Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 673]
| |
Mengelwerk.Olivier Cromwell en zijne verdedigers.
| |
[pagina 674]
| |
den. Zie 't reeds bij de kinderspelen: wie den meest vasten wil en de grootste kracht heeft, staat eer hij 't bedoelt, aan het hoofd van den troep. De man, die werkt en weet wát hij doet, komt van zelf op zijn plaats. Hoe menig zoon van geringe afkomst heeft in Kerk of Staat, of in het gemeenebest der letteren en fraaije kunsten eene eereplaats ingenomen. Wat bragt hem daar? Zijne eerzucht? Neen, zijne geestkracht, die de eerzucht bevleugelde. Uit het leger in de raadzaal terug gekomen, waar het hoog gezag veelbandig en ten slotte onhandig werd uitgeoefend, sprak 't van zelf, dat cromwells stem reeds door den nagalm zijner overwinningen een overwegenden invloed uitoefende. Hij stond tegenover het Parlement, dat zijne kracht verloren had, bijkans even zoo als later napoleon bonaparte tegenover het ontzenuwde Directoire. Beiden vielen voor de almagt van het genie. Cromwell ontbond het Parlement met zijnen degen. ‘Gij hebt reeds te lang in magt gezeten.’ - riep hij verontwaardigd uit: - ‘Gij zijt geen Parlement. Sommigen van u zijn dronkaards (en hij wees hen aan, die hij op 't oog had); anderen zijn slechthoofden en leiden een schandelijk leven (en dit zeggende vestigde hij zijn straffen blik op hen). Ik herhaal u, gij zijt geen Parlement. Gaat heen! Gaat heen! Ruimt uwe plaatsen in voor waardiger mannen!’ De spreker lenthall verklaarde, dat hij slechts voor het geweld buigen zou; daarop greep harrison hem bij den arm, en lenthall verliet nu zijn leuningstoel. ‘Wat zullen wij doen met dit poppengoed?’ - vroeg cromwell, terwijl hij op den staf van den deurwaarder wees - ‘Voort er mede!’ - sprak hij, en met die woorden gaf hij den staf eenen muskettier in handen. Nadat al de leden van het Parlement, ten getale van tachtig, de zaal verlaten hadden, sloot olivier de deur digt, stak den sleutel in zijn zak, en keerde naar Withehall terug. Of hij, wat den vorm aangaat, in zijn regt was, wie zal het beweren? Merle zegt er van, dat hij in dit geval niet alleen de beginselen geweld aandeed, waarop alle geregeld Staatsbestuur berust, maar dat hij ook dwaalde, wat de beginselen aangaat | |
[pagina 675]
| |
volgens welke de Godsdienst de menschen in hunne handelingen, besturen moet; daar hij zijne inwendige aandrift als eene inwerking van den geest Gods aanmerkte. Wat evenwel tegen de letter van 't vormelijk regt aandruischte, werd door de omstandigheden geregtvaardigd. Het Parlement had uitgediend, was Staatkundig dood, doch verkoos niet begraven te worden. Cromwell wilde de vergaderzaal niet tot een permanent paradebed gebruikt hebben, en vierde met zijne muskettiers de gedwongen uitvaart. Engeland juichte, en Bisschop warburton noemde cromwell de grootmoedigste der overweldigers. Hij begon met de regering te regelen, doch het kleine Parlement, door hem bijeengeroepen, had van het vorige: het niets doen en het veel praten geërfd. Het ging roemloos uiteen. De legerhoofden hervatteden hunne taak, beschikten over den regeringsvorm. - Cromwell werd Protector der Republiek, omgeven met instellingen, die de vrijheid der Natie waarborgden. Nu, zegt men, had cromwell zijn doel bereikt, maar zoo de hooge oppermagt het doelwit van zijn rusteloos streven zij geweest, dan was het Protectoraat, even als het Consulaat voor bonaparte, slechts een trap, die tot den troon leide; echter zullen wij zien, dat hij niet begeerde wat hem en zijn geslacht eene blijvende grootheid en Europeschen rang zoude geschonken hebben. Immers de herstelling van karel den Tweeden op den troon geschiedde meer om den Monarchalen regeringsvorm, voor welken Engeland beter dan voor eene republiek geschikt was, weder in te voeren, dan uit liefde voor den Pretendent, wiens losbandige manieren en overhelling tot het papisme velen een doorn in het oog was. Maar laat ons hooren wat hij-zelf van die verheffing dacht: ‘Hij zeide hun’ (zijne vrienden) - schrijft burnet - ‘met tranen in de oogen, gelijk sommigen mij dit verhaald hebben, dat hij veel liever den herderstaf zou opnemen dan het Proteetoraat aanvaarden; want dat niets méér streed met zijn aard dan een vertoon van groot- | |
[pagina 676]
| |
