| |
Vorsten-graven.
Why dost thou built thy hall, son of the winged day's?
But a few years, and the blast of the desert comes, it howls in thy empty court.
Heb ik het gedroomd, of is het in waarheid gebeurd? - - Uwe woorden openen voor mij de schatkameren der herinnering. Als ij des avonds op de zachte kussens uitgestrekt aan ijne voeten rust, met achterovergebogen ho fd, waarvan het prachtige hair in gitzwarte lokken over hals en schouderen nedergolft, en steunend op den tengeren lelieblanken arm, waarop de fijne aderen zich met een zachtblaauwen tint doorkruisen, - en als gij mij liederen zingt van den heiligen stroom, hoe hij daarhenen vliet door het verloren paradijs dezer aarde, een breede geweldige stroom, magtig als de kracht der liefde, eindeloos als de genade Gods, en diep en ondoorgrondelijk als het hart des menschen; - dan is het mij als of ik dat alles reeds gezien en beleefd had. Wat gij mij verhaalt is als een sprookje uit ouden, overouden tijd, dat met nieuw leven bezield uit het graf weder oprijst; - als een vergeten melodij, die plotseling in het geheugen weêrklinkt en lang geheelde wonden weder openrijt; - als een avondgebed uit de kinderjaren, bij welks herdenken de handen zich onwillekeurig zamenvouwen; - als bloemengeur in den hairlok eener afgestorven beminde.
| |
| |
Of ik 't gedroomd heb - of 't waarheid is? - Ik weet het niet. Het is mij, als of ik vóór langen, lang tijd den gloeijenden boezem in den Ganges had afge koeld.
Indië is het land der graven. Ge kent de Sage van het heerlijke land Atlantis, hoe 't het schoonste en lief lijkste van alle landen was, met een eeuwig blaauwen hemel en een eeuwig groen aardrijk, met helder fon kelend zonlicht en frissche levende waterfonteinen; en hoe alle winden des hemels, die daarover henenstreken tot zachte zephyrs werden en suizelden in de myrthen boschjes van het land Atlantis; en hoe de menschen in dat land bij elken ademtogt louter liefde inademden en louter lust en vreugde. Wij kennen dat niet meer in het koude leven op onze aarde, en sedert Atlantis in den Oceaan bedolven ligt, is dat alles voor ons tot een sprookje geworden en schier tot een droom. Zoo zijn ook over Indië de golven van den Oceaan der vergetel heid henen gerold, en hebben zijne tempels verslonden en zijne paleizen, en de heilige grotten van Salsette en Elephanta, en de gedenkzuilen en praalgraven waarmede het land bezaaid is.
Zulk een Indisch Vorstengraf wekt treurige gedachten op. Een hooge, sterke muur, en da binnen een woud dat vroeger een zorgvuldig onderhouden tuin was, maar nu, sedert onheugelijken tijd venonachtzaamd en verwil derd, schier ondoordringbaar is geworden; en in dat park een paleis, dikwerf midden in een diep en effen meir gelegen, waarin het zijn gladde muren en mar meren tinnen afspiegelt, beschenen door het vrolijke zonlicht, welks stralen ook op het heldere watervlak terugkaatsen. En binnen in dat paleis een aantal schoone en kostelijke vertrekken, met mosaïk-vloeren, en allerlei wonderbare en lieflijke beelden en tafereelen, in steen gebeiteld, langs de wanden. En toch zoudt ge niet wenschen daar binnen te wonen, al is het ook niet dat ge bevreesd zijt voor de strakke blikken en den pijnuj ken glimlach der marmeren beelden, die daar staan en u aanstaren, zoo natuurlijk als of zij leefden, en toch zoo
| |
| |
dood en zoo koud. Want er huist allerlei onrein gedierte in deze vertrekken; aan de gewelven fladderen uilen en vampyrs en ander lichtschuw nachtgevogelte; hagedissen en schorpioenen en ander venijnig gewormte met bontgevlekte glibberige huid en ijskoud bloed, kronkelen zich om uwe voeten. Maar in de binnenste der binnenkameren, waar de lucht u dompig en bedorven te gemoet stroomt, is een diep graf; dáár ligt de Vorst, die het gebouw tot een praalgraf voor zich stichtte. Menigen dag van zijn leven heeft hij er zeker over nagedacht, hoe hij voor zich-zelven een gedenkhuis zou optrekken, grooter en prachtiger en kunstiger, dan alle andere gedenkhuizen zijner voorvaderen, zijner vrienden en zijner mededingers; zóó, dat ook de toekomstige heeren en regenten er aan wanhopen moesten, hem ooit te evenaren of te overtreffen. Dat denkbeeld mag zulk een man wel menigen dag bezig gehouden, wel menigen nacht den slaap van zijne sponde verjaagd hebben, tot dat het plan hem klaar voor den geest stond; en daarna heeft hij zeker ook, gelijk het insect, geen rust of duur gehad, zoo lang hij zijn eigen graf niet gebouwd had. En dan zal hij ook wel naar buiten gereden zijn met zijne raadslieden en dienaren, om te zien hoe het gebouw snel oprees onder de inspanning van duizenden menschenhanden, die daaraan zwaar werk moesten verrigten en dikwerf genoeg onder den last bezweken, zoodat rondom het graf van den Vorst ook zijne onderdanen begraven liggen.
