Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe geschiedenis der ontdekkingen van Planeten, als een tafereel van het wezen en den toestand der Sterrekunde, in de taal van het dagelijksche leven voorgedragen, door F. Kaiser, Hoogleeraar te Leiden. Te Amsterdam, bij J.C.A. Sulpke. 1851. In gr. 8vo. XXIX en 764 bl. f 7-50.Dat dit werk eerst nu - heden voor twee jaren schreef de Hoogleeraar zijn voorberigt - in dit Tijdschrift wordt aangekondigd, is toe te schrijven aan verschillende oorzaken, van welke wij eene der voornaamste niet mogen verzwijgen. Zij ligt in de aarzeling, waarmede de Steller dezes de hem door de Redactie opgedragene taak heeft aangenomen. Hij is niet alleen overtuigd, dat deze doorwrochte arbeid van den beroemden Hoogleeraar, die Leidens wetenschappelijken roem binnen- en buitenslands zoo waardig handhaaft, ver boven zijne beoordeeling is; maar ook, dat er naauwlijks iemand in ons land gevonden wordt, die de opgaven van Prof. kaiser in allen deele aan den toets eener grondige kritiek kan onderwerpen. Dit is geene ijdele loftuiting; wanneer wij in aanmerking nemen, hoe uitgebreid de kennis is waarvan dit boek getuigt: - ten aanzien van de verschillende waarnemingen en berekeningen der voornaamste sterrekundigen van de geheele beschaafde wereld; ten aanzien van de geschiedenis, de inrigting, de werktuigen, de bezigheden, de verdiensten, de gebreken van bijna alle sterrewachten welke dien naam verdienen, tot zelfs van het afgelegen Italië en van Noord-Amerika; ten aanzien van den waren stand en de juiste hoogte der hedendaagsche sterrekunde, zoo waarnemende als berekenende, ook gelijk zij zich openbaart in het ware gebruik en belang van de planeet-ontdekkingen, die zich in den laatsten tijd tot het vermoeijende toe hebben opeengehoopt; - dan blijkt het beoordeelen van dit werk eene zaak te zijn, die men niet kan ondernemen zonder zich bloot te stellen aan de gegronde verdenking van vermetelheid, of welligt zelfs te toonen, | |
[pagina 13]
| |
dat men zich iets aanmatigt, waartoe slechts de hoofden der wetenschap bevoegd zijn. En ook ongenoemd heeft de steller van deze aankondiging te veel eigenliefde, bij te veel zucht voor de eer van dit Tijdschrift, om als ‘beminnaar der sterrekunde’ ‘zijne eigene roeping’ in het oog van den Schrijver dezes boeks ‘ten eenenmale uit het oog te verliezen’ en ‘in haar eene beslissende stem te voeren.’ Hiertoe achten wij ons niet bevoegd, en het scherpe, maar ware woord, hier aangehaald (zie bladz. 307) was eerder geschikt om ons van het volvoeren der opgedragen taak af te schrikken, dan er ons toe aan te moedigen. Doch een wetenschappelijk onderzoek naar de juistheid, doelmatigheid en volledigheid van hetgeen hier wordt medegedeeld, is niet alleen voor onze lezers als zoodanig noodeloos, maar zou ook veel minder doeltreffend wezen dan eene algemeene voorstelling van dezen uitgebreiden, maar belangrijken arbeid, ingerigt voor het groote publiek; daar toch de beminnaars en beoefenaars der wetenschap zich dit boek reeds voorlang zullen aangeschaft, en het bestudeerd hebben met die gezetheid, welke een werk eischt, dat voor dieper nadenken geschikt is en volstrekt niet deugt voor vlugtige lezing, maar dat dan ook de inspanning ruimschoots vergoedt door wetenschappelijk genot.
