| |
Zijn er zoo? Schetsen uit de Portefeuille van Alexander v.H. 1-7de Aflevering. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. Prijs per Aflevering f 1-:
De rigting der studiën van den Heer v.h. wordt, meer en meer, belangrijk. Wie kent zijne vroegere werken niet: Zoo zijn er; Op het ijs; Hazardspel; Schetsen uit den Studenten-Almanak; Aangezigtspijn; De visch; en De mensch? Allen hebben époque gemaakt; ieder heeft ze geestig en fraai genoemd, en allen dragen ook den onmiskenbaren stempel van genie. Doch vooral de man van genie heeft eene zedelijke roeping te vervullen, en men was nog onzeker, zoo niet of
| |
| |
v.h. zijne roeping begreep, dan toch of hij zich niet vergiste in 't gebruik der middelen om haar te volbrengen. Men twijfelde of hij iets anders bedoelde dan lachlustigen te vermaken, op 't gevaar af van door menige schets zinnelijkheid en buitensporigheid veeleer op te wekken dan te bestrijden. Wie belang stellen in zijn talent, en er veel groots en goeds van verwachten, hebben dus reden gehad zich te verheugen toen de verschijning van zijne Vier boeken in het leven aan hunnen twijfel een einde maakten. Uit het woord vóór dat zinrijke werk, en uit de platen die 't bevat, kon men zien, dat er een nieuw licht voor den genialen teekenaar was opgegaan. ‘Verheven muzijk’ - zegt hij, onder anderen - ‘maakt het hart van den hoorder warm, en geeft hem edele gedachten. Dienzelfden invloed kan ieder kunstenaar - - kan ook de schilder uitoefenen. - - Hoe diep moet een rafaël gedacht hebben, om de geïdealiseerde vormen te scheppen, die door alle tijden bewonderd worden. Met welk een fijn vernuft heeft hogarth zijn eeuw gadegeslagen, ontleed, en met al hare ziekten en gebreken ten toon gesteld.’ - Sprekende van de middelen om den weg te bereiken die tot volmaking kan leiden, laat hij er op volgen: ‘Neem daarbij de eenvoudige leer des Bijbels als leiddraad, doch bestudeer tevens de grootheid der Natuur, de menschen, en vooral uzelven: alles is Bijbel voor wie naar veredeling tracht.’ - De platen van dat werk zijn geheel in overeenstemming met die ernstige gevoelens over de geschiktheid der teekenkunst om den geest te veredelen en het hart te verbeteren. Vraagt men: van waar die verandering? - De Heer v.h. heeft de Akademie verlaten, en over zijne roeping gedacht. Immers dus spreekt hij, in 't woord vóór het werk dat wij nu
aankondigen.
‘Zoo zijn er! - schreef ik stout weg boven mijn Schetsen uit het Studentenleven, dat ik kende, grondig bestudeerd had, en eerst waagde in plaatwerk terug te geven, toen ik met al de ervaring van een grijs Akademieburger toegerust was.
Nu echter treed ik de onafzienbare wereldvlakte in met haar duizende wegen, die tot duizende einden leiden - het reusachtig ligchaam der Maatschappij ligt ter ontleding voor mij uitgestrekt - opengeslagen biedt het boek van mijne eeuw mijnen geest den schat zijner tallooze bladeren aan.’
| |
| |
Bij dat nadenken heeft v.h. gedacht aan de scheppingen van rafaël, en aan 't gebruik dat de geestige hogarth van zijn talent heeft gemaakt; zijn ingeschapen gevoel openbaarde hem toen een gedeelte van zijne roeping, en van dáár niet alleen deze kunstenaars-confessie, maar ook hare toepassing.
