Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Geschiedenis des Vaderlands door Mr. w. bilderdijk; uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman. Dertiende Deel, Eerste Stuk. Te Amsterdam, bij J. de Ruyter. 1851. In gr. 8vo. 219 bl. f 2-25.Wij bejammeren het, dat de geleerde beoordeelaarGa naar voetnoot(*) der vorige Deelen dezer Geschiedenis zich, om persoonlijke redenen, gedrongen heeft gevoeld, zijne taak bij het XIIde Deel te staken, en wij doen dit te meer, daar wij juist om het persoonlijke belang, dat hij in den inhoud van een groot gedeelte van dit Stuk stellen moest, hem te liever daarover zelf hadden gehoord. Hoe dit echter zij, hij verontschuldigde zich van de voortzetting zijns arbeids, en zoo werd ons de taak opgelegd, die wij zeker niet zonder eenigen schroom aanvaarden, dit Eerste Stuk des XIIIden Deels hier aan te kondigen. Dien schroom moesten wij daarbij reeds voelen bij het lezen alleen der woorden van den Hoogl. tydeman (bl. 41): ‘om b. juist en billijk te beoordeelen, moet men hem persooneel en van nabij gekend hebben.’ Op geen van beiden toch mochten wij ons beroemen. Bilderdijk was ter zielen een geruimen tijd reeds vóór wij nog de kinderschoenen hadden uitgetrokken, en onze kennis aan hem kon zich dus slechts van later dagteekenen en moest zich tot zijne werken bepalen. De vraag is echter of de uitdrukking des Heeren tydeman in zulk een stoffelijken zin behoeft opgevat te worden, als hij-zelf het trouwens schijnt te bedoelen, en waardoor wij reeds van zelf | |
[pagina 66]
| |
als geheel onbevoegd voor den op ons genomen arbeid, dien onbegonnen konden laten varen; maar dat, zij het met alle bescheidenheid gezegd, is, naar wij gelooven, niet het geval; of liever, om bilderdijk van nabij en personeel te kennen, komt het ons voor, minder dan bij iemand anders, noodig te zijn, dat men hem, volgens paulus' uitdrukking: ‘naar den vleesche’ gekend hebbe; bij niemand kan men, naar het óns voorkomt, gemakkelijker dan bij bilderdijk tot eene volledige kennis van zijn innigste wezen en geaardheid komen, ook zonder hem immer te hebben gezien; niemand die meer dan hij, in bijna ieder zijner werken, zijn gansche gemoedsbestaan, de innigste roerselen zijner handelingen open en bloot legt, zich geheel persoonlijk en van zeer nabij aan elk zijner lezers, die niet van alle gaven van opmerking en scherpzichtigheid ontbloot is, doet kennen. Wij wijzen daarbij in de eerste plaats op zijne Brieven en Mengelingen en Fragmenten, en wij doen dit te meer omdat deze juist uit dit oogpunt de aanleiding hebben gegeven tot eene zoo volledige karakterschets van hun schrijver, als ieder, die geleidelijk en zonder eene uitgebreide kennis van bilderdijks werken-zelve en tot eene voorbereiding op hunne beoefening, tot dezes nadere kennis geraken wil, met de meeste vrucht ter hand zal nemen en overdenken. Wij bedoelen de verstandige karakterstudie door den schranderen kinker, in zijne uitvoerige aankondiging dier Brieven (in den Recensent voor 1838 en 1839Ga naar voetnoot(*)) ontworpen; uit welke men ons ook thans vergunne hier de hoofdtrekken op te nemen, om in het verlevendigde persoonlijke beeld des grooten Dichters, des te gemakkelijker dat alles op te merken wat ons, ter juistere beoordeeling ook van hetgeen het voor ons liggend boek ons omtrent hem geeft, uuttig en noodig zal zijn. ‘Zijne levendige, ligt ontvlamde, en, men mag wel zeggen rustelooze verbeeldingskracht’ - zoo zegt ons kinker (bl. 32) - ‘schiep hem nu deze dan weder andere, dikwijls elkander verdringende inzigten, niet alleen in zijne letterkundige en wetenschappelijke studiën, maar ook in | |
[pagina 67]
| |
zaken, die tot zijnen toestand en persoonlijke belangen behoorden. Ook daarin was zijn leven eene aaneenschakeling van fictiën; en wanneer hij eenmaal deze fictiën en opvattingen voor waarheid had doen gelden, kwam hij daarvan niet gemakkelijk terug, ten ware eene andere gedachtenleiding hem tot een ander ideaal stelsel bragt. Dan verliet hij zijne vorige inzigten wel eens, en zulks zonder zich er over te bekreunen, of het met zijne vroegere wijze van beschouwen al of niet instemde. Vandaar (het) onzamenhangende en tegenstrijdige zoowel in zijne bespiegelingen als in zijne handelingen. Waar men hem van onwaarheden aangaande personen en zaken zou mogen beschuldigen, mag men zulks gerustelijk op rekening van deze fictiën stellen. Het is juist door zijne weelderige vinding en verbeeldingskracht, waarin zijn keus juist niet altijd deel nam, dat hij zoowel in poëzij, als ongelukkig ook in proza, en allerongelukkigst zelfs in zijn doen en laten, door zijne fictiën, die in vele zijner levensaangelegenheden geweldig op zijn gevoel werkten, beheerscht, ja, niet zelden overheerscht werd; en daar waar de uitstorting van zijn hart zich op den voorgrond plaatste, was zijn proza, en zijn handel en wandel, zoowel als zijne poëzij wel het minst navolgenswaardig. Maar ook dan, en in die toestanden, waarin hem zijne driften overmeesterden speelde de daardoor opgewekte verbeeldingskracht......Hiermede mag dan ook wel in betrekking beschouwd worden, hetgeen een zijner vrienden van hem getuigde, dat hij vele dingen, welke hij als waarheden beschouwen wilde, niet zoo zeer geloofde, als wel dat hij geloofde dat hij ze geloofde. Wie bejammert het niet’ - zoo schrijft hij elders - ‘den begaafden, maar, door verbitterdheid van hart en hoofd, diep geschokten man gedurig in zulke vlagen (van zinsverbijstering) te zien vervallen; en wie verwondert zich dan niet, dat de Uitgever (zijner) Brieven het onverklaarbare en onzamenhangende uit bilderdijks leven en persoon, uit een ander oogpunt, dan uit dat van deze verbeelding, meende te kunnen verklaren?’ (bl. 314). ‘Vele zijner paradoxiën’ - zoo besluit hij ten leste - ‘zoo in letterkundige, als wijsgeerige vakken, waarvan er zeker vele zijn waaraan hij zelf geen geloof sloeg, mogen met veel reden aan zijne zielekrankheid, misschien ook somtijds aan een hem eigen geest van tegenspraak toegeschreven worden.’ (1839; bl. 163.) | |
[pagina 68]
| |
Wie bilderdijks Brieven ook maar doorbladerd, wie de meeste zijner Dicht- en Mengel-werken gelezen, wie zich, bij het beoefenen onzer geschiedenis, van die van bilderdijk bediend heeft, zal de gegronde uitspraak, de juiste karakterschets van zijn scherpzinnigen tijdgenoot en den vriend zijner jongere jaren voorzeker gaarne beamen; en ook het laatst uitgegeven Stuk dier geschiedenis geeft er de afdoendste blijken van. De eigenlijke Geschiedenis, weet men, is met het vorige Deel gesloten; in dit vangt de Hoogl. tydeman de uitgave van verschillende stukken van vroeger en later tijd aan tot die geschiedenis betrekkelijk, en die, zoo ook al voor haarzelve weinig belangrijk, des te gewigtiger mogen geacht worden voor de nadere kennis, de zielkundige beschouwing van hun steller. Hij voegt daaraan vervolgens eene verdediging van bilderdijks waardij als Geschiedschrijver en eenige nadere beschouwingen over wagenaar toe, en wijdt de tweede helft van zijn boekdeel aan eene nalezing op de aanteekeningen over de oudste aardrijks- en geschied-kunde dezer landen, in bilderdijks Eerste Deel. Wij nemen ons voor, die tweede helft in eene tweede afdeeling dezer aankondiging te behandelen, en houden ons in deze eerste met den belangrijken inhoud der eerste bezig. Met het beeld van bilderdijk, zoo als het door kinker geteekend is, voor ons, en de herinneringen, daardoor uit bilderdijks verschillende geschriften bij ons opgewekt, in onze gedachten, moeten wij ons minder verwonderen over hetgeen ons terstond de eerste bladzijden van dit nieuwe Deel reeds schenken. Daar vinden wij dadelijk een kort en zwartgallig opstel met menigerlei proeve van de fictiën, waartegen wij door genen werden gewaarschuwd. ‘De eigenlijke Staat of bestaan van den Staat’ - lezen wij er o.a. - ‘heeft geduurd 1568-1795 onder allerlei wisselvalligheden en onzekerheden, dat is nog geen 150 jaren, en was dit nu een tachtigjarigen oorlog met al zijn ellenden en opofferingen waardig? - Voor elk jaar jammerenvol nog geen 2 jaar, voor elken dag geene 2 dagen, voor elk uur geene 2 uren rust, veiligheid, stil genoegen of welvaart; welk een tafereel!’ - Ja, welk een tafereel! roept ook gewis de blijmoediger, de bedachtzamer lezer uit, door het dieptreurige van dat van bilderdijk getroffen; waarlijk onze wakkere vaderen uit den vrijheids- | |
[pagina 69]
| |
oorlog moeten er zoo niet over gedacht hebben, of zij hadden de wieken niet zoo krachtig uitgeslagen, en de miskende welvaart hunner vroegere en latere nakomelingen ware ook voor andere dan bilderdijks donkere blikken verscholen gebleven. Welk een tafereel! roept die lezer uit, wanneer hij daarenboven nog ter verzwaring van dien last van naarheid moet hooren, hoe b. daarbij dan nog ‘het onderscheid niet (gerekend heeft) tusschen hetgeen wij ons in de latere tijden lieten genoegen, bij de vrijheid en overvloed onzer Graven’!! - Maar die lezer is ook geen teisterbant; misschien sluimerde zijn geslacht zelfs wel in het niet, waaruit ‘bij verval van alle oude geslachten, nieuwe familietjens opgekomen (zijn) van steenbakkertjens, klompenmakertjens (trip), gravertjens of modderlui, korf- of mandenmakertjens’, enz., of behoorde hij, veel erger, wel tot hen die als ‘kinderen der vreemdelingen, als lakeien in 't land kwamen, met alle beneficiën begiftigd werden (en aan genen) het hof maakten’; en moet als zoodanig schaamrood het antwoord schuldig blijven op bilderdijks vraag ‘na dit alles: waar de Natie is?’ totdat hij den droefgeestigen bard hoort verzuchten: ‘evenzoo mogen wij vragen, waar in deze jammerlijke dagen de Christenheid schuilt.’ - Arme Christenheid! arme Natie! die ‘tot godlooze Engelschen en duivelsche FranschenGa naar voetnoot(*) ontaardt, met dagelijksche verwoesting van wat er nog Hollandsch en Christelijk bij ons overig is; en hetgeen ook noodwendig steeds verder en verder zal gaan, tot onze eenige Heer en Verlosser zich op eene uitblinkende wijze over ons ontferme, welk oogenblik ieder verplicht is om dagelijks en t'aller ure met tranen en zuchten af te bidden, dat verhaast moge worden!’ - Amen! zegt de getroffen lezer, dat zij zoo! - maar verheugt zich, dat hij voor ditmaal met die hartroerende vermaning vrij komt. Wee hem echter, wanneer hij er daarmede voor goed dacht af te zijn; nadat hem toch eerst een kaarteblad is voorgelegd, waarop in korte regels een zeer kort begrip der Vaderl. geschiedenis is neêrgekrabbeld, en dat overigens niets belangrijks heeft, komt hij vervolgens tot eene korte en ‘opmerkelijke’ (tyd.) beschouwing van Nederlands verzet tegen Spanje; | |