Het oogmerk van den Hoogleeraar was, ‘een tafereel te geven van het wezen en den toestand der sterrekunde, en het wetenschappelijke leven van hen, aan wie zij hare uitbreiding verschuldigd is.’ Dit onderwerp kon naauwelijks anders dan als in het voorbijgaan ter sprake komen in de andere werken, door dezen onzen verdienstelijken landgenoot uitgegeven. En toch is zoodanig een tafereel allerbelangrijkst. ‘De sterrekunde’ - zegt kaiser - ‘kan niet met juistheid gekend en beoordeeld worden, tenzij men haren gang bespiede, in een tijdvak, gedurende hetwelk zij het meest voorwaarts trad, en zonder dat men haar met naauwkeurigheid volgde, op den weg, langs welken zij tot sommige harer meest gewigtige uitkomsten geraakte. Zoo moest ik, om mijn doel te bereiken, den grond der geschiedenis betreden, en het was volstrekt niet twijfelachtig op welk gedeelte van deze mijne keuze vallen moest. De ontdekkingen van planeten, reeds in zich zelve zoo schoon, | |
[pagina 14]
| |
zoo treffend, zoo merkwaardig, bezit boven anderen het vermogen, om ons van het eigenlijk wezen der sterrekunde een naauwkeurig denkbeeld te geven. Hare juiste voorstelling eischt de mededeeling van talrijke bijzonderheden, die noodwendig ook de stellige kennis van den hemel moet vermeerderen, en door welke zeer veel, dat voor den beminnaar der sterrekunde in eenen nevel was gehuld gebleven, volkomen moet worden opgeklaard. Zij hangt zoo naauw met den algemeenen voortgang der sterrekunde te zamen, dat hare geschiedenis het grootste gedeelte van de geschiedenis der sterrekunde in de jongst verloopene eeuw omvat, en ik zoude gemeend hebben, zoowel aan de eer der sterrekunde, als aan de belangen mijner lezers te kort te doen, indien ik haar tot geen hooger doel had aangewend, dan om eene ijdele nieuwsgierigheid te bevredigen. Men zoude welligt tevreden geweest zijn, indien ik mij bij eene korte opsomming der feiten bepaald had, uit welke blijken kon, door wie en op welke wijze, de planeten zijn ontdekt geworden, die bij de Ouden onbekend moesten blijven, doch men zal het mij ten goede houden, dat ik meende mijzelven veel strengere eischen te moeten stellen. Ik wilde die feiten in haren oorsprong, beteekenis, waarde en zamenhang voorstellen en beoordeelen, ten einde mijnen lezer niet slechts de vruchten der sterrekunde, maar ook die der wetenschap zelve, als eene der gewigtigste werkplaatsen van den menschelijken geest te doen aanschouwen, en hem in de wetenschappelijke huishouding harer beoefenaars in te leiden.’ (Voorb.) Wij meenden deze woorden te moeten overnemen, om zoowel het doel van den Hoogleeraar: ‘het wezen van de ontdekking der nieuwere planeten en hare verwantschap met den toestand der sterrekunde in het licht te stellen’ (bladz. 315), als het middel: eene pragmatische geschiedenis van die ontdekkingen, uit het regte oogpunt te doen beschouwen. Niemand, die ook maar tot uitspanning, acht gegeven heeft op de omstandigheden, die bij de planeet-ontdekkingen der laatste jaren plaats hadden, zal hebben voorbijgezien, dat geen gedeelte der sterrekunde, meer dan dit, in staat is om een aanschouwelijk beeld te geven van haren stand. Was de ontdekking van sommigen een gevolg van gestrenge nasporing des hemels met dit doel; anderen kwamen aan het licht door | |
[pagina 15]
| |
een gelukkig toeval, en in de ontdekking van anderen maakt zich de betrekking aanschouwelijk, die op het tegenwoordig standpunt der wetenschap bestaat tusschen de waarneming en de berekening, terwijl zoowel de voortreffelijkheid als de onvolmaaktheid van hemelkaarten en werktuigen aan het licht is gekomen op eene wijze, zoo als buiten de aangeduide ontdekking niet, of althans niet in die mate zou hebben plaats gevonden. Nog meer: de schranderheid van den menschelijken geest vertoont zich in die ontdekkingen van eene hoogst belangrijke zijde. Moge de naauwkeurige wetenschap, die zich niet laat verkloeken door ijdele schittering, op onwederlegbare gronden hebben aangetoond, dat de ontdekking van Neptunus ten gevolge van de berekening der ongelijkheid in de beweging van Uranus eerder aan de tegenwoordige hoogte der wetenschap in het algemeen zij toe te schrijven, dan aan het eenig talent van leverrierGa naar voetnoot(*), - het is toch zoo, dat èn daarin èn in het onderzoeken van de loopbanen der nieuwe kleine planeten in den gordel tusschen Mars en Jupiter, eene scherpzinnigheid is ten toon gespreid, die niemand onverschillig kan laten, wien het te doen is om de spranken van den | |
