| |
De twee bedelaars.
(1491.)
De klok van St. Germain-des-Prés had twaalf geslagen: het uur waarop de monniken de soep uitdeelden aan de armen, om hunne dagelijksche portie bij de traliedeur des kloosters vergaderd. Ik zal niet beproeven de wonderlijke kleedingen, zonderlinge gezigten en verschillende houdingen te beschrijven, van al de kostgangers in lompen, welke het verlangen naar de twaalf slagen der gezegende klok, op de uitgesleten vloersteenen van het
| |
| |
voorportaal had bijeen gelokt. Onder die bedelaars, honderd maal armer, haveloozer en morsiger dan callot ze later uitdacht; te midden van deze menschelijke spookgedaanten, hier en daar zelfs in den modder kruipende, zag de opmerkzame voorbijganger twee mannen, dien naam nog waardig. De eene stond achteraf en onderscheidde zich door een zwaren, zwarten knevelbaard, die zijn mannelijk gelaat in tweeën deelde, en hem het barsche voorkomen gaf van een ruiterlijk avonturier, wel in staat om te nemen, wat hij niet verkoos te vragen. Eene koperen plaat hing aan een koperen keten op zijne borst, en kon hem, op een afstand, doen houden voor een verarmd ridder van de edele Orde van 't Gulden Vlies. De andere lag digt bij deur, en was in een bruinen kapmantel gewikkeld, die een langen degen verborg, waarvan men het eind der schede zien kon. Zijn gelaat was niet zigtbaar; hij lag alsof hij sliep.
De klok had geslagen, maar de traliedeur werd niet terstond geopend. De bedelaars werden ongeduldig en knorrig, gelijk de komediegangers met vrijbiljetten, die moeijelijker zijn te voldoen, naarmate zij minder betalen. Eindelijk knarsten de sleutels in het zware slot, en er kwam eene algemeene beweging naar de deur. De slaper, die zich niet verroerde, belemmerde den toegang. - ‘He! gij met uw mantel!’ - schreeuwde er een, hem schuddende - ‘Vooruit met uwen nap! De soep komt!’ - en daar de opengeslagen mantel een zwart onderkleed, wel kaal en vaal maar toch behoorlijk geknoopt liet zien, voeren de bedelaars in een koor van scheldwoorden, tegen den indringer uit - ‘Zie dien verloopen edelman, die den armen hun deel ontsteelt! Met een degen op zijde bedelt men niet! Terug hij! Naar achter de ridder! Voort met hem!’
De man met den mantel sliep niet, maar lag in zwijm. Het geschreeuw en nog meer het trappen der menigte, die over hem heen liep, bragt hem weêr bij. Nog had hij de oogen niet geheel geopend, of hij was, half opgerezen, met slagen en stooten voortgestuwd, dat hij
| |
| |
te regt kwam tegen de borst van den ruiter, die zijne plaats niet verlaten had.
Corpo di Baccho! zoo als de Italiaan zegt, ik ben geen grenspaal! - schreeuwde deze, en maakte zich gereed om dat voelbaar aan den ongelukkigen indringer te bewijzen, toen hij door 't gelaat van dien man, die zich verontwaardigd ophief, getroffen werd.
- Gij zijt met de gewoonten der bedelaars nog niet bekend. - sprak de ruiter op vriendelijker toon - Met mij zouden ze zoo niet, als met een kaatsbal, gespeeld hebben; maar gij edellieden weet niets dan den degen te hanteren. Kom aan, plaats u bij mij; want ik zie dat de uitdeeling begint, en gij hebt u zeker niet bij ons gevoegd om er niets van te krijgen.
Intusschen was een monnik bezig om de nappen der bedelaars te vullen. Bij den man met den mantel gekomen, wachtte hij dat deze hem ook den zijnen toehield; maar de ongelukkige had er geen, en de monnik ging verder, en de man zonk in wanhoop weêr neder en lag weêr in zwijm. De ruiter daarentegen had er een van de allerdiepsten en liet niet af vóór dat hij tot den rand toe gevuld was. Toen de uïtdeeling was afgeloopen, kwam de man met den mantel weêr bij, en wilde opstaan, maar kon niet. Nu bood de krijgsman hem zijnen nap aan met de nog rookende soep.
- Ik dank u - zeî de andere - ik heb geen honger.
- Geen honger? Als gij heden niet eet, zult ge van avond sterven. Eet, zeg ik; gij doet er mij een dienst meê.
Nu liet de man zich niet langer bidden. In een oogenblik was de soep verdwenen, en het scheen alsof hij nog wel eene tweede portie had kunnen bergen. Maar toen de nap ledig was stiet hij ze, beschaamd over zijne gulzigheid, van zich, en stamelde naauwelijks eenige woorden van dank aan zijnen lotgenoot in de ellende.
- Nu wij ons middagmaal ophebben - sprak de soldaat, zonder naar 't scheen op die onbeleefdheid te letten - moesten wij maar aan 't nageregt beginnen.
De man met den mantel zette groote oogen op.
| |
| |
- Als wij de soep der goede paters eens met wat Spaanschen wijn aanlengden? Wat zegt ge daarvan, kameraad?
De andere beschouwde naauwkeuriger den bedelaar, die hem op zulk een drank wilde onthalen. Hij was toch waarlijk een bedelaar naar ál de teekenen van zijn nederig kostuum; hoewel nog jong, met een stout uiterlijk, sterk en wèlgemaakt, en met een paar zwarte oogen waaruit vuurstralen schoten. De man met den mantel begreep niet, hoe zulk een knaap reeds genoeg de schaamte had afgeschud, om zich zoo geheel in zijn verachtelijke rol te schikken.
- Ga met mij naar huis - vervolgde hij, zonder zich aan den blik van zijnen gast te storen - wij zullen daar vrijer zijn dan hier, en op ons gemak kunnen keuvelen.
De ander liet zich leiden; hij had geene plaats om zijn hoofd neder te leggen, en het aanbod des bedelaars, die toch een verblijf bezat, was hem derhalve welkom. Deze bewoonde, ik weet niet in welk eene ellendige achterbuurt, een klein, slecht verlicht kamertje, waar al het huisraad bestond in eene soort van slaapbank en een gesloten koffer. Uit den laatsten kreeg hij een flesch van een achtenswaardig voorkomen, en vulde twee bekers met al de deftigheid van een ervaren drinkmeester.
- Kom aan, drink eens - zeide hij kort af - en verhaal mij uwe geschiedenis.
De ander zette den beker, dien hij reeds aan zijne lippen had gebragt, neder, en antwoordde:
- Daarmede kan ik uwe gastvrijheid niet betalen.
