Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
en in 't ‘Magazijn voor de jeujd’ menig verhaaltje ontmoet, dat niet alleen aantrok door een lieven verhaaltrant en stijl, maar ook door het aardige der vinding, en vooral door een goeden godsdienstigen toon. Een drietal van hare verhalen, afzonderlijk uitgegeven, heeft onze gunstige verwachting van haar talent versterkt, en wij hebben er ons gevoelen over uitgesproken in No. XIV van den vorigen Jaargang. Nu biedt zij in dit uitvoeriger werk hare eerste Historisch-romantische schepping aan. Graaf willibald is een der opperhoofden van de oude Saxen onder wittekind. Het verhaal levert eene épisode tot de geschiedenis van de herhaalde opstanden van dat vrijheidlievend maar woest volk, tegen karel den Grooten en diens pogingen om 't van de dienst van wodan tot de dienst van christus te brengen. De fabel omvat een tijdperk van veertien jaren (772-783) en begint met den moord der Christenen door willibald, maar eindigt met diens en wittekinds bekeering en den triomf van het Christendom in Saxen. - Voor eene Schrijfster, jeugdig en teêrgevoelig als christina van g..., is het uiterst moeijelijk zich te verplaatsen in dat tijdperk van blind bijgeloof, met zoo veel heldengrootheid aan den eenen, zoo veel woestheid aan den anderen kant, en dáárdoor - hoe vlijtig zij goede historische bronnen geraadpleegd hebbe - mist het werk ten eenenmale de kleur van den tijd. De personen zijn te verlicht, en het Christendom hier voorgesteld is het Protestantisme, of, liever, heeft ál de zuiverheid en eenvoudigheid van den tijd der Apostelen. Van maria of de Heiligen b.v. is er volstrekt geene sprake. Het is niet waarschijnlijk, dat de Schrijfster geheel onbekend zou zijn geweest met de gesteldheid der Roomsche Kerk en met de geloofsbegrippen der Christenen in de achtste eeuw, en wij vermoeden derhalve dat zij, de voortplanting van het Christendom als een zegen voorstellende, met opzet van de maria-dienst en hetgeen verder tot een Evangeliesch Christendom niet behoort, gezwegen heeft, om den schijn te vermijden alsof zij ook dáármede ware ingenomen. Wij kunnen echter niet ontveinzen dat het verhaal - juist doordien 't met den tijd der handeling in dit opzigt niet overeenstemt - voor den Protestantschen lezer, die met de aanroeping van en 't vertrouwen op maria en de Heiligen niets gemeens wil hebben, behagelijker is, vooral in déze dagen, dan 't anders had kunnen | |
[pagina 94]
| |
zijn. Men zou ook verkeerd doen als men romans wilde lezen om zijne historische kennis te vermeerderen, en als wij die twee overwegingen op den voorgrond plaatsen, kunnen we niet anders dan lof toebrengen aan den verdienstelijken geest van het verhaal, en aan de verdienste van het plan en de bewerking. Het lot van den bekeerden edelman luitfried en van diens gezin houdt de belangstelling tot aan het einde toe gaande. De onwaarschijnlijkheid dat willibald, die nanthilde (luitfrieds dochter) bemint, jaren lang zijn vriend egidius, voor wien zij eene hartstogtelijke liefde koestert, als huwelijksbemiddelaar gebruikt, zonder ooit zelf haar te naderen, wordt ten slotte op de verrassendste wijze verklaard. Na die opheldering is de eed van nanthilde, dat zij nimmer de gade zal worden van den moordenaar haars vaders, geene verhindering van den echt der minnenden; want luitfried, aan den dood ontkomen en na velerlei ontmoetingen tot priester geordend, keert onverwacht terug en zegent zelf hun echtverbond in. Rondom deze hoofdpersonen zijn landolin, lelia, hegga en anderen met gevoel gegroepeerd. Aan het eind der dreigende verwikkeling van zaken, en hopelooze verstrooijing van personaadjen, komen allen (behalve luitfrieds gade antrada, die haren natuurlijken dood sterft) weder bijeen, en alles loopt goed en gelukkig af. Op een voor het oog niet onbehagelijk vignet, in steendruk met kleuren, ziet men de twee laatstgenoemde personen en nanthilde voorgesteld. - Dat toch de teekenaar 't geheim niet met zich ten grave neme, uit welke boek- en prentwerken hij zijne begrippen put van de kleederdragten der Saxische mannen en vrouwen in de achtste eeuw! Aan de beschrijving er van door de antrice geleverd heeft hij zich niet bekreund. Zijne antrada schijnt eene soort van agrippine; de edele luitfried heeft veel van een hedendaagschen poldergast, en nanthilde ziet er uit als de élève eener Fransche kostschool in de Julijdagen, of als eene actrice in négligé, gereed om eene bravour-aria te repetéren. De teekenaar heeft dus voor die kleederdragten zijne eigene bronnen; als hij er eens een geïllustreerd werk over uitgaf, zou 't curieus wezen en de gansche wereld opvrolijken. De correctie van het werk is vrij goed, behalven dat men in plaats van nanthilde wel eens manthilde, nathilde en natilde ontmoet. Voor 't woord hut, op bladz. 9, en voor stervend, op bladz. 19, hadden beter gekozene woorden gebruikt moeten worden, maar zij doen tot de zaak niet af. Een paar ervaren, niet ligt te voldoene lezeressen schenken hoogen lof aan het verhaal, en dat vermeerdert de gerustheid waarmede wij den Graaf willibald, inzonderheid voor leesgezelschappen, aanbevelen. |
|