| |
Jagt-avonturen.
In October van 1812 ging een ongehuwd, opgeruimd jong mensch, die als violoncelspeler reeds eenigen naam had gemaakt - de Heer chay van Marseille - vóór het aanbreken van den dag, in den omtrek dier stad, naar den zeekant op de jagt.
Het Zuiden van Frankrijk heeft veel jagers; maar weinig wild. De arme vogels moeten dat misgelden, en houden zich, met reden, zoo ver mogelijk buiten schot. Gelukkig derhalve de jager, die maar een ortolaan of leeuwrik, of iets dergelijks schiet.
Chay bezag den hemel in alle rigtingen, lette op den wind, en ging op weg; maar leven zag hij niet. Ja toch, na eenigen tijd leidde hem zijn gelukkig of ongelukkig gestarnte in een dennenboschje op een vogel af. Jammer dat het nog zoo schemerig was; bij sterrelicht en koelte,
| |
| |
onder wiegende takken en loof is 't slecht mikken. Hoe hij ook loerde, 't was hem maar niet mogelijk 't diertje, dat hij hoorde, en zich in 't maar half doorzigtige groen bewoog, te onderscheiden. Wel legde hij een paar malen aan, maar bewaarde toch liever zijn schot, om niet misschien op een schim te schieten en alle andere vogels rondom hem te verjagen.
Eindelijk werd het dag; de zon ging op, en daar zag de jager een vogeltje op een tak zitten. Nu kon hij zijn drift niet langer beteugelen, maar legde aan, legde goed aan, gaf vuur, en - schoot mis. Dat dacht hij echter niet, en liep naar den boom waarop het diertje zoo even zich rustig zat te wiegen. Maar hij vond er niets op den grond dan wat schilfers van den bemosten bast en - één enkel veertje. Dat raapte hij op, bezag 't verdrietig en stak 't achteloos in een zijner knoopsgaten, als een bewijs van behendigheid of onbehendigheid; - dat wist hij zelf niet regt.
Na verloop van weêr eenigen tijd wilde hij toch eens zien, welken vogel hij in zijn tasch zou hebben gehad, als hij raak had geschoten. Nu trok hij 't veertje weêr uit zijn knoopsgat. Maar naauwelijks had hij er een aandachtigen blik op geworpen of hij riep in vervoering uit: ‘Een ortolaan! 't is waarachtig een ortolaan!’
o Noodlot! o Schade! - Dat misschieten was niet een enkel ongeluk; maar een dubbel ongeluk. De ortolaan is reeds een vogel van beteekenis, die dáár niet overvloedig gezien wordt. Gelukkig de jager, die er een schiet. Hij wordt benijd; hij is wel een dag lang groot, in de waardeering der Marseillaansche liefhebbers; even groot als nimrod was in de schatting zijner tijdgenooten.
Chay slaakte en herhaalde nu alle mogelijke geluiden en toonen, om 't diertje, dat zoo verstandig was geweest te maken dat het weg kwam, terug te lokken. Had hij zijne violoncel bij zich gehad, misschien zou hij zich geaccompagneerd hebben. Wat doet een vogelaar niet om de onnoozelen te behagen en te verschalken. Maar 't beestje was wijs geworden, en de jager zwierf mistroostig over de velden. Er was geen vogeltje meer te zien; alle hoop op een beter schot was verdwenen.
Hij had weder geladen, en keerde werktuigelijk naar het boschje terug. Dáár doorzocht hij nogmaals de dorre bladeren omlaag, en de groene bladeren omhoog, of ze den vlugteling verborgen hielden. Langen tijd staarde hij naar de boomtoppen en tuurde rond, en luisterde maar hoorde niets dan 't gonzen van insecten, en verwenschte, van vier tot vier passen, de schemering, de
| |
| |
sterren, het bosch, den vogel, zijn geweer, en zich-zelven.
‘Waarachtig, daar is hij!’ - riep hij op eens. Ja, daar was hij waarachtig. Uit hoog gras, vlak voor den jager, vloog de vogel op. Het schot ging als van zelve los, en deed twee pijnappels vallen; maar het beestje klapwiekte in triumf uit het boschje naar een heuvel, van den heuvel naar het vlakke veld, en van het veld naar den zeekant, en de jager liep hem na, zoo hard als hij kon.