- Gij hebt gelijk. Ik heb u de mijne nog niet verteld; luister. Ik ben Don luïs de la cabra. - Drink dan! - Dat verwonder u? Niets is toch waarachtiger. Zoo als gij mij hier ziet, in die bedelaarsplunje, ben ik Hidalgo; Spaansch edelman van een rijk geslacht in Arragon; de zoon uit een der edelste Huizen van de oude Christenen, op welke Spanje roem draagt; maar - de jongste zoon. Och, hadde 't den Hemel behaagd dat ik
| |
| |
de oudste ware! Ik zou dan niet wezen wat ik nu ben. Mijn noodlot heeft 't zoo gewild, dat mijn broeder ramon, zoo lelijk en gebogcheld als hij is, den glorierijken stam der cabraas vertegenwoordigt, en dat ik, ofschoon sterk en wèlgemaakt - zoo als ge ziet - er een nietswaardige spruit van ben. Op mijn twintigste jaar gaf mijn vader mij de keus tusschen een monnikspij en een ruitersabel. Ik koos den laatsten; maar wilde, eer ik tegen de Mooren ging vechten, huwen met mijne nicht de Signora dorina, de liefste van alle zestienjarige jonkvrouwen der Beide Kastiliën, die ik hartstogtelijk beminde, en die mij niet minder lief had. Mijn vader sloeg dat glad af; want zij was bestemd voor mijn broeder, den bogcheljoen. Ik vloog naar 't klooster, waar men haar met den onbevalligsten der menschen zou vereenigen; doch kwam er juist op het oogenblik, dat de knoop gelegd was. Woedend van minnenijd en smart, wilde ik geweld maken; doch mijn vader, anders niet mild jegens mij, gaf mij dadelijk zijn vloek. Toen zwoer ik, hem dat te doen berouwen, en, vermits toch alles - naam, titels, kasteelen en zelfs dorina - voor mijn broeder was, mijn best te zullen doen om zoo afschuwelijk van ziel te worden, als hij 't is van ligchaam, en daardoor de uitsluiting, die mij trof, te regtvaardigen. Toen wierp mijn vader zich voor mij op de knieën. Hij was een goed oud edelman, op wiens naam nog geen smet kleefde, en smeekte mij zijn wapen die schande niet aan te doen. Maar ik bleef onverbiddelijk. Dorina had slechts één woord te spreken gehad om mij te bezadigen; maar zij zweeg. Nu ging ik naar Italië, met het besluit om mijne familie nooit weder te zien, en mijn naam, mijne liefde en mijne hoop in losbandigheid te begraven, en ik hield woord.
Daar voegde ik mij bij eene bende condottiéri (vrijbuiters), in soldij van den Venetiaanschen Raad. Een maand later, daar men ons de soldij schuldig bleef, gingen wij over naar den Hertog van Milaan, die ons aannam. Toen ik den Hertog moede was, trad ik in de dienst der Republiek van Florence, met hem in oorlog. Zoo diende
| |
| |
ik, steeds van meester verwisselende en telkens deserterende, al de Vorsten van Italië, en streed voor al de twisten van den tijd, zonder ooit naar 't waarom te vragen: heden vóór, morgen tégen, somtijds vóór en tégen op denzelfden dag, als wij op het slagveld van vlag veranderden. Overigens waren wij, tot welke partij ook behoorende, de geesels van allen, de uitzuigers der volken; het ongelukkig Italië door brandschattingen plunderende en een vrolijk leven leidende. Daar, volgens het bekende spreekwoord, de wolven elkander niet verscheuren, was er eene stilzwijgende overeenkomst tusschen al de benden, om elkander niet meer afbreuk te doen, dan juist noodig was om de Vorsten of Republieken, die ons betaalden, op veroveringen belust te houden. Ik zou deze loopbaan nog volgen, als ik niet, in weerwil van mijzelven, het middel had gevonden om mij in alle gevechten met roem te overladen. Ik weet zelf niet hoe 't kwam, dat moet in 't bloed zitten, maar eens het zwaard ontbloot, of de lans geheven hebbende, was ik een geheel ander mensch, dan vergat ik mijne fraaije voornemens, en sloeg zoo dapper toe, dat mijn naam weldra, van 't eene einde van Italië tot het andere, vermaard werd, als van den stoutsten gelukzoeker en den dappersten ruiter, dien de benden in hunne gelederen telden. Dat was 't niet wat ik wilde. De naam van Don luïs de la cabra moest mijn geslacht enkel tot schande strekken; daarom deserteerde ik nu van het slagveld, dat voor eene onvergefelijke lafheid gehouden wordt, en wierp mijne wapenen in het eerste boschje 't beste. Mijn besluit was genomen. Ik werd bedelaar. Tien etmalen in de bosschen doorgebragt, gaven mijne kleeding en gelaat het vereischte voorkomen. Ik ging over de Alpen naar Frankrijk, bedelende aan hutten en kasteelen, en aan alle weldadigen mijn naam
en rang zeggende. Zoo kwam ik te Parijs, welvarend, vrolijk, en elken dag de schande van den vorigen uit mijn geheugen wisschende, gelijk ik dezen wijn van mijne lippen veeg; met het heden vergenoegd, van de toekomst zeker, en bewust dat het, om medelijden op te wekken, genoeg
| |
| |
is den voorbijgangeren met een luide en bevende stem toe te roepen: wees weldadig jegens Don luïs de la cabra, bedelaar des Konings van Arragon. Dat is een titel, waarop ik gelukkig gevallen ben; hij onderscheidt mij van de gewone bedelaars, en is zelfs eene veradellijking van mijne verlaging. Bedelaar des Konings van Arragon! - 't is bijna een Hofämbt.
- Op uwe gezondheid, Don luïs de la cabra! Bedelaar des Konings van Arragon! - sprak de man met den mantel, toen hij zag dat de ander geëindigd had - Wilt gij wat ik weten van u denk, in spijt van uwe grootmoedigheid en Spaanschen wijn?
- Och neen. - was 't antwoord - Gij zoudt mij niets kunnen zeggen, dat ik mij-zelven niet reeds heb gezegd. Hoe meer brave menschen mij verachten, hoe volkomener mijne wraak is. Laat ons daar een speldje bij steken. En zijt gij niet bedelaar even goed als ik?
- Wat wilt gij daarmede zeggen, Heer ridder? - riep de ander toornig uit.
- Uwe armoede is buiten twijfel edeler en uwe bedelarij verhevener. - hernam Don luïs - Gij bezit een geheim, waarvan de Vorsten der aarde niets willen weten, en dat zij toch zoo goedkoop zouden kunnen vernemen. Sedert eene maand heb ik u alle ochtenden de poorten van de Louvre zien belegeren, terwijl gij des daags niet gegeten, noch misschien des nachts geslapen hebt en onder uwen mantel bibbert; want de herfstmisten zijn duivels koud. Ja, ik heb 't gezien hoe gij met de onbewegelijkheid van een standbeeld bleeft wachten tot een der luchtige heertjes, die Koning karel VIII omringen, een meewarigen blik op u geliefde te slaan. Een hunner heeft u drie dagen geleden aangesproken, niet waar?
De man met den mantel knikte.
- En heeft u den Koning voorgesteld. Ik zag u dien dag vol hoop uit het paleis komen, uwe oogen schitterden, uw bleek gelaat had bijna een kleur. Gij waart eindelijk den grens uwer ellende, het doel van den eenigen wensch uws levens nabij. Dezen ochtend zijt gij
| |
| |
weder uit de Louvre gekomen; maar hoe was uw voorkomen veranderd. Met een kwijnenden blik, gebogen hoofd, bevenden gang en de krankzinnigheid der wanhoop in het hart, liept gij voort zonder te zien of te hooren. Zoo hebt ge, het eiland overgaande, ook de Seine niet gezien; want anders zoudt gij er u in hebben geworpen. Eindelijk heeft het toeval u aan de deur des kloosters gebragt, waar ik u, van honger bezwijmd, op de gastvrije steenen van 't portaal vond liggen. Toen leed gij niet meer; want gij had opgehouden te denken, en daarom liet ik u maar in rust.
