| |
| |
| |
Na het zien van eene schilderij:
De boetvaardige zondares in de woning van Simon.
Neen, simon! gij verstond het niet
Wat gindsche teedre vrouw ontroerde,
En peinzend naar uw woning voerde;
Haar - zwakke prooi van zwaar verdriet -
Die, met een traan in 't kwijnend oog,
Beklemd door overmaat van zorgen
Den Heer bekend, den mensch verborgen,
In stille beêvaart nader toog; -
Wat smart haar ziel bewogen had
Eer zij, wier kaak van schaamte gloeide,
Wier hart van droefheid overvloeide,
Dáár schuw in de opperzale trad,
Waar gij, gelukkige! aan uw disch,
Den Heiland zaagt; - hoe 't haar verheugde,
En morgenglans van hemelvreugde
Deed opgaan uit haar droefenis,
Toen zij geloovig nader kwam,
En schroomvol, doch ook vol vertrouwen
Op Hem dien ze eindlijk mogt aanschouwen,
De knie boog, en haar renkvaas nam,
Die 't edelst nardusvoeht besloot.
En - zonder dat ze een teeken wachtte -
Gelijk háár hart naar balsem smachtte,
Den balsem op Zijn voeten goot;
Het schoone hoofd toen nederboog,
Terwijl heur hand den haarband roerde
En vlecht na vlecht met drift ontsnoerde,
En - met ter neêrgeslagen oog,
Uit vrees den Heiland aan te staren -
't Besproeide droogde met heur haren;
Toen zij, terwijl heur harte joeg,
In tranen 's Meesters voeten kuste:
Hem eerend, wien zij zieleruste
In haar welsprekend zwijgen vroeg.
| |
| |
Ja, 't was een afstand hemelsbreed,
Van denken en gevoelen beide,
Die, simon! van de vrouw u scheidde,
Wier hart in rouw den Heer beleed,
Hoe ze afweek van der deugdenbaan!
Gij, in uw schatting, rein, regtvaardig:
Zij, in haar oog, geen deernis waardig.
Gij onberisplijk, naar den waan
Der wereld, en door elk geëerd:
Zij, jong verleide, diep gevallen,
En door den strengen blik van allen
Versmaad, veroordeeld en verneêrd.
Gij, naar den maatstaf van den schijn,
Een voorbeeld in verstand en zeden:
Zij, van het pad der deugd gegleden,
Een toonbeeld van gewetenspijn. -
Maar gij ook, zonder liefde in 't hart;
Gij, vol van ijdel zelfbehagen,
Gij, blind voor uw verborgen plagen,
In 's werelds lust en eer verward:
Zij, vol van liefde; 't zacht gemoed
Vol rouw, om haar verleden gangen;
Zij, met het ootmoedskleed omhangen,
Dat 's Heeren Englen juichen doet.
Hoe weinig voelde uw koude ziel,
In Fariseeschen trots verheven,
Wat eer uw woning werd gegeven;
Wat zegen u ten deele viel,
Toen, bij den fellen middag-gloed,
De Heer naar uw verblijf Zijn schreden
Gerigt had, en er in kwam treden,
Omgeven van Zijn jongrenstoet!
Gij wist niet, dat de stap alleen
Zijns voets, o simon! op uw drempel,
Uw huis reeds maakte tot een tempel
Waar 's werelds licht in volheid scheen.
Ja, God gaf u, ondankbre! de eer
Te ontvangen in uw lage woning
Der englen Vorst, der heemlen Koning,
Den Heiland, aller Heeren Heer;
Doch u scheen Zijne komst een last:
Hij wilde aan uwe tafel spijzen,
| |
| |
Maar gij onthield Hem de eerbewijzen
Verschuldigd aan den minsten gast;
Want toen Hij, van den togt vermoeid,
Vol liefde uw huis was ingetreden,
Had zelfs - in strijd met de Ooster-zeden -
Geen waterbad Zijn voet besproeid!
Geen eerbied, simon! die u drong
Aan d'ingang waardig Hem te ontmoeten;
Geen hulde bij het welkom-groeten;
Veel min een traan, die 't oog ontsprong!
Maar zij - hoe was geheel haar ziel
Van ootmoed, liefde en hoop doordrongen!
Zij had haar zwaren strijd voldongen,
Toen ze aan des Heilands voeten viel. -
O, wie de zondaresse zag:
Hoe zij den balsem, dien ze plengde,
Met tranen van berouw vermengde,
Terwijl ze aan jezus voeten lag;
En dan, door 't smartelijk gezigt
Der knielende in de ziel bewogen,
Zijne óók van tranen glinstrende oogen
Op simons trekken hield gerigt,
Dien viel een huivring op 't gelaat,
Als voelde, uit Palestinaas oorden,
Hij zich verplaatst in 't kille Noorden,
Waar 't ijsgebergt de zon weêrstaat!
Bedrukte vrouwe! schrei niet meer!
Gij hebt, o treurende om uw zonden!
Den Heer gezoeht, den Heer gevonden;
Zijn blik daalt zeegnend op u neêr!
Hij, die tot in de harten ziet -
Al rekent ge u Zijn gunst onwaardig,
Al smaadt de wereld u boosaardig -
Hij, 's werelds Heiland, smaadt u niet!
Hoor toe, terwijl uw ziel nog smeekt
Om schuldvergiffnis, om ontferming,
Neemt hij u reeds in Zijn bescherming!
Hoor, hoe Hij van den schuldheer spreekt,
En tot u zegt - de Heer van 't leven:
‘Uw zonden, vrouw! zijn u vergeven!’
| |
| |
o Hadt gij, in de ziel verrukt
Door 's Heilands taal, die u ontroerde
En aan de zonde en de aard ontvoerde,
Uw dank in zangen uitgedrukt!....
Maar wat gij dacht en badt, was 't niet
Reeds weêrklank van der zaalgen lied:
‘'k Mogt tranen aan Zijn voeten plengen! -
Nu mag ik eedler offers brengen
Hem, die mij hulp en uitkomst bood;
Die mijne zwakheid heeft vergeven;
Mij tot een krachtvol, heilig leven,
En zaligheid den weg ontsloot! -
Hem, die mijn hart de rust hergaf;
Mij van der zondenjuk ontboeide;
Voor deugd en godsvrucht mij ontgloeide,
Hem loof en dien ik tot aan 't graf! -
Geen tafereel, hoe waar en schoon
Door 't kunstpenseel, bemaald met kleuren,
o Vrouw! stelt uw boetvaardig treuren,
Uw zielesmart naar eisch ten toon!
Geen kunst, hoe hoog ten top gevoerd,
Zoo rijk aan vinding, zoo bedreven,
Om op 't paneel terug te geven,
Wat u verrukt heeft en ontroerd! -
Maar - wat geen kunst vermoge, of mogt! -
Geheel uw ziele leeft in woorden,
Wier naklank achttien eeuwen hoorden,
En die bij menig droeven togt
Het zinkend hart naar boven hief,
En de adem werd van eeuwig leven:
Hij, wien de Heer véél heeft vergeven,
Die heeft ook véél en dubbel lief!
|
|