[pagina 16]
| |
menschelijken geest na te sporen, ook waar deze de diepten der schepping peilt en zich verledigt tot onderzoekingen, waarbij men duizelt, en die niet worden ondernomen zonder fijn vernuft, niet doorgezet zonder onvermoeibare volharding, maar ook niet voltooid zonder onbeschrijfelijke zelfvoldoening. Het is dus een hoogst belangrijk onderwerp, dat in dit boek wordt behandeld. Om het volledig in het licht te stellen klimt de Schrijver op tot de ontdekking der zoogenoemde wetten van keppler, en het levert reeds een leerrijk schouwspel op, hoe deze groote man langs den weg der dwaling tot de waarheid kwam, en empirisch de hoofdregelen vond, die later als noodzakelijke uitvloeiselen van de zwaartekracht door newton zijn aangewezen. Had keppler met zijn zonderling - altijd toch onzes inziens eenen niet gewonen geest verradend - stelsel van de regelmatige ligchamen gemeend te moeten vaststellen, dat buiten het toen bekende vijftal voor geene planeet meer plaats was in ons zonnestelsel, - zijn stelsel werd het eerst proefondervindelijk gelogenstraft door de ontdekking van Uranus; eene ontdekking, welker melding aan kaiser aanleiding geeft tot eene hoogst belangwekkende mededeeling ten aanzien van herschel, de spiegel-teleskopen van zijnen tijd, ook in vergelijking met glas-kijkers en andere wetenswaardige bijzonderheden. Het spreekt van zelf, dat hier ook over de wachters van Uranus gesproken wordt, doch wij vinden geene melding gemaakt van het elders, vooral door den jongeren herschel voorgedragen gevoelen, dat deze wachters eene terugloopende beweging hebben zouden. Had de ontdekking van Uranus oogenschijnlijk de zoogenoemde wet van titius helpen bevestigen, - het scheen onverklaarbaar, dat de gaping tusschen Mars en Jupiter daarmede niet was in overeenstemming te brengen, en dit bragt reeds in de vorige eeuw, vooral na de ontdekking van Uranus, velen op het vermoeden, dat zich in die ruimte nog eene tot dusver niet opgemerkte planeet moest schuil houden, waarom men besloot, stelselmatig jagt op haar te maken. Hadde piazzi op den eersten dag dezer eeuw Ceres niet ontdekt, nog eer hij bekend was met het organiseren der bedoelde hemel-policie - gelijk von zach haar ergens noemde - waarvan piazzi zelf een der agenten zou zijn geworden; welligt waren spoediger meer kleine planeten ontdekt, waarbij evenwel de wetenschap-zelve luttel zoude | |
[pagina 17]
| |
hebben gewonnen, daar deze, zelfs jaren later, door scherpzinnige sterrekundigen nog niet rijp geacht wordt om zoo vele en zonderlinge hemelligchamen, in dien gordel ter harer beschikking, maar ook voor hare verantwoordelijkheid, te bekomen. De wet van titius - om hiervan nog iets te zeggen - wordt door kaiser aangemerkt als iets zeer onbeduidends; hoogstens als eene opmerking, die slechts voor eenige planeten geldt, maar niet verdient als natuurwet geëerbiedigd te worden, omdat zij slechts dan dien naam verdienen zou, ‘als de noodzakelijkheid van haar bestaan uit eene bekende kracht der Natuur kon worden afgeleid.’ Doch dit was even weinig het geval met de wetten van keppler, toen hij die als maximen in het zonnestelsel opgaf; later eerst werd hare noodzakelijkheid door de theorie bewezen, en eene gave ontkenning, dat de wet van titius van Mercurius tot Uranus als wet geldt, behoort, meenen wij, uit te gaan van het theoretisch bewijs, dat zij bij geene mogelijkheid in dat gedeelte van het zonnestelsel als wet gelden kan. Maar men kent reeds meer dan een dozijn planeten op eene plaats, waar volgens de wet van titius slechts plaats voor ééne zou zijn? Antwoord: het is nog in het geheel niet bewezen, dat de kleine planeten geenen gemeenschappelijken oorsprong hebben gehad, en dat het aanwezen eener planeten-wereld ter plaatse door de progressie gevorderd, in allen gevalle meer vóór dan tégen de opmerking bewijst. Doch