heid. Maar dat hij het in dit oogenblik noodzakelijk keurde, de Natie er voor te behoeden, dat zij niet in den poel der schrikkelijkste wanorde verviel, en de prooi wierd van den gemeenschappelijken vijand.’ Men kan de opregtheid dezer betuiging betwijfelen, ja, ontkennen. 't Eene is zoo gemakkelijk als het andere, maar wat zou het lot van Engeland geworden zijn, indien hij de hem aangeboden waardigheid had afgewezen? De anarchie. Op dit punt kan men hem dus in geen geval een juisten blik ontzeggen. Heeft hij eene misdaad begaan met een groot volk voor ramp en lijden te bewaren? Cromwell heeft het ondervonden, dat het geen alledaagsche taak was, het Engelsche volk, in zoo vele partijen verdeeld, te besturen. Zijn eerezetel was niet met bloemen bestrooid, en toch heeft hij den roem des Lands gegrondvest. Wel is waar, dat hij niet voor willekeurige stappen terugdeinsde, maar hij bouwde ook met diep doordachte wijsheid op, wat hij soms, zelfs met onstuimige kracht, had afgebroken. Hij waagde zich nog op een ander veld, en, nam hij den Koninklijken schepter in handen, zonder eene kroon te dragen, hij greep ook naar den bisschoppelijken herderstaf, zonder zich den mantel om de schouders te werpen. Hij stelde namelijk eene Commissie aan van achten-dertig personen, negen leeken en negen-en-twintig geestelijken, uit alle fractiën der Protestanten, om den toestand der Kerk te regelen en op een vasten voet te brengen. Daarnaast voegde hij Commissiën van opzigt en tucht, in ieder Graafschap ééne, van vijftien tot dertig leden sterk. Het komt, dunkt ons ten minste, hier minder te pas om te vragen, of het niet doelmatiger zou geweest zijn, dat dit alles aan de Kerk-zelve ware overgelaten? want eerst zou men moeten aannemen, dat zij in die dagen van bijstere verwarring er toe in staat ware geweest, en, zoo neen, verdient dan hij verwijtingen, die volvoerde wat zij, die er 't naast toe was, buiten magte was tot stand te brengen? Maar was cromwell er regtens toe bevoegd? Wij zouden 't betwijfelen. indien hij tot dit werk eene Staats-Commissie had | |
[pagina 677]
| |
benoemd; maar hij deed niets meer, dan de Kerk door hare eigene, slechts door hem daartoe geroepen voorgangers, uit den slaap opwekken. Hoe men echter over het beginsel der aanstelling twiste, over de vrucht die zij droeg waren allen het eens; behalven zij, wier onwaardigheid en onzedelijkheid getroffen werden. Cromwell-zelf verblijdde zich over dit werk, dat zich, zoo als hij in het Parlement zeide, overvloediglijk regtvaardigde.
Met nog grooter weêrzin werd de doortastende maatregel ontvangen, waarmede hij het Land in twaalf Districten verdeelde, en in ieder eenen Majoor-Generaal aan het hoofd plaatste, zoodat hij die eindelijk moest opgeven. Deze mannen waren met een algemeen burgerlijk en militair toezigt belast, dat zich zelfs tot de geestelijkheid uitstrekte. Wij gelooven, dat de noodzakelijkheid hem dezen maatregelen ingaf. Zeker is het, dat men, indien hij de wanorde had laten heerschen, de vraag niet terúg zou gehouden hebben: vanwaar hij het regt ontleend had, om van zijne magt geen gebruik te maken? Koningsgezinden en Levellers woelden om het zeerst; hij, evenmin wraakzuchtig als bloeddorstig, wist de acte van amnestie door te drijven, doch was voorzigtig en streng genoeg om te zorgen, dat gematigdheid niet de speelbal werd van partijzucht of onbesuisde drift. En geen wonder, want hij zocht niet de helangen ééner partij te doen bovendrijven, maar allen tot dát doel te verbinden, hetwelk zijn ideaal èn als Staatsman èn als Engelschman was, en dat hij met deze woorden uitdrukte: ‘Ik hoop den Engelschen naam even groot te maken als de Romeinsche naam ooit geweest is.’ Hij heeft woord gehouden. Staatslieden en Vorsten vleiden, ontzagen, vereerden hem. Van den Kardinaal mazarin, den Groot-Vizier van het Despotieke Frankrijk, wordt gezegd: ‘dat hij minder den duivel dan den Protector van Engeland vreesde.’ Handel en scheepvaart bevorderde hij, en wist nieuwe waterbanen voor de Britsche koopvaardijvloot te openen en ze te beschermen. | |
[pagina 678]
| |
