et abbas Ecclesiae communi consensu elegerint, ille sit advocatus’, een tegenstelling van den abt der kerk en den Graaf des lands in hun gemeen overleg, die duidelijk doet uitkomen, hoe die Graaf geen heer en eigenaar, maar alleen beschermer en voogd der kerk geacht mag worden. Zoo als de Heer alberdingk thijm de eerste feiten der geschiedenis van het latere Holland onjuist voorstelde, heeft bilderdijk zelf zich op veel uitgestrekter wijs aan de Geldersche geschiedenis vergrepen, en hier treedt de bekende, geleerde en scherpzinnige Geldersche Archivarius en Geschiedschrijver | |
[pagina 127]
| |
tegen hem op, die, op uitnoodiging des Heeren tydeman in een door dezen bl. 175 tot 179 opgenomen ‘Kort overzigt’ en vervolgens nog van bladz. 179-182 eenige punten der vroegere en latere Geldersche geschiedenis in het juiste licht stelt. Zijne uiteenzetting vult met de wederlegging van den Heer alberdingk thijm door den Heer tydeman, de lezenswaardigste bladzijden van dit Stuk, dat vervolgens nog eene aanwijzing van later verschenen werken of mededeelingen omtrent de overige Nederlandsche gewesten - waarbij nog enkele opmerkingen van den Heer hettema en meer uitvoerige van wijlen den Heer van halmael over Friesland en zijn eerste duistere geschiedenis - bevat. Bij de verwijzing voor Utrecht op de Geschiedkundige beschouwing van het oude Handelsverkeer dier stad door den Heer van asch van wijck, had de aanmerking niet mogen achterblijven, dat deze beschouwing niet zonder voorzichtige toetsing gebruikt mag worden, daar zij in 't geheel niet vrij is van gewaagde veronderstellingen en min juiste beweeringen. Bij het aanvoeren van magnins werken over Drenthe, hadde tevens op de beoordeelingen van deze in den Gids voor 1841 en 1843, door Mr. w.j.c. van hasselt, en van 1847, door Mr. j. de wal, verwezen kunnen worden. Over Zeeland eindelijk is het ons leed niet de aanteekeningen en slechts de verontschuldiging te mogen vinden van den ‘doorkundigen vriend, wiens vrijmoedige critiek en, waar 't noodig was, terechtwijzing van bilderdijk’ de Hoogleeraar te vergeefs ‘had ingeroepen.’
Leiden, Jan. 1853. v. |
|