Van het idealiseeren van rafaël vond men iets in de eerste en zesde plaat van de Vier boeken: des menschen geboorte en dood, in tegenwoordigheid van een hemelschen geest; bij de geboorte gereed om zijne aanteekeningen te beginnen op de eerste bladzijde van het geopende levensboek, en bij den dood met dat digt geslagen boek opstijgende, om 't den Eeuwigen Regter aan te bieden. De gedachten zijn niet nieuw, maar nieuw is ons de wijze van uitvoering op plaat 6; door 't contrast tusschen de kolossale gedaante des engels, en de pygmeën-gestalten der stervelingen omlaag. Op plaat 1 wordt dat contrast gemist, doordien de wieg en 't kind te groot zijn; de gestalte des engels gaat dáárdoor, in evenredigheid, die van een volwassen mensch niet te boven. Wie de twee platen vergelijkt, ziet op beiden denzelfden engel; maar 't kind in de wieg is grooter dan de bedaagde doode. Men bespeurt daaruit, dat de gelukkige gedachte van 't contrast tusschen de stoffelijke kleinheid van den mensch, en de onstoffelijke grootheid der geesten, die belang in hem stellen, eerst in den kunstenaar onstaan is, nadat plaat 1 reeds was afgewerkt. Zoo vordert ook het genie slechts schrede voor schrede.
Van de zedeprenten van hogarth vond men reeds een paar wedergaden in de vijf eerste Afleveringen van ‘Zijn er zoo?’ - Tusschen de karikaturen, en koddige of dolle scènes, uit het burgerlijke en uit het studenten-leven, vond men de platen 3 en 4 der 2de Afievering. Het raadsel aan het oestermaal: ‘Wat is er van háár geworden?’ en de oplossing er van maakten een diepen, hartbrekenden indruk; hoewel de vrouwelijke figuur op pl. 4 te grof is uitgevallen, om er het verleide meisje in te herkennen, zoo bevallig en teeder als men zich het ‘poppetje, de charmante meid’ denkt, die de lusten van den voornamen ellendeling tot haar ongeluk heeft opgewekt, en hem zijn helsch plan, om haar ongelukkig te maken, met zoo véél beleid, geduld en opöffering deed doorzetten. De arme bedrogene, in weerwil van hare ‘principes’ gevallen, ontëerd, en toen aan schande en wanhoop prijs gegeven, is
| |
| |
krankzinnig. De voorstelling van hare ellende bevat eene geheele Iliade van lijden. Een booswicht die aldus onschuld en deugd vermoordt, en het geluk en de rust van een argeloos huisgezin verwoest heeft, behoorde voor immer uit de zamenleving gebannen, en niet éénzaam maar bij het krankzinnig slagtoffer zijner lusten opgesloten, of ten minste door een merk aan het voorhoofd onschadelijk gemaakt te kunnen worden. Maar zoo weinig verband is er tusschen de eischen der burgerlijke Maatschappij en hare wetten, dat deze grootsten van alle misdaden straffeloos worden gepleegd. - Ook de eerste plaat van de Derde Aflevering: ‘wat uw schoothondje niet lust’; de drie eersten van de Vierde: ‘Te veel; Te weinig’, en ‘Genoeg’; en de drie laatsten van de Vijfde Aflevering, zonder bijschrift, hoewel geheel andere onderwerpen bevattende, zijn onzen welsprekenden hogarth waardig. Wat echter aan deze verzameling eene zedelijke waarde geeft ver boven alle verwachting en ook ver boven ónzen lof, is de Zesde Aflevering. Hogarth heeft in zes platen de geschiedenis eener boeleerster geschetst, in even zoo vele toestanden uit het leven eener beklagenswaardige dochter van een armen dorpspredikant in Yorkshire, door haren vader naar Londen gebragt, en daar naar ligchaam en ziel bedorven; maar de Heer verhuell overtreft hem ver in zijne geschiedenis van twee rozen, door het effect der tegenstelling.