Dat was een aardige wedloop van dien Mijnheer chay, met den vogel, die om de duizend schreden eene kleine rust nam (alsof nu hij zijn vervolger lokte), maar als 't schot hem kon treffen, opvloog, om verderop, alsof hij den spot met den jager dreef, weêr neder te strijken. Zoo gingen ze beiden over berg en veld. Toen de avond viel, hadden vervolgde en vervolger reeds de bergketen, die bij La tête du Puget begint, en bij Kaap Montredon eindigt, en de geheele vallei tusschen Signe en St. Cyr achter zich. Chay was doodmoê, hongerig, dorstig, en zag met vreugd de lichten van het bevallige dorp St. Cyr door de vensters der woningen schijnen, en strekte, toen hij daar was aangeland, zijn matte leden uit in den Zwarten Adelaar: goed logies voor reizigers te voet en te paard. - Waar 't ortolaantje ging slapen is niet bekend.
Voor een voetreiziger des avonds, is eene herberg altijd een soort van paradijs. Chay deed zich een smakelijken schotel voorzetten, ontbeet en middag- en avondmaalde in 't zelfde halve uur, en vleide zich toen neder in een zacht bed en droomde dat de ortolaan hem gebraden in den mond kwam vliegen.
Met den eersten morgenstraal, naar jagers wijze, weêr op de been, wilde hij naar Marseille terug, maar wierp nog eerst een blik naar de heerlijke landouwe van Castellet, waar hij vermoedde dat de onbereikbare vogel den nacht zou hebben doorgebragt. Toen ging hij langs een half in puin liggenden muur, onder eene dikke laag van kapperboom bladeren, langzaam voort, bewoog met zijn geweer, hier en daar, de bladeren en, hemel! een ligte kreet en het klapperen van vleugels kondigden hem een vlugtenden vogel aan. Het was, waarachtig, al weder de ortolaan. Nogmaals gaf de jager vuur en sprong, meer dan hij ging, over heg en steg, in de rigting van zijn schot, den rook en den vogel na. Marseille werd vergeten, en al voortgaande bereikte onze jongman, tegen den avond, het aardige stadje Hyères, waar de oranjebloesems de lucht met balzemende geuren vervullen.
| |
| |
De Heer chay was nog nooit te Hyères geweest, en hield zeer veel van oranjebloesem, dus beving hem de lust om, eer hij zich te slapen legde, een weinig in den schoonen hof der Hesperiden te wandelen. Met het geweer onder den arm drentelde hij heen. Het was volle maan en haar avondlicht blonk op de kroonen der zuidelijke palmen even helder als de herfstzon des middags op de kruinen der eiken in noordelijker streken. De jagende kunstenaar had, zonder 't zelf te weten, veel dichterlijken aanleg. Hij gaf zich aan eene liefelijken weemoed over, en ademde met verhoogd genot de streelende uitwasemingen van den thijm en der oranjeboomen, hem door een verfrisschenden nachtwind toegevoerd.
- O - sprak hij zacht - als ik nu mijn violoncel had, wat zou ik gaarne ‘Champs paternels’ spelen.
Toen eene trede terug gaande bukte hij over eene plant muurkruid, nabij een kapperboom, door de maneschijn met zachten zilverglans overtogen. Er ontstond eene ligte beweging in de bladeren des booms; de jager rigtte zich op en maakte zijn geweer vaardig.
Op den afstand van vijf passen op een dorren tak, zag hij een vogel zijne vederen schudden, en van welgevallen in de nachtelijke frischheid trillen. Het was de ortolaan! Ja, 't was de ortolaan! - Twee redenen weêrhielden 's jagers wijsvinger den trekker over te halen: het schandelijke van een wild op vijf passen neêr te leggen, waarbij de vogel toch ook door de volle laag totaal zou worden vernield, en, als romulus, in een onweêr verdwijnen zou; ten anderen: 't verbod te Hyères om des nachts vuurwapenen te lossen. De onvermoeide chay bleef daarom onbewegelijk zijne prooi in 't oog houden, die, weldra, met den kop onder den vleugel, zorgeloos insliep, gelijk een knaap aan den rand van eene diepte.