De ingeschapen vrees voor vernietiging is bij den mensch zóó groot, dat hij alles zou willen doen om deze donkere schaduw van den zonneschijn zijner dagen te verdrijven. Van deze aarde verheft hij zijn oog ten hemel en bedekt den gapenden muil des grafs met den helderen sluijer der opstanding; doch dat is hem niet genoeg. De mensch wil nog méér leven, - zoo al niet ligchamelijk, dan toch naar den geest; - zoo al niet met de levenden, dan toch in hunne herinnering. En toch, hoe bedroevend is niet de gedachte, dat over korteren of langeren tijd de vergetelheid ons deel zal wezen,
| |
| |
zoo onvermijdelijk zeker als de dood het zijn zal! Alle hoop op het tegendeel is een goochelbeeld, waarmede wij ons-zelven paaijen, omdat de waarheid ons zou verpletteren. Zij hebben het niet bedacht, de menschen die deze praalgraven stichtten, dat door zulke reuzenwerken de vloek slechts vertraagd, maar niet verijdeld wordt. Veel liever hadden zij anders hunne laatste rustplaats gekozen onder het groene gras, waarop de morgendanw nederparelt en dat de avondzon met hare gulden stralen kust; en zoo zij dan in den doodslaap gedroomd hadden, het zouden droomen geweest zijn van de lieflijke lente na den barren winter. De arme Vorsten, die zich zoo veel moeite gaven om hunne gedachtenis voor het nageslacht te bewaren, wisten niet dat het stof onder onze voeten ook eenmaal geleefd heeft; anders hadden zij zich niet zoo veel vruchtelooze moeite gegeven en gewaand dat een reusachtig gebouw hen voor het algemeene lot zou kunnen vrijwaren, en dat de verhevenheid en stoutheid hunner plannen hun gebrek aan deugd en regtvaardigheid zou kunnen vergoeden; zij, die het oord, waar zij hun geheiligd overschot aan de aarde wilden toevertrouwen, met kostbare tempels en praalgchouwen bedekten, en wijd in het rond nog eenen muur deden optrekken, opdat niets gemeens en onreins de plaats hunner ruste zou bezoedelen! - - - - - - - - - - - - - - - - - -
De bouwvallen van het oude Delhi, zelfs als bouwvallen nog prachtig en als puinhoopen nog bewonderenswaardig, bedekken eene oppervlakte van verscheiden vierkante mijlen. Wat van de oude glorie nog overgebleven en het minst geschonden is, dat zijn de graven der Patan-Vorsten. Een dier graven diende den Gueber-Priester gumsajee-mersee tot toevlugtsoord. Hoe het kwam dat hij bij zijnen stam in minachting geraakte, dewijl hij een woest leven leidde en zijne pligten verzaakte; - hoe hij van zijn ambt ontzet en door zijne gemeente uitgestooten werd, dewijl hij het heilige vuur niet bezorgd had, zoodat het uitgedoofd was; - hoe en
| |
| |
wat hem zoo diep had doen vallen, verhaal ik u heden niet; genoeg, hij werd uitgestooten, en trok met zijne dochter den Ganges op, tot aan de bouwvallen van het oude Delhi. In een der Vorsten-graven zocht hij eene schuilplaats. De keuze zal hem wel zwaar gevallen zijn: er waren er zoo vele. Het graf dat hij koos ligt op een heuvel, en biedt een uitzigt aan op de stad Shajchanabad, zoodat de banneling, wiens naam gebrandmerkt was, het leven der menschen kon aanschouwen uit zijne woning in het graf. De plaats paste voor hem, te midden van die puinhoopen die van grootheid getuigden en van menschelijke magt; en als hij van de hoogte nederzag op de verwijderde tinnen der stad van den Schach gehan, dan moest het een streelend gevoel in het hart van dien man zijn, te denken, dat de dag zou aanbreken, waarop gindsche torens en paleizen, die zich zoo trotsch ten hemel verhieven, op hunne beurt tot puin zouden vervallen; waarop de schakal aan de verdroogde bronwel huilen en de Capella-slang in de troonzaal des Vorsten heerschen zou; - de dag, waarop de menschen zouden spreken: ‘Hier, waar het woekerend onkruid den bodem bedekt, hier stond eenmaal de stad des beheerschers der wereld - hier heeft zij gestaan!’