De inhoud van dezen roman in negen welsprekende platen, is op eene tiende plaat, die het werk besluit, niet minder welsprekend bijeengevat. Zij stelt twee rozenstruiken voor, de eene bestraald door het licht des hemels, krachtig van groei en prijkende met verschillende geslachten van rozen in de heerlijkste ontwikkeling; de andere, verstoken van het hemelsche licht: een enkele zwakke ontbladerde stengel, brekende en ontworteld door de zwaarte van het ongedierte dat er aan knaagt, en van hare eigene schoonheid: één éénige rozenkelk, half uitgebloeid in een stroom vallende, die zelfs hare bladeren verstrooit. Deze beeldspraak is zoo vernuftig als duidelijk en waar; hoewel er toch iets in het beeld is dat de geschiedenis niet aangeeft: want het ongedierte dat aan de roos van het beeld heeft geknaagd, klemt zich aan haar vast en vergaat mét haar; doch het ongedierte dat de roos der geschiedenis heeft bedorven, deelt niet in den val dier ongelukkige bloem.
| |
| |
En nu de geschiedenis! - Zij is die van twee meisjes, beiden beminnelijk en schoon; maar de eene eenvoudig, ernstig vroom; de andere wereldsgezind, behaagziek, ijdel; - de eene onder de verstandige leiding van godvruchtige ouderen; de andere onder het oog eener moeder, die niet genoeg over haar waakt. Wij zullen ze anna en louise noemen. Zeven der platen zijn in twee vakken gedeeld, en op elke dier platen vindt men, in scherp contrast, die meisjes naast elkander voorgesteld in verschillende leefperken en toestanden van de kindschheid af. De eerste is ‘de roos in knop’: de kleine nette anna speelt kinderlijk met broêr en zuster in de open Natuur; de kleine, slordige louise (hoed en bloemen liggen op den vloer) stil in eene kamer, met bloemen in 't haar, en moeders sjaal om, staat op eene stoof en coqueteert voor een spiegel. - De tweede ‘eene goede zuster’ en ‘nu voor een zak lekkers’: - anna onderwijst haren jongsten broeder en helpt den oudsten aan zijne themaas; louise ontvangt heimelijk en schuw van een jongeling een zak lekkers, om zich te laten kussen. - De derde ‘Twee boeken’: anna leest in den vromen huiselijken kring met luider stemme voor uit den Bijbel; louise, in den nacht te bed liggende, verslindt, bij 't flaauwe schijnsel van een eind kaars, een der zede- en zielbedervende romans van een Fransch schrijver, wiens naam v.h. op een bundel liggende op het nachttafeltje, in groote letters geschreven heeft, als om te zorgen, dat die toch nimmer wierde vergeten. Het boek dat v.h. tegenover den Bijbel plaatst moet een boek zijn van of uit den duivel, die er lust in
vindt onschuld en deugd, menschenwaarde en menschengeluk te verwoesten. Schande dan over den Schrijver! Maar hoe moeten wij ons bedroeven, dat de Schrijver hier genoemd, die geacht wordt alle Fransche Schrijvers in het zamenstellen van zulke helsche werken te overtreffen, een Nederlander is van geboorte. Om der Natie wille had de Heer v.h., naar óns gevoelen, een anderen dan juist dien naam moeten plaatsen op het verpestende werk, hier voorgesteld als het middel om een zinnelijken aanleg te verdierlijken, en aan eene opvoeding ten verderve de laatste hand te leggen. Dit is de eenige aanmerking die wij op deze Aflevering hebben. Wij willen niet zeggen, dat de Heer v.h. geene reden had om bij voorkeur dien naam te noemen; maar er zijn onder de
| |
| |