[pagina 70]
| |
en waarlijk wèl was het van den Hoogleeraar, die zelf, als men zich uit zijne aanteekeningen op het VIIe Deel dezer ‘Geschiedenis’ herinneren zal, zoo wakker de rechtmatigheid van den opstand, het recht op een zelfstandig bestaan, in korte en bondige taal betoogd heeft, - wel was het van hem te wachten, dat hij deze ‘papiserende sophismata, geheel voor rekening van bilderdijk’ laten zou, en ‘het schiften en weêrleggen er van aan den verstandigen Lezer’ overliet; want zeker geen Over-bergsche Tijd-genoot, die ooit in klaarder woorden on-Nederlandscher stellingen heeft zoeken te verdedigen dan de verbijsterde dichter bij dezen scheeven blik op onzen strijd tegen Spanje. ‘Filips maatregelen’ - zoo heet het - ‘waren inderdaad zoodanig als de staat der zaken vereischte; en had men den Nederlandschen Adel daarbij niet te veel ontzien (!!!) zij hadden het doel bereikt.’ Indien men het al mocht laten gelden, dat filips ‘naar’ - zijn kerkelijk - ‘geweten en’ - zijne domme - ‘overtuiging’ handelde; deden dan de Nederlanders dat minder? was hunne overtuiging van den ernst hunnes geloofs, hun geweten omtrent hun plichten tot God en de waarheid minder geldig dan de zijne? Staan niet, op zijn minst genomen, beide partijen daarin gelijk? - Neen, zegt bilderdijk, ‘de Ned. maakten zich waarlijk schuldig.....en beriepen te onrecht zich op rechten, die men hun toekende, dewijl zij die rechten tegen hun plicht misbruikten’; en om zijn gevoelen aan te dringen komt hij er zelfs toe zich de fictiën op te dringen, dat ‘de Executie van het vonnis’ door de Inquisitie over Nederland uitgesproken ‘geen individuëel leven of goed raakte’; kan hij het zelf geloofd hebben? Men hoore hoe hij het zich zocht diets te maken; twee bladzijden verder, namelijk, zegt hij met ronde woorden: ‘op brandstapels komt het niet aan; die zijn slechts een andere form van te beletten dat men geen kwaad doe.’ ‘Het compelle intrare is hard’ - zoo laat hij er in stellingen, een Groot-Inquisiteur waardig, aan voorafgaan - ‘maar dit weet ik, dat God een ijverig God is, en de Godsdienst niet tolerant zijn kan of mag. Ja, ik erken onbewimpeld, dat ik een Kerk, die verdraagzaamheid predikt en niet eenigheid, voor geen kerk houden kan.’ Ga naar Rome, onzinnige, en laat u wijden! En niet minder onverdedigbaar dan zijne meening omtrent de uitheemsche, is die omtrent de inwendige Staatkunde van | |
[pagina 71]
| |
het jonggeboren Gemeenebest. In den geest van jovellanos Spaansche rijmpje: Geen oppermagt bestaat er, 't is gewis,
Waar alles opperst, niemant onder is.
'k Belijd 't is waar, als Kristen dat drie één zij,
Maar om 't geloof, en bevend voor de hel,
Doch nimmer zal 'k beamen, weet het wel,
Dat zonder laagte er ergens hoogte alleen zij.
In den geest dezer door alle Souvereiniteitsvrienden in min of meer gewijzigden vorm steeds herhaalde, maar weinig afdoende regelenGa naar voetnoot(*), trekt ook bilderdijk tegen het ‘republikeinsche onding’ te velde, en meent dat het ‘bij niemand op moest komen, dat de schapen zich-zelfs weiden konden of een hunner de herdersmuts opzetten, en de fluit en staf in de hand geven’, en hij meent althans dat ‘men daar toen nog te wijs voor was.’ Willem I’ - zegt hij dan ook - ‘regeerde als Stadhouder, dat is (!!) met de macht van den Vorst; en niemand dacht om de Souvereiniteit in de Staten te stellen of daarop over te brengen.’ Niemand, dan in de eerste plaats willem I-zelf, die b.v. in zijne ‘verthooninge aan mijne Heeren de Generaele Staeten’ vóór zijne Apologie ‘de authoriteyt’ aanvoert ‘die ulieden belieft heeft ons te geven’ en zich ‘bereydt’ verklaart ‘in alle tghene, dat ulieden believen sal ons te bevelen, ghetrouwelyck voort te varen ende te continueeren’; die aan het slot van het stuk zelf dien Staten uitdrukkelijk schrijft: ‘siet daer is oock ons hooft, over 't welcke gheen Vorst noch Potentaet macht en heeft, dan ghy alleene.’ Sterker kan men het zeker wel niet verlangen. Het is echter niet slechts op de geschiedenis en den staat zijns lands alleen, dat bilderdijk zulke sombere blikken slaat, die op zijn eigen levensgeschiedenis zijn, zoo mogelijk, nog deerniswaardiger, en juist van deze geeft ons de Heer tydeman | |
[pagina 72]
| |
hier wel het sprekendst staaltje. ‘Het leven’ - zegt de beklagenswaardige Dichter - ‘is mij, zoo lang mij heugt, pijnlijk, lastig, en lang gevallen..........Een oogenblik van tevredenheid met mijn gevoel, herinner ik mij niet, en geloof ik ook niet, ooit gehad te hebben. Wat men vermaak noemt, heb ik nooit kunnen genieten.......In mijne jongelingschap zocht ik (de zelfzucht) in mij te temmen door lijdzaamheid’ (o zelfbedrog!) ‘en bedwang van driften; maar na eenige jaren oefenings begon ik daar trotsch op te worden, en schrikte voor wat van mij wierd; en nog hou ik hoogmoed bij al mijn gevoel van nietigheid voor mijn hoofdgebrek.’ Deze laatste opmerking is gewisselijk zeer juist, en steekt tegen 's Dichters gewone zwaarmoedige overdrijving gunstig af; ook verder nog vinden wij enkele lichtstralen van helder zelfbesef, die het belang van dezen open en ootmoedigen zelfbiecht allezins verhoogen; ‘onmatig’ - heet het b.v. - ‘ben ik uit den aard, omdat niets mijne behoefte vervult, zelfs voor geen oogenblik, en mijne ziel geene bepaling denken of lijden kan. Hiervan ook mijn haat tegen het: virtus in medio consistit. Gelijke haat heb ik tegen het afscheiden van middel en doel: mijne ziel laat geen middel toe, maar alleen doel.’ Wie echter leest daarbij dan weder zonder deernis: ‘in afhankelijkheid stel ik alle geluk, in individuële vrijheid het grootste jammer voor den mensch en voor alle schepsel’? Wie vooral ook, aan het grievende slot: ‘ik beschouw mijn geheel doorgeworsteld leven als een staat van aantrekking van God en terugstoting van mijne zijde, waarin de genade met het verderf in een eindeloozen strijd is. Die dit leest, bidde voor mij!’ - Ja, zoo men uit zulk een toestand met bidden te helpen ware, en zoo niet de deernis heel wat getemperd werd door die vermeiding in zijne smarte, het ziekelijk toegeven in zijne ellende, dat den ‘onmatigen’ steller dier regelen, reeds blijkens dezen zelf, eigen was. Wie desniettemin twijfelen mogt aan een gebrek van zelfbeheersching bij bilderdijk, bij een blijkbaar niet onjuist inzigt in eigen gemoedsaard, doorloope slechts de zelfbekentenis ons op de volgende bladzijden medegedeeld, en waarin zich dezelfde ‘onmatigheid’ en overdrijving bij hetzelfde bewustzijn daarvan, gepaard met de kennelijkste zwakheid, de onverantwoordelijkste toegefelijkheid omtrent eigen feilen, aan ons voordoen: ‘Geen belang stellende dan in het schoon’ - heet | |
[pagina 73]
| |
het - ‘was ik gehecht aan 't geen ieder nietswaardige kleinigheden noemde’ (welk een hoogdravende reden voor een, als men zien zal, inderdaad meer dan belachelijk aanwendsel) ‘b.v. of het blad van een tafel een stroobreed meer of minder breedte had in evenredigheid met zijn lengte;........ik zou niemand bang aanzien, omdat hij mij duizenden ontstolen had, maar een knecht den hals hebben kunnen breken, wegens het verzetten van een stoel op eene wijze die de symmetrie in eene kamer verstoorde.......Ik kon niet dulden dat iemand eene rol bij mij speelde, en niemand echter in zijn ongekunsteld naturel uitstaan.......Mijn gantsche gedrag liep op 't zoeken van een volstrekte onafhankelijkheid uit, en echter rekende ik 't geluk alleen in de onderlinge afhankelijkheid te bestaan. Maar mijn wijze van denken, van gevoelen, was zoo tegenstrijdig met die van alle anderen, dat er geeno betrekkingen mogelijk waren, dan die mij pijnigden.’ O hoogmoed! niemand die meer aan u geleden heeft, van u als zijn ‘hoofdgebrek’ zich juister bewust was, en toch, uit onvergeeflijke zwakheid, niet de minste redelijke poging heeft aangewend, om zich aan uw onzalige heerschappij te ontrukken, dan bilderdijk. Het doet dan voorzeker weldadig aan, en het was een hoogst gelukkig denkbeeld van den Heer tydeman dat zoo te beschikken, wanneer men tegenover deze onvoordeelige, harde schildering de inderdaad liefelijke regelen inziet, door bilderdijk aan des Hoogl. waardigen vader geuit, en waarin gene, in zijn zeker zeer kwetsbaar, maar ook ten goede zeer teeder gevoel, door een schrijven zijns kalmeren vriends geroerd, hem met innige, verzoenende hartelijkheid toevoegt: ‘Lieve vriend, ik heb u altijd geacht, geëerd en lief gehad, en ik dank u voor uw hartelijk vriendschapsbewijs. Ik weet dat mijne verwachting ook de uwe is, en ziedaar ons voor de eeuwigheid verbonden. Wie den ander voorga, maakt weinig verschil......De weldadige Heiland zal mij niet verlaten, hoe min ik er recht op heb. - Vaarwel, en groet alle braven van mij.’ Dat klinkt zoeter en beter dan die bitterheden van straks, en wij herhalen, na de lezing, onzen dank aan den Hoogleeraar, dat hij ons dien blik in een oogenblik van gelukkiger, waardiger, en menschelijker gemoedstemming des Dichters heeft willen vergunnen. De brief aan van wijn, dien hij thans doet volgen, | |
[pagina 74]
| |
bevat in het Hollandsch hetzelfde, dat het Fransche stuk in de reeds gemelde Mengelingen en Fragmenten inhoudt; de - afdoende - pleitrede voor bilderdijks vaderlandsliefde, die hij er aan toevoegt, is even juist, als het deugdelijke verzet dat hij tegen hen aanteekent, die den Dichter van ‘politieke weifeling of weêrhanerij zou willen beschuldigen’; boven dergelijke lage alledaagschheid was de onsterfelijke Dichter verre verheven, en de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde zou daarom wèldoen deze bladzijde (40) uit dit XIIIe Deel in het volgende harer werken over te nemen als verbeterblad op eene verhandeling in een der vroegere, waarin een geacht en verdienstelijk vaderlandsch geleerde tot het ongelukkige denkbeeld gekomen is, den ‘lijfknechts’-maatstaf ter waardeering van een ‘groot man’Ga naar voetnoot(*) te willen aanwenden. - ‘Kort na (bilderdijks) overlijden’ - zegt de Heer tydeman aldaar ten slotte - ‘gaf ik een vrijmoedige charakterschets van hem in eenen vriendenkring......doch ik mag daarvoor hier geene plaats innemen.’ Wij betuigen hem ons leedwezen over die meening, en hopen dat hij, is de druk daartoe nog niet te ver gevorderd, ons haar in het Tweede Stuk zal meêdeelen. Geven wij ons intusschen, na de beschouwing dezer verschillende niet onbelangrijke bijdragen tot eene nadere kennis van bilderdijk als mensch, waarvoor ons de ‘schets’ van den Heer tydeman nog een nieuwe en gewigtige belooft, tot die van zijne roeping voor de geschiedkunst over, waartoe ons de bedenkingen van den Heer tydeman op hetgeen door verschillende geleerden daaromtrent in het midden is gebracht, uitnoodigen, en die, men beseft het ligt, ten naauwste met bilderdijks algemeene geaardheid en wezen zamenhangen. Wien lief, wien leed, stellen wij als de, velen trouwens wel niet onverwachte, naakte slotsom onzer meeningen op dit punt, met ronde woorden: geen ongeschikter geschiedschrijver dan bilderdijk. Hij de persoonlijkste - subjectief pleegt men te zeggen - mensch zich wagen aan de meest onpersoonlijke aller werkzaamheden; - het denkbeeld zelf reeds sluit zijne veroordeeling in zich. Waar bij hem dien ‘geest van bedaarde beschouwing’ te wachten, dien hij-zelf, in een zijner brieven aan da costa, te recht ‘de eerste stap van toetreding tot de | |
[pagina 75]
| |
waarheid’ noemtGa naar voetnoot(*), en die dus zeker ook wel de eerste wet in den geschiedkunstenaar zijn zal? - En wat dat denkbeeld reeds aangeeft, is door de uitkomst ten volle bewezen geworden. Men versta ons wèl: wij willen daarmede de betrekkelijke verdiensten van bilderdijks Geschiedenis niet te kort doen. Deze, meenen wij, zijn, door zijn te recht gevierden leerling op dit gebied, den Heer groen van prinsterer, ten deele naar waarde geschetst: zie de plaatsen uit zijne Inleiding op de Archives, aangehaald bij tydeman, bladz. 53; maar te recht merkte evenzeer diezelfde, zeker niet vooringenomen, Schrijver op, dat zijn ‘oppervlakkig verhaal, vol bittere aanmerkingen en soms zeer ongepaste uitvallen’, in spijt van al den geest dien men hem niet ontzeggen kan, den naam eener Geschiedenis weinig waardig is; het onverdiende ‘vertrouwen, waarmede hij zich aan de vloeijende inspraak der gissingen van zijn vernuft ook hier overgaf; zijn overmaat van kracht’, die onmatigheid, waarvan wij hem boven zich zelf zoo juist hoorden aanklagen, ‘die hem zelfs in zijne dwalingen geen maat doet houden; die hartstogtelijkheid’ (ardeur schrijft de Heer groen) ‘die meêsleept in plaats van te leiden; die onbuigzaamheid waarnaar de feiten zich schikken moeten, om haar niet te stuiten;’ dat alles zijn eigenschappen evenmin in bilderdijk te miskennen, even één met geheel zijn geest en wezen, als onduldbaar in den geschiedschrijver. ‘Overdrijvende’ (idéalisant luidt het schoonklinkende Fransche woord) ‘ten goede of ten kwade, naarmate hij voor zijne onderwerpen genegenheid of weêrzin voedde, doet hem zijn ijver’ - niet met verstand - ‘om de dwaling te weêrstreven, de grenzen der waarheid overschrijden.’ En wanneer de Heer tydeman ter vergoêlijking dier feilen zich op het door bilderdijk gebruikte ‘beeld van het rijsje dat scheef groeide,’ en dat men, om het recht te krijgen, ‘even ver naar den anderen kant moet overbuigen’, wanneer hij zich daarop beroept, dan mag dit hoogstens juist gelden om op de betrekkelijke waardij van | |
[pagina 76]
| |
bilderdijks geschiedkunstig streven te wijzen, die met zijne ‘onmatige’ voorstellingen anderer aandacht op enkele vroegere verschoven gezigtspunten vestigen kon, en zal zijn werk dat blijven doen zoo lang het behoorlijk evenwicht niet is te weeg gebragt; voeg hier nog bij de enkele, waarlijk niet talrijke lichtstralen, die zijn vindingrijk vernuft in een gelukkig oogenblik, hier en daar heeft doen vallen - de remarques piquantes, die, naar de Heer groen zegt, zijn werk kruiden - en vraag dan in hoeverre het geheel van dat werk op eene blijvende waarde, als dat voor een waarachtig geschiedwerk passen zou, aanspraak mag maken. En voorzeker laat zich de Heer tydeman, ter liefde van een werk dat hij, met meer dan de bloot hulpvaardige hand eens vroedmans, in het licht heeft gebragt, tot onbillijkheid verleiden, wanneer hij dat werk met de grondige, tot driewerf overwogen en doordachte nasporingen van een niebühr vergelijkt, en hij begaat geen mindere onbillijkheid tegen het doorwrochte Handboek van den Heer groen, wanneer hij dat slechts als eene op bilderdijks ‘geschiedwerk opgetrokken’ handleiding wil doen voorkomen, die hij daar te boven nog als ‘gekeurslijfd en stroef’ door het gewis ‘lief, onderhoudend en leerzaam verhaal van Mr. J. van lennep’, maar dat toch zeker daarop geen aanspraak maakt, overbodig geworden acht. De Heer tydeman - hij houde ons onze rondborstige uitspraak ten goede - is waarlijk al te teêr op het punt van bilderdijks Geschiedenis; wanneer hij bij den Heer arend de toch gewis niet onnatuurlijke neiging meent te bespeuren ‘om bilderdijk steeds te wantrouwen’, dan komt hij daar met nadruk tegen op, en dat wel op den anders allezins te beamen grond, dat ‘alle vooringenomenheid tegen of voor schadelijk is, en strijdig met den zuiveren waarheidszin, die den geschiedschrijver moet bezielen’; deze stelling echter passe hij nu eens op bilderdijk zelven toe, en wage het dan na te gaan, wat er van diens ‘zuiveren waarheidszin’ nog wel overblijft; ook zien wij niet in, wanneer de Heer groen, als heilzame vrucht van bilderdijks werken, den ‘twijfel’ aan vroeger te ligt als waar aangenomen stellingen, het ‘wantrouwen’ voor vroegere nasporingen noemt, waarom dan zulk een ‘wantrouwen’ nopens den man, die het omtrent die anderen wekte, op zijne beurt niet geoorloofd zou zijn. Des te | |