Letterkunde ondersteunde hij als een mecenas, en beloonde elke verdienste, onverschillig van wat Staatkundige kleur of rigting zij was, die op onderscheiding aanspraak had. Als Independent afkeerig van het Prelatisme vereerde hij Bisschop usher met een pensioen, en zorgde later voor zijne plegtige uitvaart. Van dichters en kunstenaars was hij een vriend, en onthaalde ze gul en ongedwongen aan zijne tafel. Het regt werd onpartijdig bedeeld, de schatkist met spaarzame hand bestuurd. De vloot noch het leger leed gebrek: alles ging vooruit. Maar de Protector regeerde met eenen ijzeren arm, en dreef alles uit den weg wat hem belemmerde. En hoe veel was dit! De radikalen en ook de zuivere Republikeinen hielden zijne magt voor onwettig. Ludlow kreet hem uit voor een overweldiger. Anderen waren jaloersch op zijn gezag, omdat hij hen was voorbijgesneld of hen terug had gezet. De aanhangers der stuarts vergaven hem den dood van karel niet, en verafschuwden zoowel de Republiek, die met Koningsbloed was ingewijd, als den Protector, die het had doen vergieten. De Episcopalen bespotteden den ernsthaftigen Puritein, de Presbyterianen haatten hem, omdat hij hen belette de rol te spelen, die de Prelaten hadden uitgevoerd. De openbare of bedekte aanhangers van Rome vloekten zijnen naam, omdat hij de hoop op herstel van het Pausdom vernietigd had. Was het wonder, dat cromwell somtijds meer met zijne kracht en zijn beleid dan met de letter der wet of met oude herkomsten kon te rade gaan? De meer bezadigden begonnen het in te zien, dat beiden de Protector en het Volk zich in eene valsche stelling bevonden; dat Engeland niet geschikt was voor eene Republiek; dat alleen de Koninklijke regering de haven tot veiligheid en rust opende. Op dien grond werd, na ernstige overweging, in het voorjaar van 1657 cromwell de kroon aangeboden; maar hij wees haar standvastig af. Wat zou hij bij 't aannemen gewonnen hebben? - De vestiging van zijn huis op het hoogste standpunt; de verzoening met allen die het Koningschap aanhingen, zonder aan de verdreven Dynastie te zeer verknocht te | |
[pagina 679]
| |
zijn. - Wat zou hij er door hebben verloren? - De toegenegenheid van zijn oude wapenbroeders en van allen die te goeder trouw de Republiek voorstonden. - En wat bedreigde hem, indien hij haar aannam? - Eene Coalitie tusschen zijne oude vrienden en de radikalen, en de mogelijkheid van een nieuwen burgerkrijg, die hem kans gaf zijnen voorganger zoowel voor als binnen Withehall op te volgen. Het was bij de magt die hij bezat, bij het gezag waarmede hij bekleed was, slechts eene wisseling van titel, of, zoo als hij het op zijne wijze uitdrukte, de beslissing of hij al dan niet eene veêr op den hoed zou plaatsen. Den hoed droeg hij en achtte 't ongeraden om, voor de veêr, de rust van het rijk en zijn eigen hoofd te wagen. Men noeme zijne weigering, indien men er geene belangloosheid in zien wil, Staatkundig; maar die Staatkunde was groot, wijs en edel. Cromwell had eerzucht, maar de vrijheid, de roem en het geluk zijns vaderlands was zijne eer en zijne zucht was, die in weerwil van elken tegenstand te bevorderen. Wij voor ons zien hem niet op zijne plaats naast napoleon, maar wel naast willem van Oranje en washington, en danken macaulay, carlyle en merle d'aubigné, dat zij ons de oogen geopend hebben, om den grooten man aldaar te kunnen zien. Zoo wordt ons cromwells woord, in het laatste Parlement dat hij opende, eene waarheid. ‘Wij bezitten’ - dus sprak hijGa naar voetnoot(⋆) - ‘twee weldaden: den vrede en het Evangelie! Laat ons één hart en ééne ziel zijn om ze te bewaren! Zijn wij dat om de billijke regten der Natie te handhaven! Indien gij u in een nieuwen zondvloed waagt van oorlog en bloed, moet dit volk onvermijdelijk en ellendig ondergaan. Ik bezweer u in den naam en in de tegenwoordigheid van God, dat gij deze dingen ter harte neemt! Zoo gij den vrede niet zoekt, zoo dat de vrucht der geregtigheid vermenigvuldigd wordt dergenen die den vrede liefhebben, - ach! dan zal men weldra van dit arme volk zeggen: actum est de Anglia: het is gedaan met Engeland! | |
[pagina 680]
| |
‘Wat mij aangaat, zoo lang ik leef, zal ik bereid zijn om met u te overwinnen of te sterven. Ik heb den eed gedaan om volgens de wetten te regeren, en ik hoop dat ik daaraan getrouw zal zijn. Weet het wel, dat ik de plaats niet gezocht heb, die ik bekleed. Ik zeg het voor God, voor engelen en menschen: ik heb die plaats niet gezocht. Gij lieden hebt mij gezocht voor deze bediening, en gij hebt mij aangemoedigd haar aan te nemen.’ Hoe zeer cromwell den Koninklijken titel had afgewezen, wilde hij toch de wenschen van hen die aan oude overleveringen gehecht waren te gemoet komen, door den Koninklijken regeringsvorm, zoo als die door overoude herkomsten gevestigd was geweest, te herstellen. Althans hij dreef het door, dat er weder twee Huizen zouden bestaan. Die monarchale vorm over een republikeinsch wezen vond luttel weerklank, en in de Eerste Kamer (het Lager Huis) hardnekkigen tegenstand, zoodat hij genoodzaakt werd het Parlement al weder te ontbinden, gelijk hij dan ook deed; maar nu met dit woord aan het slot: ‘God rigte tusschen u en mij!’ Dat was zijn laatste woord in het Parlement. Weldra werd hij geroepen voor dien Hooger Regter op Wien hij zich beroepen had. Welk oordeel hij toen vernam, wie durft het gissen? - Maar de gebeurtenissen die volgden waren beslissend in zijn voordeel. ‘Door zijn dood’ - zegt macaulayGa naar voetnoot(⋆) - ‘werd de Maatschappij volstrekt uit haar verband gerukt. Het leger kwam in verzet tegen het Parlement, en de verschillende corpsen der armée stonden vijandig tegen elkander over. Teugellooze hartstogt joeg de eene secte tegen de andere in het harnas, en complotten zonder tal schokten en verwarden de partijen onderling. De Presbyterianen offerden hunne eigene vrijheid op, en gaven hunne oude beginselen prijs, in hun ongeduld om zich aan de Independenten te wreken. Zonder een enkelen blik te slaan op het verledene, en zonder den minsten waarborg te vragen voor de toekomst, wierpen | |
[pagina 681]
| |
zij hunne onafhankelijkheid voor de voeten van den ligtzinnigsten en tevens gruwzaamsten aller geweldenaren. ‘Toen kwamen de dagen waaraan men zich nooit zonder schaamte herinneren kan; de dagen der dienstbaarheid zonder trouw, der zinnelijkheid zonder liefde, van het dwergachtige goede en het reusachtige booze, het paradijs der koude harten en der bekrompene zielen, de gouden eeuw der lafaards, der dweepers en der slaven. De Koning, die zich in het stof had gebogen voor zijn mededinger van St. Cloud, om zijn eigen volk met voeten te kunnen treden, werd een soort van onderkoning der Fransche Kroon, en dulde met eerlooze hoffelijkheid de diep vernederende beledigingen van die Kroon, en nam haar nog dieper vernederend goud aan. De liefkozingen van ligtekooijen, en de snakerijen van potsenmakers bestuurden van nu aan de politiek van den Staat. De regering had juist bekwaamheid genoeg om te bedriegen, en godsdienst genoeg om te vervolgen. De beginselen der vrijheid werden het voorwerp der verguizing van grappenmakers en hovelingen, en het Anathema Maranatha van laffe vleijers onder de geestelijken. Aan alle hooge plaatsen wierookte men karel en jacobus, belial en moloch; en Engeland bevredigde deze vuilaardige en wreede afgoden met het bloed van de besten en waardigsten zijner zonen. Misdaad volgde op misdaad, schandelijkheid op schandelijkheid, tot dat genoemd geslacht, met de vervloeking van God en menschen beladen, ten tweedenmale verdreven werd en gedoemd om rond te zwerven door de wereld, om “tot een spreekwoord en eene hoofdschudding onder de volken te zijn.”Ga naar voetnoot(⋆). De dertig jaren die onmiddellijk volgden op het Protectoraat, zijn jaren der grootste duisternis en schande geweest, gelijk de geschiedboeken van Engeland geene dergelijken kunnen aanwijzen.’ IV. Dat cromwell, als Christen, niet is geweest een dweeper. Cromwell was een Christen, die na inwendige onrust en strijd tot rust in zijn gemoed, tot vrede met | |
[pagina 682]
| |
God kwam. Anderen mogen die onrust en strijd niet gekend hebben; maar het is nog niet bewezen, dat hun Christendom daarom zuiverder is van oorsprong, hechter van grondslag, vruchtbaarder in gevolgen. Het gezonde verstand houdt luther niet voor een dweeper, die niet langs een gemakkelijker' weg tot zekerheid des geloofs en volheid des levens gekomen is; maar ziet juist daarin de genesis van den Hervormer. Even als luther zocht ook cromwell een vertrouwelijken toegang door het gebed tot den troon der genade. Het gebed was bij beiden de adelaarsvlugt waarmede hunne geesten als klapwiekende aan de aardsche hutten ontvloden. Men heeft zijne zucht tot schertsen, zijne kwinkslagen te baat genomen, om zijn godsdienstigen ernst verdacht te maken; en dat zelfde hebben partijdigheid en laster ook ten aanzien van luther gedaan. Maar hoe vele opgeruimde vrome menschen zijn er niet, die in de eenzaamheid bidden, doch de scherts beminnen in den gezelligen kring, en daar wel eens zich een woord laten ontglippen, dat zij bij gezet nadenken niet zouden gesproken hebben. Wij zeggen met Doctor harris: ‘Bijaldien twee of drie toevallige uitdrukkingen omtrent iemands karakter beslissen moeten, hoedanig ook anders zijne gewone manier van spreken en zijn gedrag mogen zijn, ongelukkig dan hij die zich-zelven deugdzaam mogt achten.’ Cromwell leefde Christelijk. Dagelijks las hij gezet het Woord Gods, en elke lezing werd met een gebed gesloten. Dit deed hij voor zich-zelven, zonder er getuigen bij te roepen, en wat men van zijn verborgen gebed weet, is ontdekt door dezen en genen die hem beluisterd hebben, waarvan merle de proeven mededeelt. Huichelt dan de man die zich aan aller oogen onttrekt? Is hij een dweeper, die de waarheid naspoort in het onfeilbaar woord des Heeren? Toen een zedeloos Hof dat Woord verachtte, was het geen wonder, dat de lezing er van voor kwezelarij werd uitgemaakt, en toen de ligtzinnigheid met het eeuwige spotte, werd ook het gebed een spot, en hun die er troost en heul in zochten | |
[pagina 683]
| |
den rug toegekeerd. En wat moest men nu cromwell doen, wiens nagedachtenis men verfoeide, omdat hij nooit met de ondeugd in onderhandeling trad? Evenwel de onpartijdigheid moet het erkennen, en ook aan merle is 't niet ontgaan, cromwell is op het Godsdienstig terrein van overdrijving niet vrij te spreken. Hij gaf gehoor aan godsdienstige aandoeningen en zoogenaamde bevindingen, en hield die voor stellige uitspraken van den wil Gods, en regelde daarnaar zijn gedrag. Clarendon en andere Koningsgezinden hebben ronduit erkend, dat hij niet bloeddorstig was: hij huiverde bij de gedachte aan eene bloedige teregtstelling des Konings; maar om tot zekerheid te komen nam hij zijne toevlugt tot het gebed; zonder te onderscheiden de indrukken welke zijn toestand alreeds op zijn gestel maakte, en die door de inspanning bij het gebed nog versterkt werden. Deze hield hij voor uitspraken, te stellen zelfs boven het geopenbaarde Woord van God. Die dwaling echter maakt zijne opregtheid niet verdacht; zij toont alleen, dat zijne godsdienstigheid somtijds in een ziekelijken toestand verkeerde. Te regt mag daarom merle d'aubigné zeggen, dat zijne vroomheid op dit punt wel opregt, maar niet altijd verlicht was. Hij merkte ook nog eene andere dwaling bij hem op, die mede zijn hart ongedeerd laat, maar zijn verstand verkeerd deed oordeelen, en die hem vooral in Ierland met onverbiddelijke gestrengheid deed handelen. ‘De groote man deelde in de dwaling waardoor de handelingen der Roomsche Kerkvoogden gedurende het gansche middeleeuwsche tijdvak waren bestuurd geworden, en die in de zestiende en zeventiende eeuw aan het meerendeel der hervormde Christenen eigen bleef. Hij onderscheidde niet genoegzaam het Oude van het Nieuwe Verbond, het Oude Testament van het Nieuwe. Hij geloofde, dat de Christen, en bepaaldelijk de man in openbare bediening geplaatst, gehouden was de regelen voor zijn gedrag te zoeken in de theocratie der oude Hebreën. De verschrikkelijke oordeelen, die, naar den wil van God, in de dagen der Rigteren en Koningen van | |
[pagina 684]
| |
Israël de ongeloovige volken troffen, schenen hem toe ook thans niet slechts dergelijke tuchtigingen te wettigen, maar die ook te vorderen. Hij geloofde, dat hij, gelijk mozes en jozua, bileam moest dooden met het zwaard. Misschien heeft hij daarvan zich-zelven niet zoo opzettelijk reden gegeven; maar toch was het met dit vooroordeel en onder zulken indruk dat hij handelde. ‘Dit was eene dwaling. Daar de theocratie der Hebreën niet meer bestond, konden de gedragsregelen die daarmede verbonden waren geweest niet langer gelden. De voorschriften volgens welke het leven van den Christen moet ingerigt zijn, worden in de Bergrede des Heeren en in Zijn verder onderwijs, gelijk in de Brieven der Apostelen blootgelegd. Echter laat het zich begrijpen, hoe ligt vrome gemoederen ook die uitspraken van Gods Woord ten regel voor hun gedrag konden kiezen, welke toen, gelijk thans, niet meer van toepassing waren onder de nieuwere bedeeling.’ Cromwell was Protestant, Protestant der zeventiende eeuw, Protestant, die tegen de bedekte en openbare aanslagen der Hiërarchie het zwaard had getrokken; die den moord zijner geloofsbroederen kwam straffen, en te gelijk wilde voorkomen dat de gruwel herhaald wierd. Men zal zijn oogmerk loven, al keurt men de middelen hard. Hij meende, dat de hoofdsteun der priesterschap gelegen was in de Mis, die hij voor afgoderij hield, en met al zijn Oud-Testamentischen ijver dreigde de ijzeren man de priesters te zullen straffen, waar hij bevond, dat zij het volk verleidden, of op de bestaande wetten inbreuk maakten; maar toch gebruikte hij niet als de ‘Allerchristelijkste’ lodewijk zijne soldaten, om de inwoners van Ierland te bekeeren. ‘Met het volk’, betuigde hij, ‘is het eene andere zaak; ik kan niet beoordeelen wat Godsdienst de menschen hebben in hun hart. Ik zal het daarom van mijnen pligt rekenen, zoo lang de Ieren zich goed en rustig gedragen, hen op dit stuk niet in het allerminste lastig te vallen. Ik zal trachten in hun midden met geduld en liefde te verkeeren.’ | |