roman-fabriekanten zoo vele onzedelijke Schrijvers van Fransche afkomst en naam, dat hij er ligt een had kunnen noemen, minder bedroevend voor het Nationale gevoel. - De vierde plaat ‘Onder hunne oogen’ en ‘Achter haar rug’: - de vrome, kuische anna bemint en wordt bemind. Op een zodenbank gezeten, leunt zij met het hoofd aan de borst van den getrouwen haar door God bestemd, en hare ouders zien 't aan met vreugde. Er ligt iets hemelsch in de uitdrukking der figuren van dezen groep, dat gevoelvol afsteekt tegen de ligtzinnigheid van den tegenhanger: louise neemt op de bloemmarkt, achter den rug harer moeder, een brief aan van of geeft een brief aan een van twee zeer jonge officieren, terwijl zij gelorgneerd wordt door een wellusteling van gevorderde jaren, tot wien zij later in betrekking komt. - Plaat V heeft géén bijschrift. In het eene vak ontvangen anna en haar bruidegom, voor den kansel geknield, den zegen des leeraars, die hen in den echt heeft verbonden; het tweede vak vertoont louise in het slechte gezelschap der beide officieren en van eene ligte deerne, terwijl hare eer zieltoogt, in Champagne verdronken en onder bloemen verstikt. - Op de Zesde plaat ‘haar verjaardag’ is anna de gelukkige bloeijende moeder van twee kinderen. Van haren man ontving zij een bouquet en eene sjaal ten geschenke, die op haren schoot liggen, en haar oudste kind, een aanvallig jongske van twee of drie jaren, verjaart haar ook, aan de vaderlijke hand, met een prachtigen bloemruiker: alles ademt liefde en huiselijk geluk. - Louise, nog in den vollen bloei der schoonheid, heeft óók eene sjaal gekregen; maar van wien? - Waar is haar verleider? - Verre van daar, aan een
oestermaal misschien, pocht hij op zijne zegepralen. En hare moeder? Is zij dood? Of kwijnt zij ergens weg, door hare dochter verlaten? Want louise is blijkbaar niet meer in de moederlijke woning: zij staat in een rijk gemeubeld vertrek, op zich-zelve; doch neen, niet op zich-zelve, want zij kreeg eene sjaal, en achter haar staat de oude, afschuwelijk leelijke wellusteling, wiens aandacht zij 't eerst op de bloemmarkt getrokken heeft. Met de groffe linkerhand raakt hij haren schouder aan, met zijne misvormde lippen drukt hij een kus op haren schouder; want zij kan hem niet aanzien; zij heeft hem den rug toegewend. Zij is jarig; haar hart is vol; zij vergelijkt het verledene met
| |
| |
het tegenwoordige; de bloemen die zij ontving liggen op den grond; de sjaal hangt als veracht op haren arm: toonbeeld van berouw, smart, ellende, verworpenheid, staat zij met gevouwen handen, en haar geheele wezen drukt de gedachte uit: ‘wat is er van mij geworden!’ - Plaat VII ‘een blik ten hemel’ vertoont anna, de ontwikkelde roos, eenzaam gezeten in een rozenpriëel; beeld van haar leven, dat haar met bloemen omgeeft en bedekt. In de verte ziet zij haren man, met de kinderen, en in 't diepe gevoel van haar geluk vouwt zij de handen en blikt dankend omhoog. - In het andere vak, daarentegen, staat, aan den schamelen post der deur van een armelijk huis, in eene donkere steeg, des avonds, in een guren wind die de ligte stoffen van hare kleêren doet waaijen, eene vervallen, dun gekleede vrouw; nog in den zomer der jaren, maar niet meer in den zomer der kracht; met eene lente van kunstbloemen in 't haar, en van blanketsel misschien op de wangen, maar met den killen winter van armheid aan geluk en van zatheid des levens in geheel hare houding en blik. Dat is louise. De schoone vormen van hare gestalte, van haren hals, en van haar gelaat zijn verdwenen. Terwijl zij nu geheel aan de wereld behoort, behoort niemand ter wereld aan haar. Eenzaam, verlaten, zich verachtend, en zonder hoop, denkt zij aan hare jeugd; aan hare ijdelheid; aan hare moeder die zij bedroog; aan de slechte boeken die zij verslond; aan de strikken der verleiding die zij niet zocht te ontwijken; aan haren diepen en dieperen val, tot beneden het laagste peil van waarde, en - wenscht zich dood: neen, vernietigd en uitgevaagd uit de gedachtenis der menschen. Maar de toekomst! De eeuwigheid! - Wat er van haar gewórden is, weet zij: dat zeggen haar de duisternis, en de gure wind, en de stilte waarin zij, afgeleefd en levenszat, als ten feeste getooid staat tot na middernacht. Doch wat