Wiens graf het was, dat op den heuvel stond, dat wist de Priester niet; maar het behaagde hem, en dat was genoeg. Het behaagde hem, in de oude praal, die door de hand des veroveraars en nog meer door den tand des tijds verminkt was; het behaagde hem, met de vervallen poort, waardoor eenmaal de Tartaarsche horden van timur-khan waren binnengedrongen om naar goud en edele steenen en verborgen schatten te zoeken. Het graf behaagde hem - want het was een graf, en het aardrijk in het rond was verschroeid en onvruchtbaar, en de Ganges beukte met zijnen golfslag den voet des heuvels.
Hij had eene dochter die zijne schande en ballingschap met hem deelde, hoewel hij haar hard en wreed behandeld had, haar leven lang. Zijne dochter was hem gevolgd van Bombay naar Calcutta, en van Caleutta den
| |
| |
Ganges langs tot aan de puinhoopen van Delhi. Zij was eene dochter van den stam der Parsen, en dat wil hetzelfde zeggen als: zij was streng, trotsch, zachtmoedig, nederig, halstarrig, gedwee, plooibaar - met één woord: haar geheele wezen was één groote tegenstrijdigheid.
Toen gumsajee zijne keuze bepaald had, beval hij zijne dochter buiten het graf te wachten, opdat hij eerst het inwendige van het toekomstige verblijf in oogenschouw zou kunnen nemen. Zij wachtte.
De Priester betrad de woning der dooden. Hij ging door een naauwen gang, waarin struikgewas groeide, zoodat hij zich met moeite eenen weg moest banen tot waar de gang zich regts en links in tweeën splitste. Hij wendde zich regts af, om zijn onderzoek allereerst in die rigting voort te zetten, toen hij plotseling een hevige drukking om hals en borst gevoelde, als of er een strop om hem geworpen was, die vaster en vaster toegehaald werd, tot dat hij op het punt was van te stikken. Zijne armen waren mede vastgesnoerd; hij kon ze niet bewegen. Gumsajee was een stoutmoedig man; maar op dit oogenblik gevoelde hij vrees. Het was hem als of hij zich in de magt bevond van een boozen geest, die hem straffen wilde, omdat zijn voet de rust des grafs gestoord had. Daarbij was alles stil, dood stil; zijn eigen gesteen was het eenige geluid dat de dompige bedorven lucht bewoog; zijn smart en angst klommen ten laatste zoo hoog, dat hij een luiden gil uitstiet en, met inspanning van al zijne krachten voorwaarts springend, eene deur openliep, die hem in een ruim achtboekig vertrek leidde, welks zoldering door eenige openingen een schemerachtig licht doorliet.
Met één enkelen sprong was de Priester midden in het vertrek. Dáár zeeg hij magteloos neder. Daar buiten in de duisternis had hij in zijn zielenangst om licht geroepen; slechts één enkelen straal had hij begeerd om zijnen vijand van aangezigt tot aangezigt te kunnen zien. Eenen vijand die met leven bezield was duchtte hij niet. Had hij hem kunnen zien, hij ware een man geweest; de onzigtbaarheid van zijnen vijand daar buiten in de
| |
| |
duisternis maakte hem vreesachtig als eene vrouw. Oogen, dat voelde hij, waren op hem gerigt; maar hij zag ze niet. En nu was het nog erger. Zijn onzigtbare vijand omkronkelde hem al vaster en vaster; bij zijnen sprong had hij hem medegesleept. Hoe hij ook zijnen hals wendde en draaide, hij kon geene hand, hij kon geene klaauw ontdekken. Was het de engel des doods, die hem bij levenden lijve met zijne vleugelen bedekte? Was het een misdadige als hij zelf, was het een vampyr, in wiens omhelzing hij stikken moest? Was het misschien ahriman-zelf, aan wien hij zich had overgegeven en die nu, plotseling in toorn tegen zijnen dienaar ontvlamd, zijne magt tegen hem keerde? Wanhopig lag hij daar, roerloos, met geboeide leden; zijne oogen hadden geen traan, zijne lippen hadden geen gebed, geenen vloek meer.