[pagina 685]
| |
Met eene vrijzinnigheid, onzer eeuwe waardig, houdt hij, in zijn schrijven aan de SchottenGa naar voetnoot(⋆), het juiste midden tusschen hen, die in 't geheel geene bepaalde leeraars wilden toelaten en het bigottisme van anderen, die aan niemand anders dan aan geestelijken de verkondiging van het Evangelie wilden toestaan, terwijl hij in de geestelijken allerminst duldt, dat zij de hand naar het tijdelijk gezag uitstrekten, of de regering met openbare bedilzucht bemoeijelijkten. Hij gunt den leeraren de vrijheid om naar hunne overtuiging het Evangelie te verkondigen, maar ontzegt hun het regt, onder den dekmantel van Godsdienst de Overheid bij het volk zwart te maken. Zoo spreekt en handelt de man van gezond verstand, en staat op een Christelijk standpunt. Daarom verdient zijne gematigdheid bewondering, dat hij de Schotsche Predikanten niet bemoeijelijkte, die, zelfs in zijne tegenwoordigheid, van den kansel voor Koning karel II baden en tegen hem uitvoeren. Hij begreep, dat het mannen waren, door den oorlog bedwongen. Hij oordeelde, dat liefde meer dan gestrengheid zou baten om hunnen afkeer te overwinnen. Zoo als merle zijnen held voorstelt, is deze, ofschoon niet vrij van misvatting en dwaling, toch verre van dweepzucht en huichelarij. De huichelaar werpt het masker af, zoo ras 't heeft uitgediend. De dweeper drijft door, en komt meer en meer met het gezond verstand in strijd. Cromwell bleef denzelfden godsdienstigen toon voeren, toen hij schier eigenmagtig kon handelen. Nu zegge men niet, dat hij het welbehagen zijner partij, die zich in vrome terminologie verlustigde, niet op het spel durfde zetten; want hij deed dat, waar Staatsbelang 't vorderde. Hij bedwong de driftige republikeinen en radikalen, maar bestreed ook de Presbyterianen in hun uitsluitingstelsel. Hij wilde, dat alle godsdienstige partijen volkomen vrijheid bezaten, zoo lang zij gehoorzaam bleven aan de wetten van den Staat, en gunde elken regtschapen burger het onbetwistbaar | |
[pagina 686]
| |
regt des gewetens. Dat hij de Roomschen streng behandelde lag in hunne onverdraagzaamheid, en vooral daarin, dat zij, eenen buitenlandschen Vorst eerbiedigende, geen goede, gehoorzame burgers van hun eigen vaderland konden zijn. Zeker zou zijn gedragslijn jegens hen anders zijn geweest, indien 't aan hem alleen hadde gelegen, zoo als hij dat rond en open in een brief aan den Kardinaal mazarin verklaard.Ga naar voetnoot(⋆) Niemand heeft hem op dit punt beter geregtvaardigd dan de Episcopaalsche Dichter southey, die, ofschoon hij de restauratie van karel II als Engelands geluk toejuicht, zijns ondanks getuigen moetGa naar voetnoot(†): ‘Cromwell verloste het land van de Presbyteriaansche onverdraagzaamheid, en hij beteugelde de fanatieke ijveraars, die jezus christus tot Koning wilden maken, en dan, in hoedanigheid van “Zijne Heiligen”, het land onder zich hadden wenschen te verdeelen. Al de zielskracht van cromwell was er toe noodig, om zoodanig een geest van fanatisme, beide in het politieke en in het godsdienstige, te onderdrukken.’ Cromwell kon zich niet beter hebben uitgedrukt in onzen tijd, dan hij 't deed in het Parlement.Ga naar voetnoot(§) Hij besprak en handhaafde daar de beginselen van waarachtige verdraagzaamheid als een Staatsman, die in de godsdienst zijn kracht en steun heeft, maar aan ieder gunt, wat men hem niet ontnemen kan zonder onregtvaardig te zijn. En toch heeft villemainGa naar voetnoot(⋆⋆) uit zijne vrijzinnige verklaringen het besluit getrokken, dat zij alleen voldoende zijn, om zijne huichelarij te bewijzen. Het is alsof men, iemand ziende die eene buitengewone weldaad bewijst, er bij uitroept: ‘Zie dien veinsaard!’ - Villemain oordeelt, dat in die fanatieke (?) eeuw het geloof zich niet kon afscheiden van onverdraagzaamheid: inderdaad eene stelling die niets bewijst. Hoe vele groote mannen dier eeuw waren dan huichelaars geweest! - | |
[pagina 687]
| |