- Het is zoo - sprak de verbaasde hoorder - maar welke belangstelling heeft u op mij doen letten?
- Geene. Niets te doen hebbende, zie ik rond. Uw gelaat stond mij aan; uwe spraak heeft mij mijn vaderland herinnerd. Ik heb met hem die u binnenleidde gesproken. Ik wilde een eerlijk man helpen, die 't bedelen nog niet verstaat, en bovendien een landgenoot is.
- 't Verdere is mij onverschillig. Ik vraag u ook niet meer naar uwe historie, als zij een geheim is.
- o Neen. Daar gij Spanjaard zijt, kan mijn naam u zelfs wel eenigzins bekend wezen. Men heeft hem genoeg gehoord aan 't Hof onzer beide doorluchte Souvereinen isabella en ferdinand. Ik ben christophorus columbus; een Genueesch zeeman.
- Christophorus columbus. - Ja, ik herinner mij eenigzins dien naam. Hebt gij niet gemeend een eiland, op de kusten van Afrika, te hebben ontdekt, dat gij aan de kroonen van Kastilië en Arragon wildet schenken?
- Een eiland! - riep columbus uit - Neen, een halve wereld.
- En willen isabella en ferdinand niets van uwe halve wereld weten?
- Noch zij, noch Genua, mijne vaderstad; noch de Koningen van Engeland en Frankrijk. Zelfs de kleine Koning van Schotland heeft mij afgewezen.
- Zij hadden gelijk.
- Zij hadden gelijk! Spreekt gij ernstig?
- Zeer ernstig. Aan een eiland zouden zij iets kun- | |
| |
nen hebben; maar niet aan een halve wereld. Zij hebben allen te veel te doen, met binnen- en buitenlandsche oorlogen. Wat zou de Koning van Schotland met een halve wereld uitvoeren? Hij, die elk oogenblik moet vreezen dat zijn nietig rijk hem door zijne Engelsche buren zal worden afhandig gemaakt. De beide rozen in Engeland rusten een weinig; maar geene is overwonnen. Het verjagen der Mooren geeft bezigheid genoeg aan ferdinand, mijn meester, en Koning karel VIII heeft ook geheel andere dingen in 't hoofd. Ik ben nieuwsgierig te weten, hoe men u uit de Louvre heeft weggezonden.
- Het verhaal is niet lang. Ik ben aan den jeugdidigen Koning voorgesteld. Hij was omgeven met een groot aantal jonge dwazen en eenige oude dienaren van lodewijk XI; allen, gelijk wijlen hunnen meester, bekrompen van geest. Koning karel speelde met een hond, hem door de Republiek van Florence geschonken; zijn hofnar hield mij voor den gek, en zijn sterrenkijker had mij met de oogen wel willen vernietigen.
- Zoroaster? ja, bij den Hemel, dat is een geleerd man.
- Gij schijnt hem te kennen. De Koning ontving mij zeer genadig, en moedigde mij aan om mijn voorstel te doen. Ik heb toen gezegd dat ik van Dieppe kom, dat ik er twee caraques (zekere schepen) heb gezien, die daar liggen te vergaan; dat, wanneer de Koning mij die caraques met eene bemanning van honderd koppen, en voor achttien maanden leeftogt geeft, en God mij genadig is, ik dan mij sterk maak, om hem binnen twee jaren tijds de tijding te komen brengen, dat er in den ouden Oceaan, tot nu toe ondoordringbaar geacht, eene uitgestrektheid van zes honderd mijlen vaste kust voor hem in bezit zijn genomen, en dat de leliestandaard geplant staat aan de beide polen.
- En wat antwoordde hij?
- Mijn geestdrift sleepte hem mede. Hij hield op, zijn hond te streelen. Wat zegt gij daarvan? - vroeg hij aan de hovelingen. De ouden haalden, tot een teeken van ongeloof, de schouders op. De jongen fluisterden van een valkenjagt en ik weet niet wat ergerlijks, den
| |
| |
vorigen avond gebeurd. De hofnar wierp mij zijn marot tusschen de beenen, en zoroaster verzocht met nederigen hoogmoed, een enkel woord te mogen spreken; 't geen de Koning hem toestond. Toen zeide hij mij op een deftigen toon: dat de Westerwereld alleen in mijne verbeelding bestaat, omdat de aarde den vorm heeft van eene Grieksche schijf, en op vier pilaren rust, die door vier olifanten in de ruimte der lucht gedragen worden. - ‘En waar staan die vier olifanten op?’ - vroeg ik hem, doch zonder mij te antwoorden ging hij voort, en zeide: ‘de Oceaan is een stroom.’ - ‘Dus is er een andere oever, en dien anderen oever denk ik te zien, - was mijn antwoord; maar, altijd zonder naar mij te hooren, zeide hij: ‘dat is het oordeel van strabo en ptolemeus, en het is ketterij iets anders te gelooven.’ - ‘Zijn strabo en ptolemeus dan Kerkvaders?’ - vroeg ik verontwaardigd, en de woordentwist werd warm; maar karel maakte er een einde aan, door mij eenvoudig te zeggen: dat mijn gevoelen zonder twijfel gegrond is; maar dat hij geen lust heeft met den H. Vader in onmin te geraken. Toen gaf hij met een genadigen wenk mij mijn afscheid, en terwijl de geleerde zoroaster door allen werd toegejuicht, volgde mij de hofnar tot aan de buitenste deur, mij naschreeuwende: ‘Veel geluks, groote columbus! Wereldöntdekker, veel geluks! Als gij Keizer geworden zijt en geen schepter hebt, zend dan maar om 't marotje van den hofnar.’ - Toen ik uitging hoorde ik den portier zeggen: ‘Dat is een arme krankzinnige, die heilig gelooft een nieuwe wereld te hebben ontdekt, alsof dit nog mogelijk ware. Hij wil de aarde vergrooten en heeft niet eens een goed wambuis om voor den Koning te verschijnen!’ - Zelfs de schildwachten
riepen mij na: ‘Hij is gek!’
- 't Is alleen door uwe onnoozelheid, Mijnheer columbus.
- Mijne onnoozelheid!