Gumsajee's dochter had dien gil gehoord; zij snelde den gang in. Het was duister voor hare oogen, maar uit de verte vernam zij een kermend gesteen; zij volgde dat geluid en betrad het vertrek, waar haar vader met den dood worstelde. Het van het dak nedervallende licht verblindde hare oogen - zij vroeg, zij riep; een doffe zucht was het eenig antwoord van gumsajee. Nog eenmaal, want nog altijd was zij door het licht verblind, moest zij haar gehoor volgen. Zij boog zich over hem neder.
De Priester lag stuiptrekkend op den grond; zijne oogen puilden ver uit het hoofd, zijn gelaat was zwart, zijn mond wijd geopend. Om zijne armen, borst en hals kronkelde zich een groote slang. Het meisje trok haren dolk, en met éénen stoot doorkliefde zij de ruggewervels van het gedrocht, welks kracht daardoor gebroken was. Het liet zijn offer los en kronkelde met pijnlijke trekkingen heen en weder, zonder zijnen aanval te vernieuwen. Toen de Priester gumsajee zijnen vijand herkende, keerde zijn moed terug. Hij sprong op, nam zijne dochter den dolk uit de hand, en maakte de slang af. Het was een jonge Boa Constrictor, die, gelukkig voor gumsajee-mersee, eerst achttien voet lang was. Had
| |
| |
zij haren vollen wasdom gehad, dan ware hij verloren geweest.
De slang die in het Vorstengraf gehuisd had, was dood; nu gold het eenen strijd met de overige bewoners. De Priester ontstak in het hoofdvertrek van het gebouw een vuur, en bezocht met een helder brandenden fakkel de verdere grootere en kleinere kamers, die het huis der dooden bevatte. Daar vond hij geheele zwermen van groote vledermuizen, die de muren, - van kleinere slangen, padden, hagedissen, schorpioenen, die den bodem bedekten, en in den waan schenen te verkeeren, dat de afgestorven Vorst deze vertrekken alleen voor hun gerief had opgerigt. De Priester vermoeide zich niet met hen van het tegendeel te overtuigen; hij dreef ze uit en nam de woning in bezit, en zoo was de strijd, dien de misdadiger met het ongedierte om het Vorstengraf voerde, spoedig ten einde.
Hem hadden de menschen uitgestooten; zij hadden hem voor verbetering onvatbaar verklaard en aan hem gewanhoopt. Hij, op zijne beurt, wanhoopte aan de menschen. Men had hem van alle regten als mensch en als burger beroofd, en wel niet voor een bepaalden tijd, maar voor altoos. Men had verklaard, dat zijne dwalingen, dat zijne misdaden door niets vergoed konden worden, en daardoor had men hem de laatste beweegreden ontnomen om door boetedoening eene vergoeding te beproeven. Nu was zijn besluit genomen. Gelijk de menscheid hem geene regten toekende, zoo betwistte hij haar op zijne beurt alle regten. Zijn naam was met onuitwischbare schande bedekt; er was dus geene misdaad meer, waarvoor hij terug kon deinzen. Daarom gevoelde hij zich magtig tegenover de menschen; en hij besloot van die magt een ruim gebruik te maken. Deze gedachten en voornemens, die vroeger in zijne ziel gesluimerd en hem, zonder dat hij het zich-zelf bewust was, naar de bouwvallen van het oude Delhi zijne schreden hadden doen rigten, werden den Priester duidelijk, toen hij, den eersten dag na den strijd met de Boa, voor den ingang van zijn graf zat en de oogen naar de stad
| |
| |
Shajehanabad rigtte, wier torens, nog eenmaal door de laatste stralen der avondzon beschenen, weldra achter den sluijer der schemering verdwenen. Wat hem lang duister voor den geest gezweefd had werd nu eensklaps tot een vast besluit. De menschen hadden hem den oorlog verklaard; hij, van zijnen kant, wilde oorlog tegen de menschen voeren. Hij wilde roover en moordenaar zijn, en wel niet bij gelegenheid of uit nood, als het wilde woudgedierte; maar, gelijk hij elk oogenblik den drukkenden last van den over hem uitgesproken banvloek gevoelde, zoo wilde hij ook dat de menschen gestadig in angst en vrees voor den uitgebannene zouden verkeeren. Aan zijne dochter zeide gumsajee niets daarvan. Wat zij weten moest dat zou zij wel vernemen. Zijn besluit stond onwrikbaar vast en was hem in zijn geheelen omvang klaar en duidelijk; van zijne dochter behoefde hij raad noch voorlichting. Tegenwerpingen zou hij van haar niet gevreesd hebben; hij kende toch de gehoorzaamheid en onverschilligheid van de vrouwen zijns lands, die zelden nadenken over hetgeen hare meesters doen.