Men denke maar aan den grooten Keurvorst en aan willem den Derde. Villemain meent wel, dat, zoo hij opregt geweest ware, hij zich aan een der sekten had moeten aansluiten. Doch waarom? Hij stond boven allen verheven. Het echte Protestantsch beginsel leidde hem. Voor het Protestantisme heeft hij open, en zonder eenige achterhoudenheid partij getrokken. Daarom kende hij geen vijand zoo groot als den Paus, dien hij als den Antichrist verafschuwde. Hij was tegen Spanje daarom alleen vijandig gestemd, omdat het de wereldlijke magt was waarover de Paus beschikte. Geloof en zedelijkheid was het positief, tegenstand tegen het Pausdom het negatief beginsel, dat hij bij de Britten opwekte. Daarbij kon men in vormen verschillen, maar het verschil behoefde niet in geschil te ontaarden. Cromwell wierp tegen de vijanden van waarheid, licht en Christelijk leven den godsdienstzin als bolwerk op. Die dit fanatisme onverdraagzaamheid noemt en het veroordeelt, plant met zijn vonnis den boom, waaruit Rome later de houtmijt zal oprigten, wier knetterende vlam zijn triomf op het Protestantisme beschijnen zal. Cromwell wilde godsdienstige vrijheid, de grootheid van zijn vaderland, den bloei van het Protestantisme, omdat het de kiem bevat van menschen- en volksgeluk. Waar het Protestantisme bedreigd of verdrukt werd, trad hij op als bemiddelaar of als beschermer. Wat hij voor de Waldenzen heeft gedaan is overbekend, en wij durven met merle vrijmoedig beweren, dat, indien hij ten tijde van den Rijswijkschen en Utrechtschen vredehandel geleefd hadde, de verdrukte Hugenoten in Frankrijk niet weerloos aan hun droevig lot op de galeijen en in dompige torengewelven zouden zijn overgelaten. Althans zijne tusschenkomst bij mazarin werkte weldadig, terwijl hij zich van onvoorzigtige stappen onthield en anderen onberadenheid ontraadde. Merle d'aubigné noemt cromwell den grootsten Protestant, die na luther en calvijn geleefd heeft. Misschien waren de gevolgen onberekenbaar geweest, indien | |
[pagina 688]
| |
tegenover de Roomsche ‘propaganda’ zijne ‘tuenda’ ware tot stand gekomen, die door hem bestemd was, om, van Londen als een middelpunt uitgaande, hare vertakkingen door de gansche Christenwereld te verspreiden. Men beoordeele het ontwerp, zoo als men verkieze, maar niemand zal in den ontwerper den vurigen Protestant miskennen, die de spreuk onzer Vaderen niet op het Staatszilver, maar in zijn hart had afgedrukt: ‘Op Gods Woord steun ik; de vrijheid bescherm ik.’ De Katholieke villemain is eerlijk genoeg van dit te erkennen. Het lag echter niet in den weg van het Godsbestuur dit grootsche plan in werking te doen treden. De ligtzinnigheid der volgende tijden zou de instelling in de geboorte hebben doen stikken, en dan had zij kwaad in plaats van goed gedaan. Die veel wil en kan doen is het daarom nog niet gegund alles te doen. Cromwell heeft genoeg gedaan; voor het te veel bespaarde hem de hand Die alles doet. Hij heeft het Protestantsche volksleven opgewekt, dat onder de volgende regeringen wel onderdrukt maar niet gedood kon worden. Het ontwikkelde zich met de eigen Cromwelliaansche kracht, ofschoon door eene andere hand bestuurd, toen jakobus eene Mis met drie kroonen betaalde. Dit Protestantisme was bij hem niet de met kunst ingelegde vrucht der overlevering, door de kruiderijen van Kerkelijke formulieren tegen bederf beschermd, maar de levende vrucht onmiddellijk van den boom des geloofs geplukt, en door het Evangelie zijn gemoed ten voedsel aangeboden. Daarvan zijn de blijken voorhanden in de nederigheid, welke hij in voorspoed bleef bewaren, in de kinderlijke onderworpenheid, waarmede hij uit den lijdensbeker dronk, terwijl dierbare panden van zijne zijde in het graf wegvielen, en bovenal in de gemoedstemming waarin hij verkeerde op zijn laatste ziekbed, en het geloofsvertrouwen waarin hij ontsliep. In zijn laatste bede, na den strijd in zich-zelven voldongen te hebben, trad hij op als een mozes, middelaar tusschen God en Zijn volk. In zijne laatste ure had hij wel bekommering over den | |
[pagina 689]
| |