[pagina 77]
| |
glorierijker voor hem, zoo hij de proef zoo glansrijk als die anderen, als - waarom den man niet genoemd - als wagenaar kunne doorstaan. Thans toch komen wij tot dezen, en ons rest in de eerste plaats te bezien, wat er, ook volgens den Heer tydeman, van bilderdijks hartstogtelijken weêrzin tegen hem wel geworden is. Op het bekende schimprijmpje: tegen den ‘Schrijver van beroep’ en ‘aangespoord door 't voordeel’ willen wij niet terugkomen, sedert de Heer tydeman de eerste geweest is zijne lezers opmerkzaam te maken, hoe ‘wreed bilderdijk dat vergolden is, toen hij zelf ten behoeve van allart voor bloedgeld vertalen moest’; maar wie zich al de grieven herinnert, door en sedert bilderdijk tegen wagenaar als geschiedschrijver in het midden gebragt, moet zich inderdaad verwonderen daarvan zoo weinig te zien overblijven. Men leze reeds het getuigenis van den Heer groen, wien ‘de billijkheid vordert het getuigenis te geven’, niet slechts ‘dat er in zijn tijd vooral een verbazende werkzaamheid is noodig geweest om zijn werk zamen te stellen’, maar ook dat ‘men dit werk, ook in onze dagen, in spijt van al de aanmerkingen die men er tegen gemaakt heeft, nog niet zoo heeft weten te vervangen, dat men het geheel zou kunnen missen.’ Men zal moeten bekennen, dat zulk een getuigenis in den mond van bilderdijks eerlijken maar getrouwen leerling reeds iets zegt. Men vrage echter om zich het eerste punt van dit getuigenis nog te krachtiger te zien ontwikkelen, eens op 's Rijks Archief, waar thans voor het eerst sedert 40 jaar, al de tot dusver verholen schatten aan het licht komen, en men zal vernemen dat het ongeloofelijk is wat niet de ‘loontrekkende dienaar der Amsterdamsche Heeren’ al onder de oogen heeft weten te krijgen en aan te wenden. Gewichtiger nog is echter het tweede punt: de blijvende waarde zijner geschiedenis; en hier, wij belijden het, schijnt ons de uitspraak van den Heer groen voor nog veel krachtiger bevestiging en uitgebreider toepassing vatbaar; en wij komen hier bepaaldelijk tegen den Heer de wind op, die, door eenige, onzes inziens verkeerdelijk opgevatte, zinsneden van den Amsterdamschen geschiedschrijver, den Heer tydeman aanleiding heeft gegeven tot eenige oogenschijnlijk maar al te billijke klagten. Het geldt die uitnemende voorrede van wagenaars zesde Deel, die, naar het rechtvaardige | |
[pagina 78]
| |
oordeel van een allezins bevoegd regterGa naar voetnoot(*), zulk ‘een schoon bewijs is, hoe goed een begrip hij bezat van de pligten eens geschiedschrijvers, hoeveel doorzigt en goeden wil, om aan die eischen te voldoen.’ In den ‘schoonen’ inhoud dier voorrede nu meent juist de Heer de wind eenige gronden te hebben opgespoord, die, waren zij inderdaad geldig, haren schrijver in plaats van gunstig voor hem in te nemen, met recht verdacht zouden moeten maken. Zij schijnen ons dat echter niet, en alleen, als wij zeiden, op cene verkeerde opvatting des Heeren de wind te berusten. Deze meent, dat wagenaar er blijken geeft geen ‘bestemd begrip omtrent onpartijdigheid’ gehad te hebben, dat deze meende die onpartijdigheid daarmede bereikt te hebben, zoo hij slechts geen eigen oordeel voor den lezer bloot leî, met voorbehoud van dit door zijne voorstelling zelf stilzwijgend en ongemerkt bij dien lezer op te wekken’; iets wat, als de Heer de wind aanmerkt, door borger te recht met den naam van bedrog bestempeld wordt, en de Heer tydeman, wel wat scherp maar zeker ook niet geheel ten onrechte, als een ‘konstgreep’ brandmerkt ‘om een stellig gevormd begrip aan den argeloozen lezer gluipenderwijs te willen inënten, ja bij hemzelven als eigen begrip te willen verwekken’, waartegen hij dan met regt de heftige wijze van bilderdijk als nog minder gevaarlijk over stelt. Hoe ongegrond echter hunne beschuldiging is, zal ons bij eene inzage der gemelde voorrede aanstonds blijken kunnen. ‘Veelligt zal men zeggen’ - zoo lezen wij er - ‘dat een Historieschijver 't zig niet kreunen moet, of hij met zijne tijdgenooten verschille of overeenkome; maar alleenlijk toeleggen op het ontvouwen der naakte waarheid; zonder zig van dit oogmerk, door hoop op gunst of vrees voor nadeel, eenigzins te laten aftrekken. Ik erken dit volmondig. Die gevoelt, dat hij, door hoop of vrees immer zo sterk bewoogen worde, dat hij de waarheid in eenig geval schenden, bewimpelen, of ontreinigen zou, sla de hand niet aan 't beschrijven van 's Landsgeschiedenissen.’ Dat is waardig, krachtig, en duidelijk gesproken, en boezemt achting en vertrouwen in voor de pen die het stelde. ‘Maar de waarheid’ - zoo luidt het dan - | |
[pagina 79]
| |