Zoo was het dan des Priesters gumsajee-mersee bestemming geworden, als roover en moordenaar in een Vorstengraf te huizen. Na verloop van tijd vereenigden zich met hem drie andere Parsen die, even als hij van de gemeenschap hunner broederen uitgestooten, niets te ontzien hadden, en die, omdat men hen buiten de wet gesteld had, zich hunne eigen booze lusten en begeerten ten wet gemaakt hadden. Van hun volk hadden zij alleen nog de gelaatstrekken en den naam; de gebruiken en voorgeschreven vormen, die in het dagelijksche leven der Guebern eene zoo belangrijke rol spelen, hadden zij meer en meer verzaakt en allengs geheel vergeten. Zij ontstaken vuur en lieten het weder uitgaan; zij zagen de zon op- en ondergaan zonder gebed of kniebuiging. Zij hadden hun geloof niet afgezworen, maar het vergeten. Uit de maatschappij gebannen, als zij waren, behoefden zij zich niet te bekreunen aan de gestrenge voorschriften hunner volkswet aangaande de
| |
| |
onderlinge betrekkingen der Kasten, maar konden omgaan met wien zij wilden, zoo lang die omgang hun voordeel beloofde, en zoo zochten zij eenen aanhang onder de meest verachte en meest verachtelijke der Kasten - de Pariahs. Zoo doende bragt elke dag den Priester gumsajee nader aan het doel zijner wenschen. Hij werd de aanvoerder eener ontzagwekkende rooverbende, zonder dat de Indische politie hem veel kon bemoeijelijken, want hij droeg zorg het tooneel zijner misdaden altijd op behoorlijken afstand van zijne woonstede te verplaatsen.
Roof en moord zijn bij den Indischen roover woorden van gelijke beteekenis; hij moordt eer hij zijn slagtoffer uitplundert. Gumsajee-mersee maakte somtijds eene uitzondering op dezen regel: stoutmoedig en geen gevaar kennend, vlug en van reuzensterkte, schepte hij er dikwerf behagen in, eenen strijd man tegen man te beproeven, den overwonnene en geplunderde met al de verschrikkingen des doods te folteren, en hem dan vrij te laten met de woorden: ‘Ga henen, en verkondig den lande dat gij in handen geweest zijt van gumsajee-mersee, den Gueber-Priester, die overal is en nergens!’ Het was hem een genoegen, dat men van hem en van zijne wraakoefening zou hooren; daarom spaarde hij het leven van velen die in zijne handen vielen. Zoo verspreide zich de schrik van zijnen naam, en slechts eene enkele reize was zijne vermetelheid hem bijna duur te staan gekomen.