Den dag afwachtende, bleef de jager dien slaap der onschuld beschouwen; niet zonder, nu en dan, de beweging te maken, welke, bij den eersten zonnestraal, in een bloedig tooneel zou eindigen. In zijne verbeelding deed hij den ortolaan braden, er een piquante saus bij maken, en zoo verslond hij hem met de oogen; - maar, men bedenke dat hij honger had, en zich vergastte zoo goed als hij kon.
Na ontelbare malen zijn horologie geraadpleegd te hebben, mogt hij zich eindelijk over den aanbraak des dags verheugen, ging tien schreden terug, neuriede werktuigelijk een lievelings-deuntje, legde aan en drukte af. - Maar, o noodlot! het kruid op de pan was door den daauw vochtig geworden, en 't geweer ketste. Een krachtige jagersvloek wekte den ortolaan, die schrikte, gaauw zijne
| |
| |
vleugels uitspreidde en zoo vlug hij kon naar den zuidelijken gezigtëinder week. Chay nam al de oranjeboomen tot getuigen van zijn eed, dat hij den ortolaan levend of dood hebben zou, het mogte kosten wat het wilde. Dadelijk ijlde hij voort; zijn jagersdrift was tot eene soort van woede gestegen. - Hij rukte de kapperbladen af en verslond ze; schoot, op vijfhonderd passen, naar den vogel; leschte zijn dorst met het water der bergbeken, en gaf om ledige maag, rommelende ingewanden, noch pijnlijke onderdanen. Met bevende lippen, verglaasde oogen, handen door 't opzwellen der aderen geblaauwd, verwilderde haren en 't voorhoofd met zweet en schrammen bedekt, trad hij den volgenden dag de stad Nizza binnen, en wierp zich, uitgeput als hij was, in den herberg den Witten Adelaar, te bed.
De wèldoende Natuur schonk hem een kracht herstellenden slaap van achttien uren. Ontwakende belde hij den knecht om een ontbijt te bestellen. De man kwam, boog zich, en zeide:
- Che domanda la sua Eccellenza?
- Wat drommel - riep onze vriend - ben ik in Italië! Ik sterf van honger, en ken geen Italiaansch! Die verwenschte.....
In dezen benarden toestand maakte hij gebruik van de algemeene taal en beduidde door teekenen wat hij begeerde.
- Brodo, manzo, vitello? - sprak de man.
- Brodo, manzo, vitello. - herhaalde de jager.
Hij kleedde zich, maar, o nieuwe ramp! bij het aantrekken van zijn vest vond hij de zakken ledig, en herinnerde zich, dat zijn laatste geldstuk te Hyères was gebleven. Hij was ten einde raad. Een traan van wanhoop bevochtte zijne oogen, en hij zocht troost in eene alleenspraak: de eenigste kostelooze afleiding die hij zich gunnen kon.
- Goôn! - riep hij uit - welk een ellendige figuur zal ik hier maken, als 't op betalen aankomt. Ik spreek geen Italiaansch, en kan dus mij niet regtvaardigen, noch eenige uitlegging geven. Liever van honger sterven, maar eerlijk. Ik wil geen tand in het ontbijt zetten, voor ik zéker ben het te kunnen betalen.
Naauwelijks was dit kordaat besluit genomen of de knecht trad binnen met een overheerlijk ontbijt. Het was om te watertanden; maar chay hield zich kras, en wilde hem reeds met zijne verlokkende bagaadje de deur wijzen, toen een reddende gedachte hem door de ziel ging.
- Ik moet hebben een violoncel - sprak hij - un
| |
| |
gran violino, una cosa che sa cosi. - En hij maakte zijne meening duidelijk door, met den laadstok, langs den rug van een stoel te strijken.
- Ah - zeide de bediende - un bassa cantante, un violoncello! ce n'e uno nell' osteria. - En hij ging, en kwam met eene violoncel terug.
Een straal van vreugde verhelderde het gelaat van den verlokten jager. In geestvervoering omarmde hij het speeltuig, zoo als men een vriend, in een vreemd land, omhelst.
- Welaan - riep hij uit - vergeten wij honger en kommer, in de heilige eerdienst der kunst! Een air van méhul zal 't ontbijt zijn.
Hij stemde het instrument, vond 't heerlijk van toon, preludiëerde met eene solo, en maakte eenige meesterstreken. Daar vervulde de zang, der violoncel, met smeltende toonen de herberg; de bewoners en gasten, dol op muzijk, gelijk al de Italianen, stroomden van alle kanten toe, luisterden met open mond, applaudiseerden dat hun de handen zeer deden, en liepen heen om aan de Nizzaërs te verkondigen dat apollo, in eigen persoon, de stad met een bezoek vereerde.