staat zijner ziel, doch heeft geene enkele daad herroepen, of er met berouw over gesproken, maar eenen roem achtergelaten, die wel bezwalkt is door vuige spotters onder twee nietswaardige regeringen, doch reeds daarmede is hersteld, dat een held uit het Huis van oranje kwam voltooijen wat hij was begonnen: Engelands grootheid en magt. Neen, welke gebreken cromwell hebben aangekleefd, hij had te veel gezond verstand, om een dweeper te zijn, en het was alleen zijn driftig gestel, gepaard met diepe gemoedelijkheid, welke hem soms, onbewust, een voet op het veld der geestdrijverij deed zetten. Hij ging te regt toe op zijn doel af, en hij sprak het èn in het openbaar èn in vertrouwelijken kring, te rond, te open, en te krachtig uit, om een vertoon van godsdienstigheid te huichelen, waaraan de overtuiging zijns verstands, de stemming zijns gemoeds vreemd zouden geweest zijn. Cromwell was een groot man, en merle heeft zijn eer als een braaf en regtschapen Christen gehandhaafd. Hij was voor de Engelschen wat numa pompilius voor Rome was. ‘Hij begreep, gelijk pompilius, dat de godsdienst de grondslag der Natiën moet zijn; nogtans waren het niet de ingevingen en mededeelingen eener nimf egeria op welke hij de toekomstige grootheid der Republiek trachtte te bouwen; hij kende waarachtiger en heiliger openbaringen. Numa en cromwell, die beiden tot aan den ouderdom van veertig jaren een stil, vergeten leven leidden, en op het land woonden, de een in de nabijheid van Cures, de andere in den omtrek van Huntingdon, waar zij zich in hunne afzondering met de beschaving van hunnen geest gelijk met den akkerbouw bezig hielden, terwijl de een zijn vader in zijnen ouderdom ten steun was, en de ander zijne oude moeder verzorgde, verlieten de rust van dat landelijk leven niet, dan om hoogepriesters te zijn van den God dien zij vereerden, en Zijne geboden aan hunne Natie bekend te maken. Indien de schoonzoon van tatius tempels stichtte, en priesterordeningen grondde voor mars, Vestalen, Fecialen | |
[pagina 690]
| |
en anderen, werd de achterneef van den eersten Minister van hendrik VIII in al zijn streven door den vurigen wensch bestuurd, om onder zijn volk, zoo veel in hem was, dat “uitverkoren geslacht”, dat “Koninklijk priesterdom”, dat “heilig volk” uit te breiden, hetwelk, volgens den Apostel petrus, “de deugden verkondigen moet desgenen die ons uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht.”Ga naar voetnoot(⋆) Hij behoefde niet in het heiligdom der gewijde bosschen den wil van zijnen God te hooren. Zijne binnenkamer was, gelijk wij dat gezien hebben, zijne bidkapel. Beiden, numa en cromwell zwoeren dat zij de heilige vlam die aan den gloed der zon ontstoken was, in den boezem des volks brandende zouden houden. Indien olivier al niet in de gewelven der Pauluskerk te Londen een koperen schild heeft opgehangen, dat uit den hemel gevallen was, wist hij, in stede daarvan, zijne medeburgers een palladium te geven, dat sterker waarborg wezen kon voor de grootheid des Lands; en dat palladium beschermt nog altijd Groot-Brittanje tegen den overweldigenden invloed van den dorst naar goud en het woelen der hartstogten, waarvan het zoo zeer het tooneel is. Vóór zij aan het bestuur waren, (numa en cromwell) beschouwden de vreemdelingen gelijkelijk Rome en Engeland als een gevaarlijk, vijandelijk kamp; maar onder hunne regering werd èn Engeland èn Rome voor den vreemdeling aan eene goede, wijze stad, aan eene geregte vierschaar, aan een heiligen tempel gelijk. Een oude wijze had gezegd: “De wereld zal niet gelukkig zijn, voor men de wijsbegeerte ten troon zal verheven zien.” Welnu, bijaldien numa dit zeggen bewaarheid heeft, dan heeft olivier zijnerzijds dit woord bevestigd: “Des Konings hart is in de hand des Heeren als waterbeken; Hij neigt het tot al wat Hij wil.... Een Koning houdt het land staande door het regt.”Ga naar voetnoot(†) Het graf van olivier werd even als dat van numa geweld aangedaan na zijnen dood; en terwijl uit de tombe van pompilius, aan den voet van | |
[pagina 691]
| |
den Janiculum, handschriften te voorschijn werden gebragt, welke de Senaat, met schijnheiligen afschuw, aan de vlammen offerde, omdat ze gevaarlijk werden genoemd voor het volk, zijn de beenderen van den Protector opgegraven en blootgesteld geweest aan de verguizing van laaggeestige vleijers eener bedorvene zedelooze regering. Doch wat nood! De naam van olivier, gelijk die van numa, blijft en zal steeds blijven herdacht worden, als de verpersoonlijking van den godsdienstigen geest en de liberale wetgeving van een groot volk. Cromwell, - wij herhalen het, - is de ware grondlegger van het latere Engeland; aan hém is het volk zijne vrijheid verschuldigd, en aan hém moet de kroon hare zekerheid dank weten. En nogtans werd tot dus verre door de zorgen van victoria ter eere van cromwell in het nieuwe paleis van Westminster geen standbeeld opgerigt!... Ingrata salutis.’Ga naar voetnoot(⋆) |
|