ook Neptunus gehoorzaamt er niet aan? Wij nemen dan ook de a-prioristische noodzakelijkheid der wet van titius, gelijk zij daar ligt, in 't geheel niet in onze bescherming; maar wij achten dit ontwijfelbaar, dat de afstanden der planeten van elkander en van de zon, noodzakelijke uitvloeisels zijn der wording van het zonnestelsel. Dat wil zeggen: al kunnen wij op het tegenwoordig standpunt der wetenschap de wetten niet aanwijzen, volgens welke op bepaalde afstanden van de zon de onderscheidene planeten haar aanzijn ontvingen, kunnen wij toch het vermoeden niet weren, dat daarin eene wet schuilt, welke eenmaal kan en zal bewezen worden. Dat al de planeten van het Westen naar het Oosten loopen, is zeker even weinig bij toeval, als dat op den afstand a van de zon Neptunus ontstaan is, op den afstand b Uranus enz.; en dit aangenomen zijnde, mag men aan de ontdekking der wet-zelve niet wanhopen. Zelfs aarzelen wij niet, nog verder te gaan, | |
[pagina 18]
| |
en de verschillende natuurlijke gesteldheden, die, blijkens de verschillende kleuren en digtheden, bij de verschillende planeten heerscht, te beschouwen als noodzakelijk gevolg van hare wording en van de plaats, die zij in het zonnestelsel bekleeden. Zal de wetenschap eenmaal zoo ver komen, dat zij deze geheimzinnige werkingen bloot legt als gevolgen der wetten aan welke de Schepper de stof heeft gebonden? Wie zal het ontkennen? Wie zelfs beweren, dat de zwaartekracht, die wij op het tegenwoordig standpunt der wetenschap als de regelende grondkracht van alle beweging aan den hemel aanmerken, inderdaad de hoogste zij, en niet moet aangemerkt worden als eene ondergeschikte nuance van eene nog hoogere kracht, die de stoffelijke schepping beheerscht? Indien er onweegbare stoffen zijn, kan de zwaartekracht de prima motrix niet wezen, en om de algemeene aantrekking daarvoor te houden, is men immers genoodzaakt, ter verklaring van de algemeene beweging, nog toevlugt te nemen tot eene andere kracht, den ligchamen bij hunne wording ingedrukt: die der snelheid. Wij kunnen dus over het al of niet noodzakelijke slechts ten deele uitspraak doen; met regt spreekt daarom de Hoogleeraar in de aangehaalde woorden van bekende krachten der Natuur; en eene, waarin zich alles, zwaarte, afstooting (negative zwaarte), snelheid, scheikundige verwantschap enz., in één woord alle natuurkrachten en werkingen oplossen, is ons tot nog toe niet bekend. Wordt zij het eenmaal, dan zal, des twijfelen wij niet, de oorsprong van het zonnestelsel en daarmede ook de bepaalde afstand der planeten, even klaar voor onze oogen liggen, als nu de kromme lijn, in welke zich een ligchaam, dat bij eene bepaalde snelheid aan de aantrekkingskracht der zon gehoorzaamt, bewegen moet. Bewegen moet, zeggen wij; indien de stof aan werkingen en krachten gehoorzaamt, indien zij niet willekeurig werkt, dan staat de geest boven haar, en eenmaal moet zich het groot geheim van hare werking ontsluijeren, al zou er de weg toe gebaand worden door eene wiskunde, die tot de tegenwoordige staat als deze tot den eenvoudigen regel van drieën. Waarneming en berekening, wij laten ons deze overtuiging niet ontnemen, gaan hand aan hand, om die toekomst voor te bereiden; en is het misschien eene neêrdrukkende gedachte, dat wij bij al onze bereikte hoogte nog slechts op een der onderste sporten van dien ladder naar de geheimen der stoffelijke wereld staan, het | |
[pagina 19]
| |
is een bemoedigend denkbeeld, dat wij de grondslagen leggen, waarop eenmaal zal blijken dat niet te vergeefs is voortgebouwd. Toen de polarisatie van het licht nog onbekend was, zou men het onzinnige dwaasheid hebben genoemd, indien iemand hadde gezegd: er zal een tijd komen, waarop men met zekerheid zal zeggen of een hemelligchaam een eigen of een ontleend licht van zich geeft. Het veld vooruit is rijk, onbeschrijfelijk rijk, en hoe verder wij door planeet-ontdekkingen gebragt worden in de kennis van het zonnestelsel, des te nader komen wij aan het ontraadselen van wetten en krachten, die nu nog daarom alleen niet voor ons bestaan, omdat wij ze niet kennen. Wij vragen geene verontschuldiging voor deze droomerijen. Het onderwerp, in dit