De herbergier trad eerbiedig in de kamer van den Heer chay en vroeg hem, in een naauwelijks te begrijpen Fransch, of hij niet genegen zou zijn om in de groote zaal van het logement een concert te geven.
Dat was een lichtstraal voor den kunstenaar.
- Ik heb er niets tegen. - antwoordde hij - Als gij denkt dat 't de moeite beloonen zal, maak dan alles maar gereed.
- Ik sta u voor vijftig kroonen borg. - hernam de hospes.
- Dat is best. - sprak chay, en ging nu met smaak ontbijten.
- Zijt gij voornemens hier lang te blijven!
- Dadelijk na het concert wil ik weêr weg. Wat is de kortste weg naar Marseille?
- Er is eene heerlijke gelegenheid. Overmorgen ochtend gaat er een brik naar Toulon; en van daar is het eene wandeling.
- Zoo, zoo! wel, wees zoo goed aan boord eene plaats voor mij te bestellen. Wanneer denkt men, dat de brik te Toulon zal komen?
- Tegen den avond. In dit saizoen is er goede wind.
- Opperbest! - Uitmuntend, daar ik Toulon nog niet ken. Ik ben over Hyères gekomen zonder Toulon aan te doen. Ik reis bij toeval... ik liep een ortolaan na, die mij te vlug was.
Het concert bragt zeventig in plaats van vijftig kroo- | |
| |
nen op. Ik heb er, dacht de kunstenaar, te veel aan om naar huis te komen, en hij gaf er, loszinnig genoeg, de helft van aan de bedienden in het logement. Die mildheid maakte hem tot een voorwerp van bewondering voor de geheele bevolking, en op den bepaalden tijd vertrok hij onder toejuiching met de brik naar Toulon. Het was, gelijk meestal wanneer een schip uitzeilt, heerlijk weêr. De Middellandsche zee tooide zich in uitgelezen golfjes met zilver van schuim. Elke spattende droppel was in 't heldere zonlicht een schitterende lover op een waterblaauw kleed; de zeilen werden door een windje met bolle wangen zoetelijk volgeblazen, en de koperen steven doorsneed de baren met harmoniesch geruisch. Chay wandelde met innig welbehagen op het dek. ‘Welk een overschoon tafereel!’ riep hij uit; lachte de zee vriendelijk toe; drukte de armen op de borst, om er de verrukking in vast te houden, en dankte den ortolaan als zijn beschermheilige.
De Kapitein ontbeet bij den mast.
- Wij hebben fraai weer, Kapitein. - sprak de passagier.
- Een landwind. - antwoordde de zeerob.
- Dat is prettig, niet waar?
- Waarom prettig? - vroeg de Kapitein norsch als de meeste zeelieden.
De onthutste chay keek eens naar den gezigtëinder, neuriede een paar maten, en wendde zich tot den stuurman:
- Een landwind is goed, niet waar, stuurman? - maar deze gaf hem geheel geen antwoord.
Hij keerde zich weêr tot den scheepsvoogd:
- Van avond zullen we, hoop ik, in Toulon, een glas punch met elkander drinken?
De Kapitein schudde het hoofd.
- Is dat niet Kaap Sicié? - vroeg de reiziger; maar in plaats van te antwoorden riep de Kapitein uit:
- Daar zijn die verdoemde Engelschen weêr! - liet er een paar zeemansknoopen op volgen, en wierp de rest van zijn ontbijt in zee.
- Engelschen! - herhaalde de kunstenaar - Waar?
- Vier, vijf, zes, zeven fregatten! - telde de Kapitein, met de voeten stampende.
- En meent gij, dat zij ons zullen nemen? - vroeg de reiziger, doodsbleek.
- Wel neen; wis en waarachtig neen. Ik ga mijn pijp aansteken, en laat, met dit kruidtonnetje, de brik liever in de lucht vliegen.
- Hoor eens! - sprak de violoncellist, met de ge- | |
| |
kunstelde bedaardheid van den uitersten angst - hoor eens naar mij!
- Ik hoor. Waar is mijn pijp?
