Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe algemeene beginselen van Strafregt, ontwikkeld en in verband beschouwd met de algemeene bepalingen der Nederlandsche Strafwetgeving; door Mr. A.J. van Deinse, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Zeeland, Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen in Middelburg. Te Middelburg, bij J.C. en W. Altorffer. 1852. In gr. 8vo. XXVIII en 466 bl. f 4-75.De uitgave van dit werk mag als een even zeldzaam als gelukkig verschijnsel aan den gezigtseinder der Nederlandsche regtsbeoefening worden beschouwd. Een wetenschappelijk werk over de algemeene beginselen van strafregt, bewerkt door eenen in de school der wetenschap en door langdurige ondervinding gevormden Regtsgeleerde, verdient de aandacht van allen, die in dit vak onderwijs geven en ontvangen, zoowel als van hen die zich met de praktijk onledig houden, of de wetenschap uit liefde voor haar-zelve beoefenen; maar het moet ook bovendien den Nederlandschen Wetgever tot leiddraad strekken bij de zamenstelling van een nieuw Strafwetboek, met zoo veel verlangen reeds sedert ettelijke jaren te gemoet gezien. De bijzondere verdienste van dit werk is, dat het, ook na de voltooijing van dat Wetboek, zijne volle waarde zal behouden, omdat het zich geenszins aan een bestaand Wetboek | |
[pagina 31]
| |
heeft vastgeklemd, maar, zich tot de beginselen verheffende, van elke wetgeving onafhankelijk is. Men vindt hier eene ontwikkeling der algemeene beginselen van Strafwetgeving, gelijk die zijn gevormd door de wetenschap; in verschillende landen, en bepaaldelijk in Nederland, door den Wetgever toegepast; volgens de bestaande Wetgeving door de regtsmagt zijn gehandhaafd, en in eene nieuwe Wet behooren te worden aangenomen. Dit laatste gezigtspunt echter (en ziedaar eene aanmerking van algemeenen aard, welke de geachte Schrijver ons ten goede houde) is te veel op den achtergrond gesteld; en zulks is uitsluitend aan de bescheidenheid van den verdienstelijken Schrijver te wijten. Hij wilde geene gevolgtrekkingen maken voor de toekomstige Codificatie, omdat hij zich geen oordeel wilde aanmatigen; maar de wetenschappelijke ontwikkeling van de algemeene beginselen en de praktikale vergelijking met het bestaande, gaf hem, onzes inziens, ten volle het regt en de bevoegdheid om niet slechts zijn gevoelen te uiten over enkele deelen der aanstaande Codificatie (gelijk hij soms wel eens genoodzaakt is te doen), maar om ook den weg aan te wijzen, bij die Codificatie te bewandelen, indien zij aan de algemeene beginselen, naar den landaard en de behoeften gewijzigd, zoude voldoen. Eene andere aanmerking betreft de verdeeling van het werk, die ons ongelijkmatig, en daarom onlogisch toeschijnt. Na eene uitvoerige Inleiding, wordt het werk in vier gedeelten gesplitst, en het eerste gedeelte weder in twee titels; - en eigenlijk bestaat het geheele werk slechts in den eersten titel van dat eerste gedeelte: die beslaat alle ruimte, van bl. 67 tot 429. De tweede titel van het eerste gedeelte, met de drie overige gedeelten, zijn vervat in dertig bladzijden, van bl. 430-460; zij maken dus te zamen slechts een aanhangsel op het werk uit, hetgeen wel niet kan worden gemist, maar toch bij de indeeling van het werk in geene aanmerking moest zijn gekomen. Tot de waarde van het werk echter doet deze ongelijkvormigheid niet af; en deszelfs gebruik wordt bijzonder gemakkelijk gemaakt, zoowel door eene zeer uitvoerige inhoudsopgave vooraan (bl. xi-xxvii) - als door een volledig Alphabetisch Register der behandelde onderwerpen, achter het werk (bl. 461-465). Aan eigenlijke regtsgeleerde Tijdschriften de beoordeeling overlatende van al de deelen des werks, willen wij hier nog | |
[pagina 32]
| |
slechts eene schets geven van den veelomvattenden arbeid des Schrijvers, ten einde daardoor ons getuigenis te staven nopens de verdiensten, welke het als wetenschappelijk en practicaal verschijnsel onbetwistbaar bezit. In de Inleiding gaat de S. uit van eene omschrijving en vergelijking tusschen het wijsgeerig en stellig regt in het algemeen, en bijzonder met toepassing op het Strafregt, § 1-9. Vervolgens wijst hij de hulpmiddelen tot de beoefening van het Strafregt aan, § 10-14, en komt dan tot beschouwingen over den oorsprong en de eerste regtsgronden van het Strafregt, § 15; hij vermeldt die leerstellingen en leert ze kennen, § 16-28; en betoogt, welke als de meestgeschikte is aan te nemen, § 29-36; waaromtrent hij tot de slotsom komt; 1o. dat de oorsprong der strafwetten is af te leiden uit het regtens bestaan zelve der burgermaatschappij en uit de daarop wettig gevestigde Regering: 2o. dat de regtsgrond van de bevoegdheid der