boek behandeld, bezielde onze gedachten, en wij keeren tot onzen voortreffelijken gids terug, hoewel wij hem niet kunnen volgen in al de ontwikkelingen, waartoe hem de ontdekking der verschillende kleine planeten aanleiding geeft. Veel hebben wij er uit geleerd, dat ons vroeger òf geheel onbekend òf min helder was; niet alleen berigten aangaande hetgeen onderscheidene observatoria hebben gedaan en hadden kunnen en moeten doen tot uitbreiding der wetenschap, berigten nopens de ontwikkeling en de eigenlijke verdiensten van vermaarde sterrekundigen, als: herschel, olbers, bessel, en vooral den eenigen gauss, dat zeldzaam genie, die - let wel! - in tien uren, tot groote verbazing van olbers, de loopbaan van Vesta berekende uit de waarnemingen van een paar weken, en in zoo korten tijd dien veelomvattenden arbeid in al zijnen omvang (aanvang staat er door eene drukfout, bladz. 188) volbragt! Aan den grooten gauss heeft dan ook de berekening der planeetbanen de onschatbaarste verpligting, en hij is de man, die den weg gebaand heeft om planeet-ontdekkingen terstondGa naar voetnoot(*) vruchtbaar te maken voor de wetenschap. Over het geheel is het eene groote verdienste van kaiser, dat hij zoo helder uiteen heeft gezet, waarin het belangrijke der werkzaamheden van onderscheidene sterrekundigen heeft bestaan, maar ook het meer of minder verdienstelijke van sterrekundige ontdekkingen en berekeningen. Wij | |
[pagina 20]
| |
hebben er uit geleerd, dat dit verdienstelijke juist ‘niet altijd gelijken tred houdt met het schitterende; zelfs niet eens met de uitkomsten, door welke de moeite beloond of niet beloond werd. Beter dan vroeger, hebben wij door onzen Hoogleeraar leeren inzien, dat hetgeen de wetenschap schijnt vooruit te zetten, altijd geene schrede is naar hare volmaking. Het is ons duidelijker geworden, dat de sterrekunde vaak nog meer verpligting heeft aan hen die hare zwakke, dan die hare sterke zijde hebben doen uitkomen. Het is ons aanschouwelijk gemaakt, van hoeveel meer waardij een geoefend waarnemer, ook met gebrekkige hulpmiddelen, zij, dan kostbare toestel van werktuigen, met minder oordeel gebruikt. En hoe zouden wij hiervan kunnen gewagen, zonder den Schrijver van dit boek zelven voor den geest, ook van onze lezeren te roepen? Indien men hier leest (bladz. 354 en volgg.) hoe armoedig de toestand van het Observatorium te Leiden is, en hoeveel bezwaren Prof. kaiser te overwinnen had, eer hij er althans iets van maken kon, dan moet men zich verbazen over de diensten, die onze uitstekende landgenoot met zijnen acht voets kijker uit München, aan de wetenschap, ook ten aanzien van Iris en Flora, heeft bewezen. Met betrekking tot de eerste leest men, dat ‘de reuzenkijker van Cambridge, bij Iris, voor den dwerg van Leiden moest wijken, daar deze er is waargenomen, op eenen afstand van de zon, viermalen kleiner dan dien, op welken Metis zich bevond, toen hare waarneming te Cambridge werd opgegeven’ (bladz. 388). Dat lezende wordt men waarlijk warm. Wat schat van geld is er niet verknoeid en verkwist, om het Leidsche Observatorium, zoo het heette, naar de eischen der wetenschap in te rigten, maar zoo, dat niemand er iets mede kon beginnen, en eenen grooten teleskoop aan te schaffen, die volstrekt onbruikbaar was. En nu - wij kennen het tooverwoord: bezuiniging; maar is het geen zonde en schande, dat men in het bezit is van eenen wakkeren man, die de eer des Vaderlands, ook buitenaf, zoo kloek ophoudt, met betrekkelijk zoo geringe hulpmiddelen, - in het bezit van iemand, die bekend staat als een der voornaamste sterrekundigen van Europa - terwijl men zulk een held der wetenschap zich laat behelpen, en lijdelijk aanziet, dat hij met een klein werktuig de voornaamste sterrewachten op zijde - of voorbij streeft! Wij behoeven geene inrigtingen gelijk die op de Pulkowa; maar wat beteekent toch een enkele dui- | |
[pagina 21]
| |