Het was in den vroegen morgen van eenen herfstdag, toen hij en zijne handlangers op het gebied van Nepaul eenen koopman geplunderd hadden. Gumsajee's medgezellen verstrooiden zich na het feit volbragt te hebben naar alle kanten, gelijk zij gewoon waren; hij alleen bleef op de plaats achter, nog lang nadat hij den beroofde in vrijheid gesteld had, hetzij hij door vermetelheid verblind was, hetzij hij, om de nabijheid der stad, op nieuwen buit hoopte. Daar zag hij eensklaps eene bende wèlgewapende ruiters naderen, en herkende in hun midden den koopman, dien hij eenige uren te voren
| |
| |
beroofd had. Wederstand te bieden was onmogelijk; hij moest vlugten. Gumsajee reed een kleinen, sterken Arabier, een paard van welks snelheid hij vroeger menig bewijs gezien had. Nooit was zij hem noodiger geweest dan thans. Met de snelheid eener antilope vloog het edele dier daarhenen, zoodat de voorwerpen langs dien weg in het oog van den vlugtenden ruiter tot eene verwarde duistere massa zamensmolten. De vervolgenden bleven ver achter; dikwijls zag hij ze niet; maar zij vervolgden hem gestadig. Hijgend rende de Arabier voort; hij deed wat hij kon, maar al te lang mogt het niet duren, want de Priester was een te zware last voor het kleine paard; daarenboven waren zijne vervolgers Hindoes, en dus vlugger van bewegingen en tengerder van gestalte, terwijl ook zij voortreffelijke paarden hadden. De afstand die hen van gumsajee scheidde werd zigtbaar kleiner; elk oogenblik kwamen zij hem nader; het was als of hij zijn noodlot niet ontsnappen kon, want eensklaps struikelde zijn paard, en hij werd uit den zadel geworpen. Hij was bedwelmd, doch het dreigende gevaar bragt hem weder tot zich-zelf. In een oogwenk zat hij weder in den zadel, en als een razende joeg hij naar den rand van eenen afgrond.
Het was hoog tijd; de gewapende ruiters waren hem op de hielen; hij hoorde het hijgen en den hoefslag hunner paarden, hij hoorde het kletteren der sabelscheden tegen sporen en stijgbeugels. Hij zag om; nog slechts één oogenblik, en het was met hem gedaan; vóór hemachter hem dreigde de dood; hij wilde sterven als een man.
De Arabier voelde den stoot der sporen in zijne reeds bloedige zijden; hij deed een geweldigen sprong. Een oogenblik hing hij met wijd geopende oogen en neusgaten en tegen den hals gedrukte ooren over den afgrond, en stortte toen neder in de diepte.
Achter hem plofte een der vijanden naar beneden, die den afgrond niet ontdekt had voor het te laat was om zijn paard tegen te houden; in vollen ren kwam het
| |
| |
aanjagen en stortte in den afgrond, waar het met zijnen ruiter den dood vond.
Het paard van den Priester, daarentegen, had een wijderen sprong gedaan, zoodat het de beneden uitstekende rotspunten vermeed en in het digte kreupelhout nederkwam, waardoor de kracht van den val gebroken, en het leven van den ruiter behouden werd. Het paard bleef dood. Gumsajee was een wissen dood ontsnapt, maar de val was hem op eene beenbreuk te staan gekomen. Lang lag hij bedwelmd door de pijn; maar eindelijk vermande hij zich; op handen en voeten kruipend zocht hij eenen uitweg uit het bosch en vond eindelijk een voetpad waarop hij eenen Pariah aantrof. Deze, door zijne geboorte uit de Maatschappij uitgestooten, gelijk de Priester het door zich-zelf was, bewoonde eene armoedige hut aan den ingang van het woud, waar roofdieren zijne naburen waren. Daarheen bragt hij den gewonde.
Een Pariah is van zijne geboorte af onrein; niets is zoo onrein als de Pariah. Wat hij aanraakt wordt onrein; de Hindoes vernielen of verbranden het. Zelfs zijn schaduw bevlekt; daarom is het den Pariah verboden de huizen of personen der andere Kasten op zekeren afstand te naderen. Hij is geen mensch, geen dier - hij wordt minder gerekend dan een dier. Zijn leven staat in ieders hand; wie hem doodt, verrigt veeleer een verdienstelijk werk, dan dat hij zich aan eenen moord schuldig maakt. De Pariah is dus van kindsbeen af vogelvrij. Geen wonder, dat hij zulk eene behandeling dit rampzalig geslacht inderdaad dieper gezonken is dan de dieren des wouds, en dat het aan 't overige menschdom een onverzoenlijken haat en eene bloedige wederwraak gezworen heeft.
Een geluk was het voor den Gueber-Priester, dat de Pariah die hem vond, lang genoeg in de wildernis geleefd had om de wreedheid der menschen te zijnen aanzien te vergeten. Hij deelde zijnen jagtbuit met den zieke, en gumsajee at van de onreine spijze, de Priester woonde in de hut van den bevlekte. Zijn sterk gestel bespoedigde
| |
| |
zijne genezing; na verloop van twee maanden was hij in staat zijne eigen woning wederom op te zoeken.