- Bedenk, dat er vaders van huisgezinnen aan boord zijn. Ik, b.v., heb vrouw en kinderen. Denk aan uw eigen vrouw!
- Ik ben niet gehuwd.
- In alle gevallen, bedenk toch....
- Ik denk, Mijnheer, de komediant! dat ik geen lust heb om op de pontons van de Engelsche schelmen te gaan logeren. Begrijpt ge?
- Volkomen. Maar laat ons bedaard blijven....
- Mijnheer de speler, ik zal handelen, ga gij naar de kajuit, en bid om een zalig einde.
De morgennevel, die aan den gezigtëinder de Britsche bodems had verborgen, was opgetrokken, en de vloot van Sir hudson lowe was nu duidelijk te zien. Er was geene mogelijkheid, om er door heen te komen, en evenmin om te ontsnappen.
- En dat alles om een ortolaan! - dacht chay, tegen de hut leunende, met tranen in de oogen.
De Kapitein trachtte nog te ontkomen, en beval allerlei wanhopige wendingen, maar een Engelsche bodem, die over het water vloog, schoot op de brik aan, als een krokodil op hare prooi.
- Ik bezweer u, Kapitein! hijsch een witte vlag! - riep de zwervende jager in wanhoop.
- Ik schiet u voor den kop, als gij den mond weêr open doet! - was het malsche antwoord.
Daar klonk de klok en meteen was ze weg.
- Wie heeft er geluid? - vroeg de Kapitein.
- Niemand. - riep 't scheepsvolk.
- o Zoo!
- Wie heeft er dan geluid? - vroeg chay zacht aan een matroos.
- Een zes-en-dertiger, die ons over den kop ging. - zeî de man, lagehende.
De arme chay bedekte zijn gelaat met de handen, en ging plat op het dek zitten.
- Hoor! - riep de stuurman - dat was er nóg zoo een! Ik heb ze meer gehoord. Een beetje meer links en wij waren voor de haaijen. Hoor! twee, drie, vier! Ze pointéren als blinden.... Bij Trafalgar hebben wij er op de Pluto zoo tien duizend geslikt.
- Om een ortolaan! - kermde de jager.
- Wát zegt ge?
- Niets.
- Aan de stukken, jongens! Alles klaar! - schreeuwde
| |
| |
de Kapitein met een vaste stem. De man was een oude zeebonk, die zijn halve leven onder kogels gesleten had; de kruiddamp bragt hem in een goeden luim; zijn hart zat, even als zijn hoed, in een korst van teer.
De arme chay rigtte zich even op, om eens over de verschansing te kijken; maar zijn hair rees te berge. Een Engelsch schip op honderd passen!... een wolk van rook!... een vuurstraal!... een slag!...
Alles kraakte; want de achtersteven was verbrijzeld.
- Goed geraakt! - zeî de stuurman.
- Wat doet gij daar, passagier! - riep de Kapitein - Waar is uw geweer? Haal uw geweer! Gij hebt 't toch niet meêgebragt om op meeuwen te schieten.
Chay trilde van 't hoofd tot de voeten; kroop naar den trap, en kwam half dood tusschendeks. 't Gezigt van zijn noodlottig geweer, dat daar in een hoek stond, verlevendigde al de rampen die 't had berokkend. Zijne knieën knikten; half klom, half viel hij in eene hangmat, en beval zijne ziel aan God.
Kunstenaars hebben prikkelbare zenuwen: hoe sterker de spanning, des te grooter de afmatting: dan beheerscht verdooving den geheelen mensch: 't hoofd wordt zwaar, de geest bedweld, en een soort van slaap benevelt de zintuigen. In overeenstemming met die algemeene wet van actie en réactie in den kunstenaar, lag de Heer chay welhaast als van zich-zelven. Maar akelige tooneelen en verschijnselen gingen zijnen geest voorbij. Hij zag Engelschen rondom hem. Zij schreeuwden hunne lievelingsvloeken, en pakten hem in een violoncelkast. Kogels waren klepels van vliegende scheepsklokken, en een Britsch schip kwam met volle zeilen in de concertzaal te Nizza. Farao en jozef riepen uit palmboomen te Hyères, in 't Egyptisch: bravissimo! en den goddelijken méhul zag hij als scheepsjongen een zes-en-dertig-ponder onder den arm dragen.