zend gulden 's jaars, waar het de schoonste aller wetenschappen geldt, en Nederland zijnen ouden wetenschappelijken roem luisterrijk zou kunnen handhaven? Als Nederland in der tijd zijne pogingen hadde zien gelukken om den grooten galileï aan Leiden te verbinden, - meent gij, dat het krachtig voorgeslacht het hem aan de noodige toestellen zou hebben laten ontbreken?...De vrijmoedige wijze, op welke kaiser zich uitlaat over de hulpmiddelen, die ons Vaderland voor de wetenschap veil heeft, kenschetst den zelfstandigen man, die de waarheid voorstaat en zich door geene menschengunst laat omkoopen in zijne overtuiging ten aanzien van de wetenschap en hare belangen. En zoo men van het rijk geene genoegzame hulpmiddelen te hopen heeft om alle mogelijke partij te trekken van eenen zoo voornamen sterrekundige, - is het dan tooveren, het door eene krachtige zamenwerking van belangstellende vrienden der wetenschap te doen? Wij hebben eerbied voor de weldadigheid der Natie, die te schitterender uitblinkt naarmate armoede of hulpbehoevendheid knellender zijn, maar hebben ook nog gunstige gedachten genoeg van Nederland, om het er voor te houden, dat de mogelijkheid bestaat, om aan onzen kaiser te vragen: wat behoeft gij, om de wetenschap naar uwen wensch en naar uwe kracht te dienen?Ga naar voetnoot(*) Eene schoone proeve van zijne zelfstandigheid geeft onze Schrijver in het laatste Hoofdstuk, waarin hij uitvoerig handelt over de twijfelingen ten aanzien van Neptunus. Wij bedoelen nu niet enkel de vraag, aan wien de eer der eerste berekening toekomt, aan adams of aan leverrier - eene vraag, hier met veel juistheid en onpartijdigheid behandeld, waarbij het hooghartige, verwaande der magtspreuken van arago naar verdienste wordt ten toon gesteld (ofschoon ook aan Frankrijk, dat voor de sterrekunde niet doet wat het kon en moest, regt gedaan wordt waar het pas geeft, gelijk aan villarceau | |
[pagina 22]
| |
ten aanzien van Victoria), - maar vooral doelen wij op de onderzoekingen, vooral van den Amerikaanschen sterrekundige peirce, die krachtige bedenkingen, gegrond op naauwkeurige berekeningen, heeft in het midden gebragt tegen de kwaliteit van Neptunus als de planeet, aan welke de storingen in de beweging van Uranus zijn toe te schrijven. Dit gedeelte des werks is, zoo als de Schrijver-zelf ook opmerkt, diepzinniger dan het overige en eischt zelfs zekere gemeenzaamheid met eigenlijke sterrekundige beschouwing, ofschoon alles toch, zoo ver het onderwerp toelaat, is voorgedragen met die klaarheid, welke wij als eene van de schoonste eigenschappen des werks aanmerken. Weinig wetenschappen hebben zooveel te lijden gehad van onbekookte popularisatiën, als de sterrekunde. Zelfs tot kinderboekjes heeft zij zich moeten laten versnijden. Naarmate er hier meer kaf is rondgestrooid, verdienen zij meer dank, die het beschaafde, maar niet eigenlijk wiskundige publiek met zuiver koren hebben gevoed. Onder dezen staat ten onzent de Hoogleeraar kaiser, zoo niet bijna alleen, dan toch zeer zeker aan het hoofd. Maar hetgeen zijne schriften onderscheidt is, dat men er niet in vindt die watermelk-populariteit, die eigenlijk bestaat in doode oppervlakkigheid. Hij heeft in zijne Beschrijving en Verklaring van den Sterrenhemel grondigheid van zaken weten te paren aan eene helderheid van voorstelling, die niet anders dan uit eigen helder inzien in de zaken kan voortspruiten. Men houde het niet voor eene gemakkelijke taak, de resultaten der diepzinnigste onderzoekingen, tot welke de geheele hoogte en diepte der wiskunde hare uiterste krachten moest beproeven, voor te dragen in eenen vorm, verstaanbaar niet alleen, maar aanlokkelijk ook voor elk, die slechts eenigermate aan verstandelijke inspanning gewoon is; hoewel de zoodanigen de ingewikkelde berekeningen zelve niet zouden kunnen volgen, krijgen zij echter eene klare voorstelling van de mogelijkheid der nasporingen en ontdekkingen, van den weg langs welken, de wijze waarop, en den trap van zekerheid waartoe zij gedaan zijn. Uit de vele voorbeelden daarvan noemen wij slechts: de fraaije ontwikkeling van het sterrekundig belang der ontdekking van de vier eerste der kleine planeten (bladz. 194 en volgg.), de uitweiding over de Berlijner sterrekaarten (bladz. 236 en volgg.), die over de planeten-tafelen | |
[pagina 23]
| |