Zijne dochter verwachtte hem niet; zij had hem als een dooden betreurd. Of haar rouw diep en opregt was? het zou moeijelijk wezen dit te bevestigen. Hij was haar vader; zij was door de naauwste banden des bloeds aan hem verbonden; maar hij was haar ook een gestreng meester en gebieder. Bovendien kende zij hem als roover; hij had het haar nooit gezegd, maar zijne handelingen ook nooit voor haar verborgen. Hij was gegaan, en wedergekomen zonder zich ooit omtrent zijne verrigtingen jegens haar te verklaren. Zijne handlangers bewoonden het Vorstengraf met hem; de dochter des Priesters was de gestadige getuige van hunne gesprekken, hunne twisten, hunne gelagen en van hunne buitverdeelingen. Zij was rein gebleven naar ziel en ligchaam in deze verpestende omgeving, die geenen invloed op haar uitoefende. Eens waren de handlangers van haren vader terug gekomen zonder dat hij hen volgde. Dagen en weken verliepen, maar hij kwam niet weder. Al kon zij den verlorene niet liefhebben, toch viel het haar misschien wel smartelijk zoo geheel alleen te staan op de wereld. En dat was immers het geval.
De dochter des Priesters was naar de rivier gegaan om water te halen, en keerde van daar terug. Schoon was zij, de rijzige maagd, toen zij met de gevulde kruik op het hoofd, die zij met den fijnen bruinen arm vast hield, daarhenen zweefde. De ondergaande zon wierp haren schijn op het heldere geel van den gordel, die haar kleed onder den boezem zamenplooide, op de scharlakenroode stof, die in het donkere hair gevlochten was. Eensklaps verbleekte zij. Was 't het geel van haren gordel, het gloeijend rood van haar hoofdtooisel, dat haar gelaat bleek deed schijnen? - Een buffel vervolgde haar. Het woeste dier kwam nader en nader, met vreeselijk gebrul, en den grond met zijne horens opwoelend. Het was onmogelijk te ontkomen; het meisje keerde zich om en wachtte met kahnte den aanval af. Zij wist, dat
| |
| |
binnen weinige oogenblikken de horens van het monster haar zouden verscheuren en zijne hoeven haar verpletren; toch verried geene beweging hare ontroering. Zij was kalm en bedaard.
Met gevelde horens kwam de buffel aanstormen; doch eensklaps stuitte hij zijne vaart, toen zich, in plaats van het uitverkoren offer, een vrij wat geduchter tegenstander aan hem vertoonde. Een man, die onbemerkt achter het meisje gestaan had, was op het beslissende oogenblik te voorschijn getreden. Tegen dezen keerde zich nu de volle woede van het ondier, welks aanval hij echter door eene vlugge wending ontweek, zoodat de stier, zijn doel missend, door het gewigt van zijn eigen ligchaam, bijna ter aarde viel. Doch hij keerde zich op nieuw tegen den vijand om den aanval te herhalen, en juist toen zijne horens den man schenen te moeten doorboren, deed deze een stouten sprong en zat op den breeden rug van den buffel, langs welken hij zich van achteren liet afglijden, met ijzeren vuist den staart van het dier aangrijpend. Een eind wegs liet hij zich zóó voortsleuren, tot dat hij, eene gunstige kans waarnemende, zijnen vijand een mes in den nek stiet en hem dood deed nederstorten.
Het meisje had bij haar eigen gevaar niet gesidderd; nu zonk zij buiten kennis ter aarde. Eene heldin, zoo lang haar eigen leven bedreigd was, werd zij eene zwakke vrouw bij het zien van het gevaar van haren redder. De waterkruik was met haar nedergestort. De vreemdeling nam het daarin overgebleven water en besproeide haar gezigt en boezem. Zij ontwaakte in zijne armen, maar rukte zich verschrikt los; de man toch, aan wiens borst haar hoofd rustte, was een buitenlander, een blinde heiden in hare oogen, want hij was een Christen. Het lichtblonde hair en de blaauwe oogen deden hem kennen als een zoon van het ‘barbaren-volk van het kleine eiland in de IJszee’, hetwelk reeds zoo lang de heilige streken van den Ganges beheerscht en de tempels door zijne tegenwoordigheid ontheiligd had. Het meisje vlugtte.