- Wel zeker. Laat ons zien; maar word niet boos. Het geheim van al die weigeringen is eenvoudig, dat gij niet wéét te bedelen. De minst bedreven sollicitant
| |
| |
zou u doen blozen. Welk eene dwaasheid, te zeggen: ‘Ik weet een Koningrijk te krijgen, wie wil het? - Geef mij twee scheepjes, dan geef ik u eene nieuwe wereld! Als ge mij een paar galeijen geeft, doe ik u de andere helft van onzen aardbol present!’ - 't Verwondert mij niet, dat elk u afwijst. Gij komt met grooten ophef al wat er bestaat omverwerpen: de Staatkunde der Hoven; het evenwigt van Europa. En gij wilt dat men u hooren en helpen zal. De geleerde zoroaster heeft groot gelijk u zijne pilaren en olifanten naar 't hoofd te werpen. Rond of vierkant, enkel of dubbel, hangende of gedragen, de wereld, zoo als die is, bevalt hem. Hij bedankt u voor dien anderen oever. Het is aan dézen kant van den stroom-oceaan, dat hij door de sterrenkijkerij huizen en landerijen in eigendom heeft verkregen. Als men hulp verlangt in zulke onzekere zaken, moet men er zachtjes op losgaan, zich klein houden, zich versnipperen, zich als ware 't onzigtbaar maken. Wat moet de schrandere willen zoeken? En klein eiland, op ten hoogsten vijftig mijlen afstands. Er is maar één scheepje, met tien matrozen en voor een paar weken proviand voor noodig. Den volgenden dag is het eiland honderd mijlen ver, en men vraagt eene caraque met leeftogt voor zes maanden. Ongevoelig moet men de menschen aan zijne denkbeelden, aan zijn gelaat gewennen, en op een goeden dag stemmen zij u, het twisten moede, alles toe, en gij hebt uwe vloot, zonder iemand bang te hebben gemaakt.
- Maar!...
- Gij kunt niet bédelen, zeg ik u. Bij voorbeeld: er is in Spanje een Koning van Arragon, en eene Koningin van Kastilië. Gij zijt het eerst naar den Koning gegaan.
- Ik erken mijne dwaling en zal die herstellen. Isabella is edel en groot; zij begrijpt al wat groot, alles wat edel is. Ik wil trachten haar te spreken.
- Zoo ge haar als Koningin wilt aanspreken, kunt gij u de moeite der Spaansche reis wel besparen. Zij zal u antwoorden even als de Koning haar gemaal, en
| |
| |
de Koningen hare broeders. Zij heeft een lievelingsplan: de uitdrijving der Mooren, en geene bewondering dan voor den grooten gonzalvo, die hen zoo goed bevecht. Maar ga tot de vrouw en gij zult slagen. Toon haar in 't verschiet schepels vol paarlen, bergen van goud, stroomen van safieren. Spreek haar van eene kleur, die haar wèl zal staan, van veêren, die wonderbaar fraai op haar kapsel zullen golven - dan zal zij u hooren. Zou men twee galeijen kunnen weigeren aan een man, die, ver over den Oceaan, een nieuw middel gaat halen, om het vel blank te maken?
- Liever wil ik met mijne overtuiging sterven dan zulke lage middelen gebruiken.
- Heer columbus! ik ben geen sterrenkijker van 't Hof; ik ben maar de bedelaar des Konings van Arragon: een man zoo vrij als de lucht, die om niets ter wereld geeft, en die, als deze aarde een keerkant heeft zoo wel als een regte kant, er niet korter of langer zijn middagslaapje om doen zal. Ik ben geheel belangloos. - Waartoe zal het u dienen als gij eene andere wereld ontdekt? Hebben wij 't in Europa dan zoo benaauwd, dat er een vierde vaste land voor de beerschzucht der Vorsten noodig is? Ik heb vele landen in mijne bedelaarsomzwervingen doorkruisd, en overal woestenijen en eenzame streken gezien, die maar op den ploeg wachten, en ik zag meer vervallende dan opkomende steden. Loop heen! Er is onder onze oude zon nog plaats genoeg voor allen; wij hebben niet noodig die elders te zoeken. Als de Mooren uit Spanje verjaagd zijn, zal er een ledig wezen, dat vijf eeuwen niet zullen aanvullen; en gij wilt nóg eene wereld bij de kroonen van Kastilië en Arragon voegen. De oude wereld behoeft geene nieuwe. Heer columbus! wij moeten hen, die daar ginds zijn, maar rustig laten wáár ze zijn, en zelf maar te huis blijven. Duimpje heeft geen reuzenharnas noodig: Europa heeft geene behoefte aan uwe Atlantische wereld.
- En ik - riep columbus - ik wil weten wat er van is. Goed of kwaad: de nieuwe wereld moet de oude de hand reiken. Zij is dáár. Ik zie haar. Men
| |
| |
moet haar zien gelijk ik. Ik was rijk, geacht, gelukkig, in mijn vaderland. Ik dacht er niet aan om in de geheimnissen des Oceaans door te dringen. Eens viel mij, ik weet niet hoe, het denkbeeld in, dat er iets aan gene zijde der zuilen van hercules bestaat. Het Atlantische gewest van plato, het Ultima Thule der Romeinen verscheen mij in den droom. De geleerden verzekerden, dat het eene, eene inbeelding, het andere Brittannië of eenig verder gelegen eiland ware. Neen! het is - ik weet niet welken naam er aan te geven, en of ik het ooit een naam zal geven - maar het is eene wereld, daar ginds, waarvan de geur met den Westewind tot mij komt. Hetgeen wij thans ruiken is de bouquet van dien wijn, en de walgelijke damp die van de straat opstijgt. Niet waar? Welnu, ik ruik, door dat alles heên, onbekende geuren van over de zeeën, een reuk, die nog in geen menschelijke neus is gedrongen, de namelooze uitwaseming van een onbekend plantenrijk in mijne wereld. Van het oogenblik af, dat het denkbeeld mij heeft overmeesterd, heb ik alles verlaten: vaderland en nabestaanden; ik heb alles verloren: vrienden, aanzien en bezittingen. Ik heb Europa doorkruisd; van Koningrijk tot Koningrijk de geleerden en de Vorsten vermoeid. Ik ben een bedelaar geworden, heb het brood der weldadigheid gegeten, en de tranen van 't mededoogen gedronken. De Koningen hebben mij terug gestooten, de geleerden mij medelijdend uitgelagchen. De aalmoes heeft mij dikwijls ontbroken; meer dan éénen nacht heb ik onder de portaalgewelven der kerken doorgebragt; meermalen ben ik ontwaakt in den natten modder der straten. Zie mijne verbleekte haren, mijne ontstelde gelaatstrekken, en toch ben ik niet oud. Ik voel den dood in mijne leden, en wensch echter nog niet te sterven. Ik weet niet wat de Hemel over mij besloten
hebbe. Indien ik den eenen dag of den anderen, uitgeput op den weg nederzink - Zijn mij ondoorgrondelijke wil geschiede! - 't Gaat mijne krachten schier te boven; maar ik zal het medelijden der Vorsten blijven afsmeeken, tot zij mij hooren, of tot ik sterf. Vraag mij niet
| |
| |
waarom? Ik ben dwaas, het zij zoo; maar dat moet zoo wezen en dat zál zoo zijn. Dit is alles wat ik weet. Zie hier - ging hij voort, den ruiter met een gezaghebbende houding naar het kleine venster voerende - gij ziet die zwaluw, die van den toren vliegt? - Zij verlaat haar nest, het gat in den muur waar zij is geboren. Vraag haar waarom zij naar 't Zuiden trekt. De zwaluw en ik, wij antwoorden beiden: ik kan niet anders.
- 't Zij zoo, Heer columbus. Die taal is boven alle tegenspraak. Keer dan weêr naar Spanje; ik zal meêgaan; niets bindt mij hier. Voor een bedelaar is 't aan gene zijde der Pyreneën even goed als aan deze. Hij is overal onder het koepeldak van zijn groot paleis. Ik zal u leeren bedelen. Laten wij onze wandelstokken opnemen en gaan. Mijn koffer is ledig; het overschotje Spaanschen wijn kan ons maar een oogenblik ophouden.