Toen hij weêr tot bewustheid kwam, en de oogen opende, was hij in stikdonkere duisternis, en hoorde een lang en schel gefluit, dat hem aangreep alsof de geesten uit den Freischütz hem voorbijgingen.
- Ik geloof - dacht hij - dat ik dood ben! - en rilde bij die gedachte. - Er is geen twijfel aan, ik bevind mij in het niet! Wat moet ik nu doen? - Maar hij besloot om niets te doen, en bleef eenvoudig liggen; doch hoorde eindelijk zware stappen in zijne nabijheid.
- Wie is daar? - vroeg hij, als met eene grafstem.
- Ben je dáár nog? Mijnheer de komediant! - was 't antwoord - Kom aan op de been! Wij zijn in de haven!
| |
| |
- In de haven! - riep hij uit, en sprong op, en volgde al tastend naar boven. Daar zag hij de sterren aan den hemel, de lichten in de stad.
- Ja, waarlijk! - riep hij in vervoering uit - wij zijn te Toulon! - en zijn hart klopte hevig van onuitsprekelijke vreugde.
- Wij zijn dan aardig ontsnapt! - fluisterde hij tot den stuurman.
- 't Is een echt wonder. - antwoordde deze - De storm kwam net van pas; juist op het oogenblik dat wij genomen zouden worden. Hoe vond gij die stoute wending?
- 't Was een heerlijke manoeuvre!
- En dat in een orkaan, die ons tien knoopen voortjoeg!
- Heeft 't zóó gewaaid? - vroeg de reiziger, met wat laat komenden angst.
- Vraagt ge dat nog?
- Neen, 't was een zware storm! - stemde de muzijkant in; maar verwijderde zich half beschaamd, en ging zijn geweer halen. Geen goederen bij zich hebbende, sprong hij vlug in een boot en was in honderd tellens aan wal.
- Dank zij den hemel! - zuchtte hij - dat ik dan toch te Toulon ben. Tien mijlen van Marseille; morgen te huis!
Met dat vrolijk gevoel stapte hij een breede straat in, waar nog eenige winkels open waren, en bij het licht van een lantaarn zag hij een uithangbord.
- Al weêr een Arend! - sprak hij lagchende, en trad binnen.
- Een kamer en een goed bed!
Een slaperige knecht bragt hem, zonder te spreken, in een vertrek, zette er eene kaars neder, en ging heen.
- Zoo ontvangt men de menschen, die zonder gevolg komen!
Na deze opmerking ontkleedde hij zich, wierp zich in de veêren, en genoot eene zoete rust. Met de zon stond hij op, wierp een stuk geld op de tafel, nam zijn geweer en ging.
- Er zijn inderdaad fraaije straten te Toulon. - dacht hij - Had ik tijd, dan ging ik 't arsenaal eens bezien; maar ik verlang weêr naar Marseille.
Op de markt zag hij een aantal huurrijtuigen gereed staan, daar ging hij bij een der koetsiers, en vroeg hem of hij naar Marseille reed?
De man knikte en wees op zijn rijtuig, waarin reeds drie reizigers zaten, die nog maar op een vierden wachtten.
| |
| |
- Vertrekken wij dadelijk? - vroeg de Heer chay. De koetsier knikte nogmaals en klom op den bok.
- Heerlijk! - dacht onze vriend, zich in 't hoekje No. 4 zettende - Dat gaat goed! Nu loopt 't mij mede; maar 't was ook tijd.
Intusschen had hij zijne reisgezellen gegroet, en een zwijgenden wedergroet ontvangen. Daar ging 't in galop voorwaarts. Het duurde niet lang of hij trachtte een gesprek aan te vangen; maar al de pogingen daartoe mislukten. Eindelijk wendde hij zich opzettelijk tot zijn overbunrman:
- Weet gij ook, Mijnheer! of wij vroeg zullen aankomen?
- Alle venti tre. - antwoordde deze.
- Alle venti tre?... Mijnheer is Italiaan? Signor Italiano?
- Signor, si.
- Van Nizza?
- Di Florence.
- Di Florence! Dan zijt gij een heel eind van huis. En gij, Mijnheer! vergeef mij, maar ik meen u meer gezien te hebben... Zijt gij niet van Marseille?
- Signor no, di Livorno.
- Zoo. Gij zijt van Livorno!... Ik ken Livorno niet.