Regering, om strafwetten uit te vaardigen en toe te passen, alleen te vinden is in het Pactum socialeGa naar voetnoot(*): 3o. dat de regtvaardigheid der strafwetten steunt op de bevoegdheid en verpligting der Regering, om ook door middel van deze verordeningen de maatschappelijke regten te beveiligen en te handhaven: 4o. dat derzelver noodzakelijkheid gegrond is op de onbetwistbare waarheid, dat ze door geen ander, even doelmatig hulpmiddel, in den Staat te vervangen zijn; en eindelijk 5o. dat derzelver doel tweeledig is, namelijk: Strafbedrieging, en toepassing van de Straf: het eerste kennelijk, om door zedelijken dwang misdaden voor te komen; het andere kennelijk in de bekrachtiging van de uitgevaardigde strafwetGa naar voetnoot(†). Uit deze vijf hoofdgrondregels (waaromtrent wij ons hier in geene discussie zullen begeven!) wordt door den S. nu afgeleid de aard, strekking en omvang der Strafwetten, § 37-44. Deze beginselen worden vervolgens op het Nederlandsche | |
[pagina 33]
| |
Strafregt toegepast, § 45-48; en deze veelomvattende Inleiding wordt besloten met een geschiedkundig overzigt van het Nederlandsche Strafregt, zoowel in oudere tijnde als later: § 49-60, en met eene opgave en hoofd-verdeeling der Nederlandsche Strafwetten, § 61, 62; waarvan de S. eindelijk in § 63 alleen de algemeene bepalingen, - en niet de bijzondere voorschriften, - als het onderwerp van zijne volgende beschouwingen aanwijst. Het is ons oogmerk niet, de schets van den inhoud der Inleiding even uitvoerig ten aanzien van het werk zelven voort te zetten. De S. treedt nu toch in eene systematische behandeling van de algemeene beginselen van het Strafregt: hij handelt van misdrijf als schending der wet, die straf na zich sleept, en van misdrijf als onregtmatige daad, die tot schadevergoeding verpligt. Het eerste is verreweg het voornaamste: de vereischten tot daarstelling van misdrijf worden in het breede ontwikkeld, § 67-253; daarop wordt gehandeld van de personen, door welke het misdrijf kan gepleegd worden, § 254-271; van de plaats waar het misdrijf moet gezegd worden te zijn gepleegd, § 272-274; van het voorwerp, waartegen het misdrijf kan begaan worden, § 275-283; van poging tot misdrijf, § 284-299; van medepligtigheid, § 299-337; van de onderscheidene soorten van misdrijven, § 338-362; en eindelijk van de strafbedreiging op het misdrijf gesteld, § 363-426. Over het misdrijf als onregtmatige daad wordt in § 427-432 gesproken. In § 433-436 wordt gewezen op eenige speciale Nederlandsche Wetten, waarin afwijkende beginselen van strafregt voorkomen, als de militaire, de belastingwetten, enz. Dan wordt de vraag behandeld, in hoe verre de algemeene bepalingen van Strafregt op bepalingen in andere Wetten toepasselijk zijn, ofschoon daartoe niet uitdrukkelijk zij verwezen, § 437-440; en eindelijk wordt aangetoond in welke gevallen van de algemeene Strafwetten bij de toepassing kan en moet worden afgeweken, § 441-458. De volledigheid van dit werk bestaat niet slechts in het veelomvattende van de behandelde onderwerpen; maar vooral ook in de vermelding van de literatuur der behandelde onderwerpen, hetzij van geschiedkundigen of wetenschappelijken aard, en in eene zeer uitgebreide vermelding der Jurisprudentie, waar die te stade komt. In dit opzigt heeft het werk, | |
[pagina 34]
| |
ten aanzien der daarbij behandelde onderwerpen, eenige overeenkomst met het werk van den Heer Mr. léon, over de regtspraak van den Hoogen Raad en met de Aanteekeningen van den Heer Mr. schooneveld op de twee eerste boeken van den Code Pénal. Wij treden overigens in geene bijzonderheden; onze beperkte ruimte laat dit niet toe: wij zouden anders lust gevoelen, om iets mede te deelen van des Schrijvers meening omtrent den invloed van de wetenschap op de toerekenbaarheid van het misdrijf; omtrent de toestemming des beleedigden op de strafbaarheid van het misdrijf; omtrent doodstraf; gevangenisstelsel, en dergelijke veel besproken onderwerpen. Doorgaans mogten wij, welvoldaan, het boek ter zijde leggen: enkele malen was dit het geval niet: b.v. omtrent maatregelen van inwendig bestuur, regtsmagt der Heemraadschappen, regt van exterritorialiteit ten aanzien van schepen, misdrijf bij zedelijke ligchamen, en enkele andere, waar òf de volledigheid der literatuur òf de juistheid van oordeelvelling ons toescheen iets te wenschen over te laten. Veelmalen herhaalt de Schrijver de opmerking omtrent de noodzakelijkheid der invoering eener nieuwe Nederlandsche Strafwetgeving; hij eindigt er zelfs zijn boekwerk mede: wij hopen, dat dit uitmuntende werk dien arbeid zal verligten en verhaasten, en dat het veel zal bijdragen om die bemoeijing wèl te doen gelukken. t. |
|