Columbus antwoordde niet. Hij liet zich door den bedelaar, wiens zorgeloosheid hem overwon, geleiden.
- Zie - sprak deze, toen zij Parijs achter den rug hadden - zie eens welk eene heerlijke zaak het is bedelaar te zijn. Hij neemt voor, en voert dadelijk uit. Wie anders op de geheele wereld kan dit zeggen? Wij bezitten niets, en toch zweer ik u, dat ons van hier af tot in de legerplaats van isabella geen maaltijd ontbreken zal. Dus zullen wij, eer we het Westen opzoeken, uwe zuster de zwaluw, hoewel een weinig van verre, gerustelijk zuidwaarts volgen.
Zoo stapten zij naar 't Zuiden.
Don luïs, de bedelaar des Konings van Arragon, was doorgedrongen in de geheimen eener kostwinning, die men gemakkelijk acht en die toch niet gemakkelijk is. Zij was bij hem eene wetenschap naar vaste regelen; bijna eene kunst, door de bijzondere wijze waarop hij haar in practijk wist te brengen. Gelijk hij beloofd had ontbrak het den reizigers, die niets bezaten dan hunne wandelstokken en bedelzakken, nimmer aan teerkost. Don luïs rigtte zijne welsprekendheid in naar den rang, de kunne, en het gelaat zijner belastingschuldigen. Dikwijls verschaften de plaats of de omstandigheid hem in- | |
| |
gevingen, die zijn genie in 't beslissend oogenblik bezielden. Als hij b.v. een in zijn kap gedoken abt ontmoette, zeide hij dien, van Rome te komen, en dat de hoofdstad der Kerk vol was van den lof zijner alles overtreffende mildheid en bewonderenswaardige godsvrucht. Dan tastte de abt diep in de beurs; geen woord van de vleijerij geloovende, maar toch er door gestreeld. Was 't een doctor in de godgeleerdheid, dan wist hij uit eene goede bron, dat zijn tegenstander (een geleerde is altijd in eenigen twist gewikkeld) door zijn laatste geschrift totaal was overwonnen, en de geleerde, verwonderd van zijnen lof uit den mond eens bedelaars te hooren, betaalde dien in klinkende munt. Was 't een geneesheer, dan had hij, eenige uren vandaar, van eene besmettelijke ziekte, die zich zeker zou verspreiden, gehoord. Kwam hem eene burgerdochter tegen, die ter sluik van onder haren sluijer en neêrgeslagene oogleden, zoekende blikken rondwierp, dan fluisterde hij haar toe: ‘Ik heb hem om den hoek van de straat gezien; hij poogde zich te ontslaan van een lastigen grijsaard, die hem juist had aangesproken.’ - en de deerne liet hem een stuk zilver in de hand glijden, ter gunste van den bedoelden minnaar; misschien ook om zijne eigene goede gestalte en zwarte oogen. In de eerste
dagen hunner lange voetreis bloosde de Genuces wel eens over al de kunstjes die in hunne nooddruft voorzagen, en waartoe Don luïs ook slechts toevlugt nam als de zakken geledigd waren; maar de bedelaar sloot hem den mond, door eene proef op een dag van overvloed, toen hij 't alleen op de weldadigheid der voorbijgangers liet aankomen. De abt zeide hem toen, dat zijn klooster een allerkostbaarst proces voerde; de geleerde antwoordde niet; de deerne zag onbeschroomd rond of hij niet eindelijk kwam, en de burger, die zoo even zijn middagmaal had gebruikt, verweet hem zijne luiheid. - Nu ziet gij 't, Heer columbus! niet ieder is bedelaar, die 't maar zijn wil. Zonder de kennis van het menschelijk hart, den zekeren blik en het gevoel voor het à propos zou ik geen maravedi (kleine koperen munt) voor deze
| |
| |
kostwinning geven. Dit is 't wat ik bedoelde toen ik u te Parijs zeide, dat gij geen slag van bedelen hebt: - gij zijt, gelijk ik, wezenlijk bedelaar in 't gevolg des Konings van Arragon.
Columbus, een weinig door deze gemeenzaamheid verstoord, antwoordde: dat er vrijwillige vernederingen zijn, waartoe een fatsoenlijk man niet komen kan, zonder de achting voor zich-zelven te verliezen.
- Welk een grappig gemoedsbezwaar! - hernam Don luïs, op een toon waarin meer bitterheid dan boerterij stak - Wat zoudt gij van den bedevaartganger zeggen, die bukken moet om onder een laag gewelf door te gaan, of zijne voeten in het slijk moet zetten om door een moeras te komen, dat tusschen hem en de plaats zijner gelofte ligt; maar die geen van beiden doen wil, en liever, als een dwaas, terugkeert zonder zijn oogmerk te hebben uitgevoerd? Plus ultra is de spreuk der gelukzoekers, der bedelaars, en der vorsten. De zuilen van hercules zijn voor het gemeen.
Columbus zweeg; hij had geen kracht om een bedelaar in lompen, die Latijn sprak, te wederleggen. Dit verbaasde hem, want aan 't verhaal, dat hij van zoo grooten huize was, had hij geen geloof geslagen. Maar reeds dikwerf had hij toch een onbestemd vermoeden omtrent zijn reisgezel opgevat. Hij vroeg zich-zelven of de ruwheid van zijne woorden en zijne lompen niet werkelijk vermommingen waren. Daar hij echter zich vruchteloos in gissingen verloor, gaf hij weldra de moeite op om dat geheim te ontraadselen.
Eene enkele gebeurtenis stoorde hunne zoo lang rustige reis, en zou hen bijna van elkander hebben gescheiden. Zij waren op weg naar Bayonne om alzoo in Spanje te komen. Reeds hadden zij bijkans de grenzen bereikt, toen het gerucht van een naderenden troep paardenvolk den bedelaar deed omzien, en hem sterk scheen te verontrusten. ‘Dat zijn geregtsdienaars’ - sprak hij snel tegen zijn reisgenoot - ‘zij zoeken welligt mij. Wij moeten scheiden. Kom morgen aan de kapel der Lieve Vrouw. Men zal u die wel wijzen, en wacht mij daar. - | |
| |
Maar ik heb nog wat vergeten’ - vervolgde hij, zijn halsketting losmakende - ‘berg dat. Als gij mij morgen, vóór zonsondergang, niet bij de kapel ziet komen, wacht dan niet langer, maar zet uwe reis naar Toledo voort, dáár is thans het Hof, en geef deze halsketting aan den Koning.
Naauwelijks had hij dit gezegd of hij sprong, zonder antwoord te wachten, in een boschje bezijden den weg, en verdween in het digte gebladerte. Het was tijd: ééne minuut later, en de geregtsdienaren, die om een hoek van den weg te voorschijn kwamen, zouden hem hebben gezien. Nu vonden zij alleen columbus, die nog geheel verbaasd was over den plotselingen vlugt des bedelaars. De aanvoerder steeg af om hem van het hoofd tot de voeten op te nemen, doch sprak niets. Het schijnt, dat columbus volstrekt geene overeenkomst met Don luïs had; want na hem goed bekeken te hebben, steeg de aanvoerder weder te paard, en de troep reed verder.