Nu nam de vierde reiziger het woord, en sprak:
- Io sono di Pisa.
- Wel - riep chay lagchende uit - dat is aardig! drie Italianen en maar één Franschman, in een Fransch rijtuig.
- Ik spreek een weinig Fransch. - vervolgde die van Pisa.
- Zoo veel te beter! - sprak de zwervende jager - ik versta een weinig Italiaansch maar spreek het niet. Mijnheer! indien ik u te Marseille van eenige dienst kan wezen, kunt gij over mij beschikken.
- Gij zijt zeer goed.
- Ik stel mij in uwe plaats; in een vreemd land ontmoet men soms moeijelijkheden. Kent gij Marseille?
- Neen, Mijnheer!
- Nu, dan zult gij eene fraaije stad zien. Veel fraaijer dan Toulon... Gij gaat waarschijnlijk om handelszaken naar Marseille?
- Naar Marseille? Neen, ik ga naar Florence.
- Over zee?
- Neen, over land.
- Gij zijt dus bang voor de zee?
- Ik?...
| |
| |
- Om de Engelschen misschien?
- De Engelschen?... Ik begrijp u niet. Ik zeg u, dat ik met deze twee Heeren naar Florence ga.
- Gaan die Heeren óók naar Florence? - Dat zal wel een dag of tien reizens wezen.
- De Franschen zijn toch grappig. Wij hopen er dezen avond te komen.
- Te Florence!
- Ja.
- Met dit rijtuig? - vroeg chay verbaasd.
- Ja, met dit rijtuig.
- En dat door Marseille!
- E che diavolo! Marsiglia!
- Maar van waar komt gij dan?
- Van Livorno, even als gij.
- Ik... Kom ik van Livorno? - barste onze Franschman uit.
- Hoe noemt gij anders de stad, die wij zoo even verlaten hebben?
- Toulon. Ik ben gisteren avond te Toulon aangekomen.
De Pisaan lachtte nu op zijne beurt, en chay zag hem starende aan.
- Houd eens op, koetsier! Conducteur! - schreeuwde hij - Een oogenblik! Ik ben in een verkeerd rijtuig gegaan! - De koetsier klom af, en kwam aan het portier.
- Waar breugt gij mij heen? - vroeg chay - dove andate? dove caminate? mounte ana.
- Eh à Firenze. - antwoordde de koetsier.
- Naar Florence! Gij spot met mij; laat mij er uit; dáár in dàt dorp. Ik geloof, dat het Bausset is; daar zijn vijf franken. Ik zal wel te voet naar Marseille gaan.
Dus sprekende verliet hij 't rijtuig, dat daarop weêr snel voortrolde.
- Daar ben ik nog gelukkig aan ontsnapt! - sprak onze vriend, terwijl hij de deur van eene herberg opende, en riep: - Geef mij wat bier en water.
Eene jonge deerne naderde glimlagchend, en zeide:
- Non c'e dierra.
- Zijn 't hier dan allen Italianen! - dacht chay. - Hoe heet het dorp meisje? Il nome die quel vilagio? - was zijne vraag.
- Ponto d'Era.
- Hoe, is dit niet Bausset?
- Ponto d'Era.
- Van dat dorp heb ik nooit hooren spreken. En après Pont d'Era che si trova?
- Doppo Ponto d'Era, Empoli.
| |
| |
- E doppo Empoli, Bausset?
- Firenze.
De reiziger liet zijne handen plat op de tafel vallen; zijn tong was verstijfd; hij had een kwartier noodig om zich te herstellen. Een glas water hergaf hem eenige bedaardheid. Hij ging naar buiten om de plaats eens op te nemen en te overleggen. Eenige soldaten van een Fransch regement wandelden op het dorpsplein heen en weder. Nu kon de verdoolde met landslieden spreken, en zijnen twijfel opgelost krijgen; want hij begreep nog maar niet hoe hij zoo ver uit de koers verdwaald was.
- Kameraden! - sprak hij hen aan - Gij ziet hier een arm landsman, die niet weet waar hij is. Hoe heet de naaste stad?
- Livorno. - antwoordde een sergeant.
- Ik twijfelde er aan. Zeg mij nu ook welke stad ligt er aan het eind van dien weg?
- Florence.
De zoutpilaar waarin loths vrouw veranderde, stond niet onbewegelijker dan chay, toen hij nu stellig wist op Toskaanschen bodem te zijn.