zál er nog van haar worden? Wat nog hier, als de dood niet spoedig komt? Wat aan gene zijde des grafs, voor de vierschaar des álwetenden, regtvaardigen Regters? - In dien toestand, als op den bodem eens poels van zonde en ellende, in de diepste diepte van veracht- en verworpenheid, vouwt zij wel niet de handen, maar kruist die over hare angstige borst, en slaat óók hare blikken omhoog. - Belijdt zij hare zonden in opregt berouw? Bidt zij om genade en ver- | |
| |
geving in christus? Herinnert zij zich, wat haar gezegd is in hare jeugd van den Heiland der wereld, in het vleesch verschenen en gestorven aan het Kruis om de zondaars te verzoenen met God? Is het sprankje geloofs, dat haar kinderlijk hart weleer misschien vervulde, nóg niet geheel uitgedoofd, in weerwil van de stroomen van ongeregtigheid waarin zij zich dompelde en baadde levenslang? - Vlamt het weêr óp, tot hare behoudenis, nu zij weet dat er gééne uitkomst, gééne redding is dan bij God? - Ongelukkige! wie zou niet wenschen dat het zoo ware! - De gevoelvolle teekenaar heeft blijkbaar gewild, dat de beschouwers het beeld niet zouden aanzien, zonder de hoop op zulke gevoelens; want de geheele uitdrukking er van is zelfbeschuldiging, smart, ootmoed. - Op de negende plaat ziet men, dat de ongelukkige gestorven is: haar lijk wordt in het hospitaal door een paar beoefenaren der heelkunst ontleed, en aldus wordt het beeld verwezenlijkt, der roos wier bladeren de stroom uiteenvoert. Aan die plaat komende vindt de beschouwer, indien hij ‘het vreeselijk ware niet durft zien’ eene aanbeveling, om haar over te slaan. Dat is voor de nieuwsgierigheid een prikkel te meer, en er is ook niets verschrikkelijks in de plaat-zelve: het verschrikkelijke ligt in de gedachten over het verschil en verband van het begin en einde dier roos, wier groei en bloei niet bestraald werd door het licht des hemels. De dood
alleen kón hare ellende eindigen, en het is zelfs vertroostend voor een deelnemend hart, haar gestorven te achten kort na haren blik ten hemel, en dus in haren dood een teeken te vermoeden van haar ontwaakt geloof, en van de deernis des Almagtigen met de boetvaardige zondares. - Maar welk een verschil tusschen zonde en deugd, wereldsgezindheid en godsvrucht in hare uitkomsten! Als de gevallene, afgeleefd en ellendig, den adem reeds heeft uitgeblazen, vindt men op de tiende plaat de godvruchtige anna, nog in volle kracht en bloei, met hare vrome ouders - nu hoogbedaagd - en met haren nog jeugdigen man, en broeder, en een drietal bloeijende, beminlijke kinderen bijeen. De groep dier drie geslachten van brave menschen, voor wie de aarde door hunne liefde en godsvrucht een paradijs is, verwezenlijkt die rozenstruik tierende in het hemelsche licht met drie geslachten van bloemen, en vervult het gemoed met den vurigen wensch
| |
| |
door godsvrucht en liefde een zelfden gelukstaat deelachtig te mogen worden.
Het bestek gebiedt ons te eindigen, maar wij doen dat ook gaarne om den indruk van dit verslag niet te verzwakken. Hoe gebrekkig 't zij, wij hopen dat het den Heer v.h. moge helpen opwekken om voort te gaan op den ingeslagen weg. Voor jongelingen en echtgenooten schetste hogarth de verschillende uitkomsten van luiheid en vlijt, en in zijne huwelijkstafereelen het rampzalig einde van wulpschheid en zedeloosheid. Moge ook ónze hogarth welhaast een tegenhanger leveren tot zijne ‘Twee rozen’; welsprekend en indrukwekkend als deze, en afschrikkender nog voor verleiders dan de tafereelen ‘bij 't kerkportaal’ van den uitmuntenden Vlaamschen Volksdichter van beers!
c.g.w.
|
|