Des anderen daags stond columbus reeds bij het aanbreken van den dag voor de genoemde kapel. Don luïs verscheen niet. Denkelijk was hij op de kronkelpaden van het woud verdwaald geraakt. De Genuees, reeds lang aan geduld gewoon, wachtte. Hij had dikwerf aan de deuren der grooten zóó lang gewacht, dat hij bijkans niet meer wist waartoe hij er gekomen was, of wat hij er hoopte. Sinds jaren immers wachtte hij reeds, dat er een man zou zijn scherpzinnig genoeg in 't begrijpen, en edelmoedig genoeg in hulp, om de middelaar tusschen hem en het menschdom te worden. Maar wat hij ook wachtte, zulk een man had hij nog steeds niet ontmoet. De schaamtelooze bedelaar met zijn gemaakten lach, de versmader van elk verheven denkbeeld, zijn onverklaarbare reisgenoot, wat was hem die?
Op de trappen der kapel gezeten droomde columbus van zijne Overzeesche wereld. Daar dacht hij altijd aan, als hij alleen was, en het tooneel dat hij dan met de oogen der verbeelding aanschouwde, ondersteunde hem in de harde beproevingen zijner ronddwalingen en van zijn verachten staat. Het is 't lot van elk genie, nooit
| |
| |
aan 't einde te wezen, zelfs dán als men meenen zou, dat hij aan 't doel zijner nasporingen is. Zijn triumf is zelden anders dan een zwaren val op den harden bodem van het werkelijke leven; want hij stijgt, in den droom, op den hemelschen ladder, die, door zijn gevoel voor het eeuwige en onëindige, mateloos, tot boven de grenzen der mogelijkheid, verlengd wordt; maar als hij in het schitterende dier verheffing ontwaakt, ziet hij niet meer de twee of drie sporten die hij werkelijk hooger staat dan gewone geesten; neen, maar de denkbeeldige hoogte, die hij nooit zal kunnen bereiken. Beklaag dan zelfs een gelukkig genie! Hij houdt niets anders over dan berouw, teleurstelling, en de overtuiging van menschelijk onvermogen!
In zijne ellende genoot hij toch door de altijd van gedaante veranderende hoop, die hij nog steeds bleef gevoelen. Hij zag de venus in het Westen staan, als uit de armen haars vaders, den ouden Oceaan, opgestegen. Zij toonde hem, glimlagchend, die jonge, frissche aarde, wier geuren hij reeds sedert lang inademde. Het was een schooner, weelderiger Natuur; duizendmaal krachtiger dan die hij later aanschouwde. Een verafgelegen paradijs, waarin de zonde nog niet was doorgedrongen. Alles was daar jeugd, overeenstemming en goedheid. Alles was er nog warm van de vruchtbare hand des Scheppers, en toen de droomer er toe kwam, om, te midden der edele vormen, met welke hij deze wereld bevolkte, ook zijne eigene gedaante te zien, wandelde de mensch daar nog in de kracht en de vrijheid der onschuld van adam. Hij vermoedde er noch de roode Caraïben, noch het kwijnende Mexicaansche rijk, noch de ruwe Peruaansche beschaving, zoodat hij, bij 't hopend denken aan zijn komen in dit Eldorado, schier wenschte, dat de mannen der oude wereld, die hij genoodzaakt was tot den overtogt mede te nemen, eensklaps blind en doof mogten worden, opdat alleen hij, met al zijne zintuigen, de verwonderlijke eenstemmigheid dezer jonge wereld, die eerst nu uit den Chaos te voorschijn trad, zou kunnen genieten.
| |
| |
De stilte, de eenzaamheid, welligt ook de honger, had zijne verbeelding tot een graad van geestdrift opgewonden, die hem-zelven verbaasde. Toen hij uit dien wakenden droom (misschien had hij wel gesluimerd) wakker werd, zag hij, dat de dag reeds geweken was voor den nacht, en dat de sterrenhemel met eenen glans schitterde, dien hij, zelfs in de heerlijkste nachten in Spanje, nog niet zoo had gezien. De zuiverheid der lucht vervoerde hem nu om zich den sterrenhemel zijner onbekende aarde te denken, en die nieuwe droom duurde tot den morgenstond.
Intusschen was Don luïs nog niet verschenen. Nu rezen er eensklaps vermoedens in columbus op. - ‘Als die man eens niet ware wat hij scheen, - dacht hij - als hij, zijn voordeel doende met mijne onvoorzigtigheid, de komst dier geregtsdienaren eens tot voorwendsel had gebruikt om zich van mij te verwijderen, en eer dan ik te Toledo te zijn. Als hij mij mijne overtuiging eens had ontstolen!’ - Een nieuw denkbeeld is de schat in den hof Hesperiden. De man van genie, die het bezit, of liever, die er van bezeten wordt, leeft steeds in vrees, dat het hem zal worden ontroofd. Deze bestendige angst geeft hem het schuchter voorkomen van den gierigaard en de teedere zorgvuldigheid eener moeder. Alles is hem verdacht. De voorbijganger, welke hem aanziet, schijnt hem in de ziel te willen lezen, en hij knijpt zijne handen digt, opdat men hem zijn eigendom niet ontneme. - Maar hij heeft gelijk: de toejuichingen der menigte zijn altijd voor den sluwen. Wie met paauweveêren pronkt huldigt zij meer dan den paauwzelven. Maar ditmaal bedrogen de voorgevoelens onzen columbus: Don luïs was geen vespucius. Evenwel door het folterend denkbeeld gemarteld, ging hij dadelijk op weg, om den roover te achterhalen; niet bedenkende dat hij vier-en-twintig uren op den trap der kapel verloren had.
- Waarheen, Heer columbus? - riep Don luïs hem na - Waarheen, zoo haastig?
- Columbus bleef staan, beschaamd over zijnen achter- | |
| |
docht. Toen Don luïs bij hem was, gaf hij dien zijn halsketen terug.
- Zijt gij niet zoo nieuwsgierig geweest om haar eens te bezien? - vroeg Don luis.
- Volstrekt niet. Ik zie er ook niets bijzonders aan, dan op de plaat die geschilderde wapens.
- Maar die wapens, ziet ge niet hoe ze geplaatst zijn?
Columbus bezag nu de wapens naauwkeuriger. Het Fransche schild bedekte ten deele het half omgeworpene van Napels, dat door die van Kastilië en Arragon scheen belet te worden geheel te vallen. Zinnebeelden aan de heraldiek ontleend, omgaven die zonderlinge bijeenvoeging der wapens van vier regerende Huizen, en vormden een raadsel, waarvan de Genuees erkende niets te verstaan.
- Ik zal 't u te Toledo uitleggen. - sprak Don luïs ernstig. Er was, sedert hunne hereeniging, eene fierheid in zijne houding en gang, die wonderlijk afstak tegen zijne bedelaarslompen. Hij liep met opgeheven hoofde en vasten tred. Misschien was 't niets anders dan de trotschheid des bedelaars, die nu 't paradijs der bedelzakken betrad; maar hoe dit zij, Don luïs poogde de zeer verstrooide gedachten van columbus te bepalen door een zielkundig gesprek, over de voornaamste drijfveren der menschelijke handelingen, aan te vangen. Columbus hield er de roemzucht voor, Don luïs de liefde. 't Was een zeldzame bedelaar, die Don luïs.