Eindelijk lag er iets in zijne oogen, dat een besluit aankondigde.
- Er moet een eind aan komen! Die vervloekte ortolaan! - Hij ging het dorp uit, naar den kant van Florence, laadde zijn geweer met een kogel, bad vergiffenis voor den moord dien hij wilde plegen, en zou zijn voorhoofd op den loop leggen..... maar op dat oogenblik valt hem een veldhoen in 't oog; onwillekeurig neemt hij zijn geweer op, legt aan, schiet, en de vogel valt in het stroomende rivierwater. De jager springt er in, grijpt zijn drijvende buit, en roept met zelfbewondering: ‘En dat met een kogel! - Met een kogel!’ - herhaalde hij, en jagers-trots straalde uit zijne blikken.
- Dit land - dacht hij nu - is 't rijk der waterhoenders; vooruit dan!
En daar stapte hij die schoone lanen in, waar de wijnstok om den olmboom slingert, en kwam in de heerlijke vallei der Arno. In dat landelijke en liefelijke dal met bekoorlijke heuvels omsloten, door vrolijke landhuizen met groene zonneblinden verlevendigd, en door den stroom met zijne blaauwe, dartele golven verfrischt. Onze wandelaar, van nature tot denken geneigd, zag die schoonheden, bewonderde het land in verrukking, schaamde zich over zijn voorgenomen misdaad, en ontsloot zijn hart voor genot zoo als de kunstenaar alleen 't genieten kan. Van tijd tot tijd loste hij zijn geweer en werd zijn vracht
| |
| |
zwaarder; maar hij vervolgde vrolijk zijnen weg, en begon nu den ortolaan zoo half en half als de oorzaak van een voor hem nieuw geluk te zegenen.
Het was laat toen hij te Florence kwam. In eene herberg riep hij den camerière en gaf hem, edelmoedig, vijftien stuks wild, onderweg geschoten. Die knecht, een oud Fransch soldaat, maakte hem een kompliment, en zeide: dat hij een goed jager moest zijn.
- Ik geloof dat te wezen. - antwoordde chay.
- Welnu, gij zijt hier op goeden jagtgrond. Als gij vermoeijenissen niet schroomt, moest ge eenige togtjes in de gebergten naar den kant van Poggi-Bouzi maken. Daar vindt men allerlei wild en gevogelte.
- Morgen ochtend ga ik er heen.
Bij de eerste schemering was onze vriend op, en gewapend; zijn logement was betaald met het wild.
‘Dus kan ik’ - dacht hij - ‘de geheele wereld doorreizen als er maar wild is. Eene heerlijke ontdekking!’
Nu ging het bergwaarts. Des avonds, met wild beladen, kwam hij te Sienne en kreeg daar, in ruil, weder een uitmuntend avondmaal en goede slaapplaats.
Deze onkostbare manier van reizen vertienvoudigde de drift des jagers. Hij beschreef een lang en bloedig spoor in de Appenijnen, en kwam eindelijk eens, des avonds laat, in eene donkere stad, waar geene lantaarnen licht verspreidden. Vermoeid trad hij in een koffijhuis, en vond daar een gezelschap van dagelijksche gasten, die Fransch spraken.
- Vergun mij eene vraag. - ving hij aan - Wilt gij wel zoo goed zijn mij den naam van deze stad te zeggen?
- Van welke stad? - vroeg een der aanwezigen.
- Van deze, waar ik mij nu bevind.
- Gij schertst.
- Neen, inderdaad; ik meen het ernstig.
- Wel, gij zijt te Rome.
- Goede hemel! te Rome! Wijs mij, bid ik u, een logement; hier digt bij.
Dat geschiedde. En daarmeê eindigde de jagttogt van onzen chay. Over zee durfde hij naar Frankrijk niet wederkeeren, en over land was de weg hem te lang. Hij verzocht gehoor bij den Franschen Consul, den Heer norvins, die zijne landgenooten gaarne voorthielp, en hem eenen post bezorgde. - Alzoo door een ortolaan naar Rome gevoerd, bleef hij daar tot in 1814; doch verliet het toen met de andere Fransche ambtenaren. Sedert verdeelt hij te Marseille zijnen tijd tusschen den violoncel en het jagtgeweer.
Vrij naar méry. |
|