(bladz. 495 en volgg.). En dat niet alleen: wij worden gebragt tot de overtuiging, dat het enkele zien van een hemelligchaam, in 't bijzonder van een in ons zonnestelsel, op het tegenwoordige standpunt der wetenschap geene de minste waarde meer heeft; maar tevens ook tot de helderheid, wat het zij, waardoor deze of gene ontdekking haar belang heeft voor de wetenschap. Aan de hand van kaiser wordt dus het oog geopend voor het verband, waarin de planeet-ontdekkingen, bijzonder die der laatste jaren, staan tot de uitbreiding der wetenschap-zelve. Leert alzoo de oningewijde haar, zooveel hij kan, overzien en waardeeren, - het wordt hem ook ontvouwd (bladz. 309), welke diensten zelfs hij aan de sterrekunde kan bewijzen. Men zou zeggen, dat het onmogelijk moest wezen, dat een gewoon mensch - om het zoo te zeggen - nog nuttig kan zijn voor de uitbreiding eener wetenschap, wier tegenwoordig standpunt zijne sfeer al zoo ver overschrijdt; en toch is het zoo: de niet-sterrekundige kan, zelfs zonder eenig hulpmiddel, veel opmerken, waartoe de mannen van het vak zich zonder schade voor hunne eigenlijke werkzaamheden niet verledigen kunnen. Kaiser haalt daarbij een uitnemend schoon opstel van argelander aan; wij gelooven, dat het zeer belangrijk ware, indien men die handleiding voor dilettanten, om de wetenschap vooruit te helpen zetten, ten onzent algemeener bekend dede worden. Immers, en dit moet voor den Hoogleeraar eene aangename zelfvoldoening wezen: zijne onvermoeide pogingen hebben inderdaad de belangstelling in de sterrekunde bij onze landgenooten grootelijks aangewakkerd. Dat van een boek als de Beschouwing van den Sterrenhemel na zoo korten tijd een tweede druk noodig was, bewijst het zonneklaar, en nog meer misschien bewijst het de uitgave van een zoo kostbaar boek over zulk een onderwerp, als het voor ons liggende, waarvan - des houden wij ons verzekerd - vóór twintig jaren geen twintig exemplaren zouden zijn verkocht geworden, gesteld al dat een uitgever toen de uitgave hadde durven wagen. Wij moeten ook opmerken, dat dit boek bij zijne belangrijkheid ook zeer aangenaam is geschreven. De klaarheid, het afsnijden van alle redekavelingen waarin de oningewijde geen belang kan stellen, het helder licht dat bij elken voetstap opgaat, het verrassende der uitkomsten van zulke ingewikkelde | |
[pagina 24]
| |
onderzoekingen, - dit alles heeft op zich-zelf reeds iets onderhoudends. Maar wij voegen er nog bij, dat men hier en daar verrast wordt door luimige zetten en door opmerkingen, die ook de beoefenaars van andere wetenschappen wel ter harte mogen nemen. De algemeene strekking van ons Tijdschrift maakt het gepast, hiervan ook iets te zeggen; hetgeen wij zullen doen door overname van twee plaatsen. Bij de vermelding der ontdekking van Astraea merkt kaiser op, dat aanvankelijk de waarnemingen op die ontdekte planeet niet beantwoordden aan de tegenwoordige hoogte der wetenschap. Hij herinnert dus, ‘dat het in de sterrekunde, evenmin als in andere wetenschappen, ontbreekt aan geschilpunten, over welke men, zoo men er lust in had, zoude kunnen twisten, en ziet men de sterrekundigen altijd vreedzaam met elkander arbeiden, zoo vloeit dit niet hieruit voort, dat hunne wetenschap te droog en te eentoonig zoude zijn, om tot twistgedingen aanleiding te geven, maar daaruit dat zij hen (hun) te heilig en te dierbaar is, om tot een voorwerp van oneenigheid gesteld te worden. De sterrekundigen koesteren, omtrent dezelfde zaak, niet zelden geheel verschillende meeningen, en het is ook geen vreemd verschijnsel, dat de een door den anderen openlijk bestreden wordt; maar die strijd, indien hij dezen naam kan dragen, wordt gewoonlijk op zulk eene wijze gevoerd, dat hij ter eere van beide strijdende partijen en ten nutte der wetenschap moet uitloopen,’ (bladz. 276). Ziet, dat is eene leer om op de daken te prediken, en wij gelooven niet dat iemand ons zal tegenspreken, wanneer wij het er voor houden, dat er in ons vaderland nog voeten genoeg zijn, aan wie deze schoen past, al zijn het geene sterrekundigen, maar.....Met dat al is het ook waar, dat dit aangenaam verschijnsel bij de sterrekundigen kan plaats hebben, omdat er beide partijen de regten der wetenschap eerbiedigen en hare volmaking bedoelen. Nog iets, niet minder behartigenswaardig in onze dagen. Kaiser heeft de onderzoekingen van adams en bessel vermeld ten aanzien van de planeet, welker bestaan men uit de storingen van Uranus afleidde. Met terugzigt op het vroeger daaromtrent breedvoerig ontwikkelde, heeft hij aangetoond, dat de zonderlinge omstandigheden, die tot onregtmatige verdenkingen en beschuldigingen hebben aanleiding gegeven, | |