- Ik zou geen kwartier van mijn middagslaapje voor uw holle gloriezucht geven. - sprak hij - Zij is eene heerschzuchtige dame, die de offers, haar aangeboden, nooit met lachjes beloont. Gij, b.v., Heer columbus! als gij ooit uwe halve wereld ontdekt, zal uw hoogste belooning wezen, dat zij uwen naam draagt. Maar hoe veel zorgen, hoe veel smarten zal u die ijdele voldoening gekost hebben. En met hoe veel nieuwe bitterheden en verdrieten zult gij 't moeten betalen. De onverschilligheid zal zeggen, dat niets gemakkelijker was dan uwe ontdekking; de nijd zal er u het eerste denkbeeld van betwisten, en de laster zal het verhaal van uwe
| |
| |
ondernemingen afschuwelijk verdraaijen. Ziet ge - zóó is de roem. Spreek mij liever van twee schoone oogen, die tot schoone daden opwekken. Wat raken ons dan de afgunst van medeminnaars; de domheid der menigte; de uitvindingen van den laster? - De twee schoone oogen zien u aan, lagchen u toe, ontsteken uwen moed, en twee zachte handen droogen uwe tranen, en wisschen u 't zweet van het gelaat. Als dorina mij waarlijk bemind had, zou ik niet in den verachtelijken staat zijn, waarin gij mij kent. Zij was een kind toen ik haar verliet. Dat is nu vijf jaren. Thans is zij eene vrouw, en ik ben zeker, dat zij al de schoonheden aan isabellaas Hof overschittert. Mijn heer broeder is een hoogst gelukkige bogcheljoen.
Wij behoeven niet te zeggen dat ieder, als gewoonlijk, zijn eigen begrip voor 't beste, of liever voor 't eenigst ware hield, en des anders begrippen met een onmerkbaar schouderophalen beantwoordde. Columbus was niet meer in den leeftijd, noch in de zielsgesteldheid om een Céladon te wezen, en Don luïs kende geene roemzucht. Zijne kleeding en bedrijf bewezen dit.
Verplaatsen wij ons nu aan het Hof van ferdinand en isabella te Toledo, in het tijdperk van de hoogste geestkracht en roem voor de afstammelingen van pelagus. Nooit schitterden Arragon, Kastilië en Navarre van reiner glans, dan tijdens het verdrijven der Mooren, hunne onverzoenlijke vijanden. Spanje onder karel V was het Spanje niet van isabella de Katholijke, zijne grootmoeder. De zon ging er nog onder, en dat voldeed de heerschzucht niet van den roemzuchtigen Keizer: Spanje was hém maar één juweel van den aardkloot van karel den Grooten.
Te Toledo kleedde Don luïs zich in een beter, ofschoon nog altijd armoedig gewaad, en veranderde zijn gelaat en stem, om niet herkend te worden; maar met zijn geschilderde wapenplaat op de borst plaatste hij, van columbus vergezeld, zich gestadig op den weg des Konings. Toen ferdinand hem eindelijk opmerkte naderde hij, wierp een blik op de wapens, en sprak hem een paar woorden
| |
| |
toe, die 't bevel inhielden om hem in zijn kabinet te volgen. De Koning scheen meer van de wapenkunde te weten dan columbus. Het onderhoud duurde zoo lang, dat deze zich naar eene afgesproken plaats begaf, waar zij elkander, in 't geval van eene onvoorziene scheiding konden wedervinden. Eerst des avonds zag hij Don luïs komen; maar hij was denzelfden mensch niet meer. Een fraaijen mantel, die hem bedekte, openslaande, stond hij daar in eene sierlijke kleeding naar den toenmaligen smaak, op welke de gouden keten der Orde van Calatrava afhing, met edelgesteenten bezet.
- Zie eens - riep hij uit - wat Koning ferdinand mij voor dat koperen wapenplaatje heeft gegeven. Zeg nu nog eens, dat ik mij op 't bedelen niet beter versta dan gij!
- Mijn vermoeden heeft mij dus niet bedrogen. Gij waart geen bedelaar. - sprak columbus.
- Zeker niet. Wat ik u te Parijs gezegd heb, was de zuivere waarheid. Alleen heb ik u niet mijne geheele geschiedenis verhaald. Ik heb u gezegd, hoe ik, uit spijt over de harde wetten op 't regt van eerstgeboorte, terwijl ik geen schotel moes aan mijn oudsten broeder te venten had, mijn rang heb verworpen en het bedelpak tusschen mij en den edelman geplaatst. Maar het bloed, dat, in weerwil van mij-zelven, mij op het slagveld tot dapperheid dreef, bruiste ook onder de lompen. Ik vernam - 't zou te lang zijn u te zeggen, hoe - dat er een verbond bestaat, om den tak van Arragon te Napels te onttroonen, hetwelk met karel VIII onderhandelt, om hem, als vertegenwoordiger van het Huis van Anjou, tot een aanval op dat rijk te bewegen. Deze ontdekking gaf voedsel aan mijne zucht tot werkzaamheid, die ik nooit heb kunnen overwinnen. Ik trachtte mij te verzekeren van de waarheid eens ontwerps, zoo belangrijk voor den Koning, mijnen meester. Wijl ik in lompen stak had niemand erg in mij, en zoo vernam ik alles wat ik verlangde. Toen besloot ik naar het vaderland, waaruit ik
| |
| |
mij-zelven had verbannen, terug te keeren, om Koning ferdinand van dit schandelijk komplot te onderrigten. Daar ik vreesde onder weg te kunnen worden aangehouden, en het geheim niet op perkament wilde schrijven, kwam ik op den inval om 't geen ik wist, in de hiëroglyphen der wapenkunde op koper te schilderen. Voor den oningewijde waren dat figuren zonder slot en zin; maar voor den Koning waren 't karakters honderdmaal fraaijer en zinrijker, dan uit de drukkerij te Mentz. De Koning deed mij alles verhalen wat ik weet, en toen hij mijne geboorte vernam, heeft hij mij overladen met goedheid, de versmading mijns adeldoms vergeven, en met de keten der Orde van Calatrava bekleed. Wat zegt gij er van, Heer columbus? Toen wij de Pyreneën overgingen, had gij voor ferdinand de verovering van eene halve wereld, en ik niets meer dan de bewaring van een klein koningrijkje. Maar nu weet gij nog niet wát te doen met uwe halve wereld; en ik heb mijn rijkje reeds geplaatst, en er is op dit oogenblik geen groot Heer aan het Hof beter gezien, dan uw zeer genegen mede-bedelaar, de Ridder Don luïs de la cabra.
- Ik wensch u van harte geluk - antwoordde columbus - maar vergun mij in den man van 't hof nu niet langer een bedelaar des Konings van Arragon te zien; al hebt ge dien titel gisteren nog met fierheid gedragen.