‘is niet altijd zoo klaarlijk te ontdekken. Zij verbergt zig inzonderheid voor ons ligtelijk, als wij de heimelijke oogmerken der menschelijke daaden willen doorgronden. En een historieschrijver waagt er een groot deel zijner achtinge aan, als hij, 't gene hij omtrent deze oogmerken gist of vermoedt, voor Historische waarheid te boek stelt.’ Wag. neemt dan echter aan ‘te doen zien dat desniettegenstaande een historieschrijver zulk eene wijs op zijn schrijven kan zetten, dat zijn werk lecvendig en leerzaam zijn zal, zonder de waarheid eenigzins te kort te doen. Ik heb zelf’ - zoo gaat hij voort - ‘beloofd, de bedekte oogmerken der voornaamste bedrijven te zullen openleggen, zover ze mij bekend waren. Ik heb nog ditzelfde voornemen. Maar een historieschrijver moet onderscheid maken, tusschen 't gene hij wegens deeze oogmerken gist, en 'tgene hem desaangaande gebleken is. De oogmerken moeten hem bekend zijn, zal hij ze voor waarheid te boek stellen. En hij moet ze, op zulk eene wijze te boek stellen, dat de leezer zelf ziet, dat hij ze niet verzierd (d.i. verdicht) heeft. Ik weet maar twee wegen om van iemants oogmerken te oordeelen, te weten uit zijne woorden, en uit zijne daaden. Zoo nu een historieschrijver door een van deeze wegen, of door beide, iemants oogmerken klaarlijk meent ontdekt te hebben, hij kan zijne ontdekking zijnen leezeren niet beter mededeelen, dan door hem dezelfde woorden en daaden te verhaalen, waaruit hij van de oogmerken geoordeeld heeft, en zonder dat hij van 'tgene hij er uit opgemaakt heeft een enkel woord behoeft te zeggen. Heeft hij wel geoordeeld, een opmerkend Leezer zal 't met hem eens zijn al weet hij 't niet; en zo hij kwalijk geoordeeld heeft, kan 't zijne historie geen agting bijzetten, dat hij zijn oordeel gemeld heeft. Men zegge niet dat de Leezers veelligt òf niet òf kwalijk oordeelen zouden, zo zij van den schrijver niet voorgegaan en geholpen werden. Of zulke leezers zijn onbekwaam om eene goede historie met nut te leezen, òf, de redenen om dit of zo te oordeelen zijn zo klaar niet, als sommigen waanen, en in 't laatste geval zou 't onvoorzigtigheid zijn in den historieschrijver, zo hij ondernam, op lossen grond, over iemants bedekte oogmerken uitspraak te doen........Verwagt dus niet, Landsluiden, dat ik u de bedekte oogmerken van vorsten, mogendheden of voornaame staatsdienaars verder zal openleggen dan ze u zelven uit een opregt vrij en | |
[pagina 80]
| |
bescheiden verhaal hunner bedrijven, blijken konnen..........Mijn toeleg is te verhalen 'tgene gebeurd is, zonder dat het mij, als historieschrijver aangaat, of 't eerlijk zij of schandelijk. 't Zou wel een lust zijn voor een eerlijk man eene historie te beschrijven, die niet dan prijsselijke daaden inhieldt, doch dit zou een roman geene historie zijn..........Dat (iets) zig zelf misprijst is mij niet maar den daader te wijten. Eene historie die 't gebeurde alleen verhaalt, zonder dat de schrijver de leezers inneemt, door prijzen of laaken van 't gebeurde, kan door luiden van allerlei begrip in zaaken van Staat en van godsdienst, door alle tijden, en onder allerlei veranderingen van gebied en regeringe, even goed gebruikt worden. Elk vindt daarin iet, dat hem dient, en te gelijk iet daar zijne partijen op bouwen. Elk heeft derhalve gelegenheid om de redenen te onderzoeken daar zijn begrip op steunt, en die daar zijne partijen zich het meest mede behelpen. De historieschrijver, zonder zulks eigenlijk te beoogen, geeft elk de wapenen in de hand, om zig zelven te verdedigen en anderen te keer te gaan. Zijne historie moet derhalve, zo ze aan dit oogmerk voldoet, van een algemeen duurzaam en nuttig gebruik zijn.’ ‘Ik hoop’ - zoo besluit hij innemend-bescheiden - ‘dat men in deeze Vaderl. Hist. ten minsten ontdekken zal, dat ik mij dit zelfde oogmerk voorgesteld heb. Hoe ver ik er aan beantwoord heb, staat mij niet, maar den kundigen Leezer te beoordeelen. Hiervan houd ik mij verzekerd dat de Historie van ons Vaderland, die eigenaartiglijk geschikt schijnt, om luiden van verschillende begrippen in zaaken van Godsdienst en regeeringe, welken altoos in dezen Staat geweest zijn, en nog zijn, gematigd te doen oordeelen over elkanders gevoelens en bedrijven, dit einde al voor lang nader bereikt zou hebben, zoo allen die immer ondernamen 's Landsgeschiedenis te boek te stellen, de waarheid onbewimpeld voorgedraagen hadden, zonder zig ooit sterk te verklaaren, voor of tegen de oogmerken en bedrijven welken zij in 't licht bragten.’ - Men ziet hieruit, vooreerst welk een diep, een innig besef wagenaar van den aard der waarachtige geschiedkunst had, maar ook hoe helder hij zich voorstelde wat hem als geschiedschrijver te doen stond: de waarheid onbewimpeld voor te dragen; dezelfde woorden en daden die hem van zijne personen geboekt zijn mede te deelen, opdat de lezer hen daaruit | |
[pagina 81]
| |
zelf kunne beoordeelen; dat noemt hij te recht een opregt en bescheiden verhaal hunner bedrijven, en hij gaat in de onpartijdigheid, die hij zich in zijn schrijven voorstelt, zelfs zoo ver van zijn eerlijk gemoed tot de volstrektste onverschilligheid omtrent het eerlijke of oneerlijke der te boeken gebeurtenissen te dwingen.Ga naar voetnoot(*) Bij zulke duidelijke uitspraken zou men meenen dat alle twijfel wijken moest; ook kunnen, onzes inziens, de woorden, die de Heer de wind het spoor hebben bijster gemaakt, alleen in het licht worden opgevat dat zij uit deze zeer bepaalde stellingen verkrijgen. Ziet hier wat hij heeft gevonden, en, ten onrechte, tot zijn eigen misleiding, buiten het verband met het door ons aangehaalde, waaruit het genomen is, overneemt: ‘de groote kunst van 't schrijven eener historie, schijnt mij hierin gelegen te wezen, dat iemant ons de personen en gevallen, zo levendig, zo natuurlijk en zo volkomen afschildere, als of we ze zelven zagen; wanneer we de oorzaken ligtelijk ontdekken zullen, zowel als de historieschrijver, en niet minder dan hij kunnen oordeelen van het prijsselijke of schandelijke, dat er in de menschelijke bedrijven doorsteekt. Ondertusschen zullen we het genoegen hebben, dat we onder 't leezen, iet uitvinden en opmerken, welk wij den Historieschrijver niet behoeven dank te weeten: dien 't genoeg moet zijn, dat hij ons aanmerkingen heeft leeren maken, zonder dat wij weeten, dat wij 't van hem geleerd hebben.’ Waarlijk wanneer de Heer de wind deze geheel ten onrecht verdacht verklaarde woorden thans en na het boven aangevoerde hier leest, en er niets in 't afgetrokken bij denkt, dat niet de schrijver zelf er blijkens zijne overige stellingen meê bedoeld kan hebben, moet hij met ons van wagenaars éenige geschiktheid voor de roeping zijns levens overtuigd zijn. Ons lust het althans niet er na dezes eigene grootsche voorstelling zijner schoone taak nog meerdere woorden over te verliezen. Wij hebben echter nog een woord over dezen, naar aanleiding van een schrijven des Heeren van wijn, en wel met den Hoogl. tydeman. ‘De eerste’ na des laatsten aanhaling ‘uitbundig in den lof van wagenaar, erkende en roemde volmondig in (dezen) de prima dos Historici: nequid falsi dicere | |
[pagina 82]
| |
relit, maar wat betrof de altera dos: alle waarheid te durven zeggen, dit was zoo gaaf niet.’ De meening van van wijn strijdt weder lijnrecht met wagenaars uitdrukkelijk geuiten stelregel: ‘een historieschrijver, die volgens de Lesse van cicero niets dat valsch en al wat waar is’ vermeldt - men ziet hij schrijft het zich woordelijk voor - ‘moet niet schroomen, daar 't de geschiedenis vordert, de gebreken ook van zijnen eigen grootvader of vader te boek te stellen’; en waartoe zou zich nu daarenboven die onoprechtheid uitgestrekt hebben? ‘Van wijn zeide mij’ - verhaalt ons de Heer tydeman - ‘dat elk blad der geschiedenis - hij zeide niet’ (let wel!) ‘van wanneer af, doch ik (tyd.) denk wel reeds van het Xe deel - moest vóór den afdruk in Burgemeesterskamer komen. Hij (v.W.) voegde er wel weêr bij dat wagenaar zich, om lief noch leed, een onwaarheid zou hebben laten opdringen: - toegestaan, maar ik (tyd.) durf nu weêr elk verstandig lezer, die zich met zijn verbeelding in dien quarré-pruik-tijd en in wagenaars plaats, zelfs als nog eenvoudig burger en houtkooper, enz.....verplaatsen kan, vragen, of niet zulk een bloot negative censuur een zeer belemmerenden invloed op zijne pen gehad zal hebben?’ Op 't gevaar eener beschuldiging van onverstand af wagen wij met ‘neen’ te antwoorden. Wij hebben ons boven ten krachtigste tegen alle toepassing van den maatstaf der alledaagschheid op bilderdijk verklaart, maar wij weigeren dan ook evenzeer hem omtrent wagenaar te veroorlooven. Even ongegrond als deze veronderstelling op van wijns mededeeling. komt ons een tweede grief des Heeren tijdeman voor, waar hij, op het voetspoor van een ongenoemd schrijver uit de vorige eeuw, wagenaar hard valt om een paar waarlijk hoogst onschuldige zinsneden uit zijn XXe Deel, bladz. 167, waar deze van eenige ‘bewegingen’ sprekende zegt: ‘of, gelijk sommigen willen, eenige ijverige vrienden van den Prinse van Oranje deeze beweegingen verwekt of gevoed hebben......en of men, gelijk eenigen geloofd hebben, ten deezen einde reeds oranjevendels in gereedheid hebbe gehad - zou ik bij mangel van genoegzaame kennisse, niet durven verzeekeren.’ Wij kunnen ons voorstellen dat men in den atmosfeer der partijschappen van den tijd, als de aangevoerde schrijver, en zelfs bij de mindere voorliefde voor wagenaar van den Heer tydeman, in deze woorden iets dat naar eene ‘gluiperige’ aantijging lijkt, hebbe | |
[pagina 83]
| |
meenen te vinden, maar wij gelooven niet, dat eenig onbevooroordeeld lezer in de eerlijke en eenvoudige, niets kwaadsvermoedende bekentenis der onwetendheid van den geschiedschrijver grond voor beider oordeel vinden zal. Indien er overigens, en hiermede willen wij ons reeds al te uitvoerig betoog ditmaal eindigen, iets wezen kon, dat ons een hoogen dunk van wagenaars waardij als geschiedschrijver geven moest, het zou juist het hooge kenteeken zijn, dat de Heer tydeman voor de ware geschiedenis, bij gelegenheid zijner behandeling van wagenaar, aangeeft: ‘de objective, de ware geschiedenis is slechts éen, zoo als die bekend is bij den alwetenden en heiligen God, en nu moge men zeggen: de mensch is geen God......evenwel moet de mensch en vooral de geschiedschrijver, die optreedt als de leeraar van tijdgenoot en nageslacht, ja als de vertegenwoordiger van Gods strafgericht, zich beijveren, eerlijk en oprecht......volmaakt te zijn, gelijk de Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.’ - Wil men beiden, bilderdijk en wagenaar, naar dien hoogen maatstaf meten, dan aarselen wij niet te beweren dat deze in zijn kalm en helder zelfbesef het voorgestelde ideaal zoo nabij moet gekomen wezen, als het eenig eindig mensch gegeven kan zijn, gene daarentegen in de hartstogtelijke ‘onmatigheid’, die hij zich te recht zelf toekende, hoogstens slechts bij uitzondering, in een enkel gelukkig oogenblik.
3 Jan. 1853. |
|