[pagina 25]
| |
moesten zamenloopen, om elk van de waarheid te overtuigen, dat de schijnbaar wonderdadige ontdekking van eene planeet, vóór dat zij door iemand was waargenomen, een noodwendig uitvloeisel is geweest van den toestand der wetenschap. En nu voegt hij er bij: ‘Door deze ontdekking wordt niet uitsluitend een bessel, of een adams, of een leverrier vereerd; zij vereert den menschelijken geest, die in haar eene proeve gaf van zijn vermogen, en zijn hoogen oorsprong staafde. Het is alsof den mensch zulk eene ontdekking werd toegelaten, opdat hij bezield zoude worden met een diep gevoel van zijnen aanleg en zijne waarde, opdat hij schuwen zoude wat hem onteeren moet, opdat hij zoude streven naar de hoogere voorregten, tot welke hij zelf zich den toegang kan ontsluiten. Huldigen wij alzoo mannen als bessel, adams en leverrier, die ons in de geheimenissen der schepping, en daarbij in die van onze menschelijke natuur hebben ingewijd, maar wachten wij ons eenen sterveling te vergoden, die ook zijne schitterendste begaafdheden van boven moest ontvangen. Vereeren wij hen, die met moeite en zorgen den akker der wetenschap bezaaiden en besproeiden, maar miskennen wij de Godheid niet, die ook in haar den wasdom heeft gegeven.’ (bladz. 621). Uit het laatste blijkt, dat de Schrijver ook door zijne opmerkingen de verheerlijking van den Schepper wil hebben bevorderd. Dit geschiedt niet door nietsbeduidende uitroepingen, maar het geschiedt daarom niet minder nadrukkelijk, echt godsdienstig. Aldus luidt het slot: ‘Voor ons, die den mensch in zijne werken gadeslaan, is het ten hoogste leerzaam en gewigtig, dat de ontdekking der planeet Neptunus, die zoo vaak als het grootste en schoonste voortbrengsel van den menschelijken geest is voorgesteld, nog, in zoovele opzigten, den stempel der menschelijke onvolkomenheid moet dragen. Ook de ontdekking der planeet Neptunus, hoe bewonderenswaardig zij wezen moge, leert ons, dat wij in het geestelijke, zóówel als in het zedelijke, de volmaaktheid hier beneden nimmer zullen bereiken. Zij is echter een treffend kenteeken van des menschen oorsprong en aanleg, en leert ons niet slechts wat hij is, maar ook wat hij eenmaal worden kan. Ook zij strekt ons ten getuige, dat wij voor hoogere dan aardsche genietingen zijn geschapen; zij verlevendigt in ons de hoop, dat wij het volmaakst licht, naar hetwelk wij hier beneden vruchteloos stre- | |
[pagina 26]
| |
ven, eenmaal zullen aanschouwen, als wij, met het oog op Hem, die ons alles kan schenken, de gaven en voorregten, welke Hij ons hier beneden vergunde, dankbaar gebruiken, om daarmede te woekeren voor de eeuwigheid.’ Zoo belangrijk de zaken zijn, zoo zuiver en gekuischt zijn taal en stijl; kleine misstellingen, als: ‘Nu werden....eene juistheid toegeschreven’ (bladz. 281), ‘eenen streek des hemels’ (bladz. 540) en meer dergelijke, zijn de vermelding naauwelijks waardig. Ter laatstgenoemde bladzijde lezen wij ook van eene ‘ongerijmde’ massa, waar uit het bijgevoegde: ‘eene afstootende kracht’ blijkt, dat de bedoeling is: ‘eene negative massa.’
Het geschrevene mag welligt meer de tint hebben van eene hoog gestemde lofrede, dan van eene letterkundige aankondiging. Het was onwillekeurig, want wij schreven onder den indruk der ingenomenheid met een boek, zoo belangrijk, als wij in geruimen tijd niet lazen. Het weegt honderd ‘zoetelijke onbeduidendheden,’ zooals toussaint ze noemt, op; en terwijl wij den Hoogleeraar voor zijn lettergeschenk danken, wenschen wij hem toe, dat hij nog lang voor de wetenschap gespaard blijve, en tot het geven van resultaten voor het beschaafde publiek aanmoediging vinde in de wijze, waarop dat publiek ook dit werk ontvangt. Voldoet hem deze, dan zal hij er zich ongetwijfeld - en wij doen het met hem - ten gevalle der wetenschap over verblijden. |
|