Maar zijn beeld volgde haar, en vervulde des nachts
| |
| |
hare droomen. En geen wonder: de vreemdeling was haar redder, hij was de eenige die ooit vriendelijk met de dochter van gumsajee gesproken had. Daarbij was hij jong, schoon en wèlgemaakt. Toen zij des morgens naar bniten trad, waande zij nog te droomen, want de vreemdeling, sinclair heette hij, stond voor haar. Zij wilde hem ontwijken, doch hij vatte haar bij de hand, en vroeg, waarmede hij haar beleedigd had, terwijl hij toch meende op eenigen dank van haar te kunnen rekenen. Zulk een misverstand was zonder een onderhoud van eenigen duur niet uit den weg te ruimen. - - - - - - - - - - - - - - - -
Één enkele dag had in het hart van gumsajee's dochter het gevoel van liefde en trouw, dat tot dus ver in haar gesluimerd had, doen ontwaken. Zij beminde den vreemdeling met al den gloed van een Indischen hartstogt. Toen de Priester onverwacht terugkeerde en zijne dochter hem verwonderd ontving, verwonderde het ook hem, haar in het bijzijn van eenen buitenlander te vinden; zijn gelaat getuigde van achterdocht en misnoegen. Doch het verhaal van de door sinclair bewezen dienst deed zijnen toorn bedaren. Gumsajee had zijne dochter lief, en om den vreemdeling, die hem berigtte dat hij een wegens insnbordinatie uit Calcutta gevlugt Britsch Officier was, zijne erkentelijkheid te betuigen, noodigde hij hem in zijne woning. Zijne vooroordeelen kon gumsajee wel niet in die mate bedwingen, dat hij den vreemdeling tot zijnen tafelgenoot maakte, maar dankbaarheid en zekere sympathie voor iemand die, als hij, uit de Maatschappij verbannen was, bewogen hem ten minste den redder zijner dochter vriendelijk in het Vorstengraf te ontvangen. De gedachte aan eene mogelijke naauwere betrekking tusschen het meisje en den ‘heiden’ kon bij den Priester niet opkomen. Zij was eene Parsin, en dat was hem genoeg. Hij vergat dat zij vóór alles vrouw was.
De Parsin beminde den vreemdeling. Vooroordeelen mogen verblinden, maar slechts tot op zekere hoogte. Na eenigen tijd werd het den Priester duidelijk dat zijne eenige dochter eene onteerende verbindtenis met den vreemdeling had aangegaan, voor welker natuurlijke
| |
| |
gevolgen hij de oogen niet kon sluiten. Sinclair werd met verwenschingen overladen en uitgestooten. Over het meisje spanden gumsajee en zijne medepligtigen de vierschaar. De zaak was eenvoudig, hare schuld bewezen; alleen de dood kon de smet uitwisschen. De vader sprak het vonnis uit: door de vlammen van den brandstapel moest zij gelouterd worden.
Uit gumsajee's woning verdreven vreesde de Brit het ergste voor zijne beminde, en waagde het niet de omstreek te verlaten, zoo lang haar lot niet beslist was. Het vonnis des vaders was harder dan hij gevreesd had. Hij besloot alles te beproeven om eene herroeping te bewerken, en trad met dat voornemen nog eenmaal de woning van den vergramden Priester binnen. Hij bad; hij smeekte; de onbuigelijke Priester hoorde hem met een bitteren glimlach aan, die alle hoop vernietigde. ‘Vat hem, en legt hem boeijen aan!’ - beval hij. Het geschiedde. - ‘Ik wil niet scheiden wat God vereenigd heeft, gelijk deze ongeloovige zegt’ - sprak gumsajee - ‘mijne dochter zal eene Sutteeh worden, want ik wil haar met haren man verbranden.’
In de hoofdspelonk van het graf werd de brandstapel bereid. De middag kwam, en met hem de bepaalde ure. Gumsajee geleidde met eigen hand de vrouw, die hij dochter genoemd had, ten brandstapel. Zij was bedaard, gelijk toen de buffel haar bedreigde. Geen enkele beweging van het gelaat verried hare inwendige gewaarwordingen. Haar geliefde stond naast haar. Zij waren jong; in de jeugd valt het sterven zwaar. Toch waren zij kalm.
Aan den blaauwen hemel verhief zich een dreigend onweder. Uit de openingen van het graf dwarrelde een digte bruine rookwolk omhoog, met gele vlammen doormengd. Scharen van aasvogels gierden daarboven in het rond: het roofgedierte der omliggende wildernis verhief zijn gebrul, als wilde het de daad van den ontmenschten Priester toejuichen.
Het Vorstengraf bij Shajehanabad is na dien dag onbewoond gehleven. |
|