- Ik stel er nog mijn roem in. Maar ik heb u niet alles gezegd. Er is gedurende mijne afwezigheid veel gebeurd. Mijn vader is dood. Hij was een waardig Heer, ofschoon te hard voor zijnen benjamin. Mijn broeder, mede een braaf edelman, ik zeg dat nu in weerwil van zijne mismaaktheid, volgde hem spoedig. Dorina is sedert achttien maanden weduwe. Dat alles heb ik nu vernomen. Mijne oude liefde is weêr ontwaakt. Ik heb borina gezien, hoewel nog niet gesproken. Zij is schooner dan ooit, en bemint ook mij nog, naar men zegt. Ik ben de gelukkigste der menschen! - Maar ik spreek
| |
| |
u van niets anders dan van mijn geluk, en vergeet dat ik beloofd heb uwe belangen bij isabella te bevorderen. Ik ga nu naar dorina; zij kent mijn avontuurlijke loopbaan reeds, en is ongesteld geworden toen zij die vernam. Dat verrukt mij. Ik zal haar van u spreken. Zij heeft het ééne oor der Koningin; Pater torquemada heeft het andere. Heb goeden moed.
Don luïs ging naar de Markiezin, en columbus kon dien nacht niet slapen. Den volgenden dag kwam, reeds vroeg, een paadje der Koningin hem berigten, dat hem dien dag gehoor zou worden verleend, en Don luïs zond hem voegzame kleederen.
Op het gezigt van de Koningin was de ontroering des wereldontdekkers zóó groot, dat hij geen woord kon uitbrengen; maar isabella lachte hem bemoedigend toe. - De Markiezin, die hij aan hare schoonheid en rang bij de Koningin herkende, zag hem met belangstelling aan. Don luïs, die op eenigen afstand stond, wierp hem een veel beteekenenden blik toe, maar columbus zag alleen het streng gelaat van een Dominikaan achter de Vorstin, en begreep, dat die geestelijke zijn tegenstander zou zijn; want overal had hij zulk een vertrouwde ontmoet, die de Koninklijke mildheid, gereed om op hem af te dalen, met één enkel woord wist tegen te houden. Bij karel VIII was het zoroaster; bij isabella zou 't de Dominikaan zijn. Zijn voorgevoel bedroog hem ook niet geheel. Naauwelijks had hij de vreugde gesmaakt, uit den mond van isabella, die uit medelijden met zijne verwarring het woord had opgevat, de verzekering te hooren, die ál zijn hoop overtrof, dat zij, overeenkomstig zijne bede, hem twee schepen uit de haven van Palos, met de noodige bemanning, en met leeftogt voor twee jaren toestond, om er een voor de kroonen van Kastilië en Arragon waardig gebruik van te maken, of de monnik vroeg, even zoo als zoroaster had gedaan, vergunning, om over die gedroomde nieuwe wereld zijn gevoelen te zeggen, en begon toen een vloed van godgeleerde aan- | |
| |
merkingen te maken, die de hoop van columbus zeker nogmaals in rook zouden hebben doen vergaan, als niet de Koningin zich had gehaast te zeggen: Och, mijn Vader! vergun ons eene goede daad te doen, en tevens iets aangenaams voor onze waarde Markiezin dorina, die veel belang in den braven man stelt, wiens tegenspoeden ons zijn bekend geworden. Wij
herinneren ons, hem twee jaren geleden te hebben weggezonden. Heden wenschen wij onze fout weder goed te maken. Ik gis uwe tegenwerpingen; verschoon er mij van, bid ik u, en ontneem mij den roem niet van misschien de arme, dwalende schepselen daar ginds, in den schoot der Kerk te voeren. Daarenboven - voegde zij er zachter bij - die arme man is niet wijs. Hij zal niet vinden, wat hij zoekt; maar zijne dwaasheid is eerbiedwaardig, en ik wil liever twee schepen verliezen, dan hooren dat hij van wanhoop gestorven is.
Columbus, hoe zacht 't gezegd ware, had toch ook 't laatste gehoord, en 't was voldoende om hem te verhinderen door overmaat van geluk in zwijm te vallen.
- Altijd die verdenking van krankzinnigheid! - dacht hij, verbitterd in zich-zelven; maar hij bedwong zich, en voor isabella knielende, zeide hij met eene vaste stem:
- Mevrouw! Gij zijt eene edele Vorstin! Indien uwe groote ziel mijne zending nog niet heeft kunnen bevatten, uw edelmoedig hart heeft toch mijne ongelukken volkomen begrepen. Christophorus columbus, de Genuesche zeeman, dankt u met al de kracht zijner erkentelijkheid; maar hij bid nog om eene laatste genade; het is, Vorstin! dat gij uw oordeel over hem twee jaren opschort. Binnen twee jaren zal Uwe Majesteit kunnen beslissen, of hij een verstandig mensch zij, of een krankzinnige.
- Tot over twee jaren! - sprak de Koningin, door die stem vol overtuiging getroffen, en toen gaf zij hem, met een genadigen wenk, zijn afscheid.
| |
| |
Columbus was, vier-en-twintig uren lang, nu inderdaad als krankzinnig, en zonder Don luïs, die hem getrouw bijbleef, zou hij misschien gekheden hebben begaan.
Eenige dagen later namen de gewezene bedelaars afscheid van elkander. Columbus ging naar Palos. Bij 't laatst vaarwel, sprak Don luïs: Hier loopen nu onze levensbanen uiteen, om elkander nooit weêr te ontmoeten; want gij gaat.....
- De nieuwe wereld te gemoet! - riep columbus.
- En ik de liefde. - juichte Don luïs.
- Wees gelukkig, en leef voort in een talrijk nageslacht!
- Wees gelukkig ook gij! Vind uwe wereld en leef eeuwig voort, in den naam dien gij haar zult geven!
- De Hemel hoort ons - Gods wil geschiede!
Er verliepen eenige jaren. Columbus had de nieuwe wereld ontdekt, en isabella had erkend, dat hij niet krankzinnig was. De zon bescheen nieuwe, goudrijke bezittingen van Kastilië; maar.... in de ziekenzaal van een Andalusisch klooster lagen twee ongelukkigen. Toen zij zich omkeerden herkenden zij elkander.
- Columbus! - riep de een.
- Don luïs! - riep de ander.
- Hoe heet uwe wereld?
- Amerika! - antwoordde columbus op een hartverscheurenden toon. Toen vroeg hij: Leeft uwe gemalin, de Markiezin dorina niet meer?
- Zij is, drie weken na uw vertrek, met den Hertog van arcos gehuwd.
- Wat zegt gij nu van de liefde, Don luïs?
- Wat zegt gij van den roem, columbus? - Ik ben weêr bedelaar geworden.
- Ik ook.
| |
| |
- Ik sterf aan een dolksteek in de zijde, mij door een Moor gegeven.
- En ik aan een dolksteek in de borst, mij toegebragt door een Florentijn.
- Stilte daar! - gebood eene stem, die beide de bedelaars herkenden.
- Zoroaster! - riepen ze te gelijk.
- Hoor eens, Heer zoroaster! - sprak Don luïs - gelooft gij nog altijd, dat de aarde op vier pilaren staat?
- En dat die vier pilaren door vier olifanten worden gedragen? - vroeg columbus.
- Bedienden! - schreeuwde zoroaster, die geneesheer in het klooster was geworden - Daar zijn twee krankzinnigen. Brengt ze dadelijk naar de zaal der razenden, en tapt hen 't bloed af!
Wij weten niet wie van de twee bedelaren het eerst is bezweken. |
|