Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 510]
| |
Dahomey.In den herfst van 1849 werd de Heer duncan tot Britsch Consul in Dahomey benoemd. Hij ging derwaarts met den Heer forbes, een zeeofficier, die hem naar de hoofdstad Aboumey vergezelde, en daarna een geruimen tijd te Whydah, de voornaamste havenplaats, bleef vertoeven. Het overlijden van den Heer duncan werd oorzaak, dat de Heer forbes-zelf in het volgende jaar, twee maanden aan het Dahomeysche Hof doorbragt, alwaar hij getuige werd van openbare plegtigheden, door weinig andere reizigers nog bijgewoond. In Engeland teruggekomen heeft hij van zijne beide zendingen een verslag in het licht gegeven onder den titel van: Dahomey and the Dahomans, hetwelk vele nieuwe bijdragen tot de kennis van dit rijk en volk bevat. Wij laten er een beknopt uittreksel van volgen: Deze militaire Staat is eerst in den aanvang der 17de eeuw ontstaan. Van twee kleine gewesten, Dahomey en Fohi, heeft hij zich tot een betrekkelijk magtigen Staat uitgebreid, die eene lengte beslaat van 200, bij eene breedte van 180 mijlenGa naar voetnoot(⋆); doch, naar schatting, slechts met 200,000, en daaronder maar 20,000 vrije bewoners bevolkt is. Nergens bestond ooit eene Regering als die van Dahomey, eenen roofstaat in het groot, die de voormalige Deyschappen aan de Barbarijsche kust, in woestheid en bloeddorst ver te boven gaat. Het jaar is er in twee bijna gelijke deelen verdeeld, waarvan het langste voor strooptogten, het andere voor feesten en plegtigheden bestemd is. In November of December beginnen de jaarlijksche uitvallen tegen de naburige Staten, of liever de slavenjagten, tot welke 7000 soldaten en 5000 vrouwelijke krijgslieden of Amazonen gebruikt worden; eene legermagt die, als de Koning-zelf te velde trekt, tot 50,000 gewapenden, van beide kunnen, dat is een vierde der geheele bevolking, aangroeit. De Koning, of liever 't hoofd | |
[pagina 511]
| |
van deze rooverbende, zegt wel, dat hij, onbeleedigd, nimmer een volk aanvalt, dan wanneer zijne onderdanen hem drie jaren lang om zulk een togt hebben gebeden; doch vermits het vangen en verkoopen van slaven de bron zijner inkomsten en van die des legers is, zal men hem wel niet op zijn woord gelooven. Zijne voornemens worden geheim gehouden, totdat het leger nabij de stad is, die ter plundering is bestemd. Dan wordt de aanval op de ongelukkige plaats met snelheid volvoerd, terwijl de Vorst met zijn gezin en de voornaamste edelen, op een afstand den uitslag verbeiden. Meest altijd tracht men den zoogenaamden vijand te overrompelen. Als de stad genomen is, worden de bedaagde inwoners meêdoogenloos omgebragt, en de jongeren van beide de kunnen weggevoerd, om als slaven verkocht te worden. Dit laatste is het eenige oogmerk van den togt, en ook, zoo als wij zeiden, de eenige bron van inkomsten. Als een gevolg van die togten zijn nijverheid en landbouw in Dahomey weinig geacht, en zij worden er vooral niet aangemoedigd, uit vrees dat de Koning, wanneer de onderdanen eens aan huiselijkheid gewoon wierden, geen voldoend leger voor de menschenjagt meer zou kunnen verzamelen. Een aanvoerder of edel Dahomeyer heeft alzoo geene andere gelegenheid om zich te verrijken dan in den slavenhandel; zijn eenigste naijver is dus het grootst mogelijk getal van volgelingen te velde te brengen. Die volgelingen moet hij voeden en kleeden, maar ontvangen geene vaste soldij. Zij leveren hem, tegen vaste prijzen, de gevangenen door hen gemaakt, en de koppen door hen afgeslagen: - hoe meer gevangenen en koppen zij leveren, des te grooter is hunne winst. Het leger heeft twee afdeelingen. Elke afdeeling bestaat uit twee benden krijgslieden en twee benden Amazonen; de leden der mannelijke benden worden de vaders, die der vrouwelijke de moeders genoemd. In de kleeding, die uit eene soort van kiel of tuniek, een korte broek en een muts bestaat, is geen verschil. De vrouwelijke krijgslieden mogen niet huwen, en zeggen ook: | |
[pagina 512]
| |
‘Wij zijn geene vrouwen, maar mannen.’ Tegen zwakheden van hart bewaken gesnedenen de kasernen in welke zij wonen, en als zij uittrekken wordt vóór haar uit eene klok gedragen, wier geklep de mannen waarschuwt, om uit den weg te gaan. Zij hebben dus weinig gelegenheid tot het aanknoopen van liefdebetrekkingen; maar gebeurt dit soms, dan kost het der schuldige en haren verleider het leven. De beide seksen wedijveren in onverschrokkenheid en bloeddorst. De Amazonen beroemen zich even dapper als de mannen te zijn, en munten uit in krijgstucht. Zij dragen ook de meest mogelijke zorg voor hare geweren, die zij, buiten dienst, bestendig in eenen koker of schede bewaren. Als de Koning bij plegtigheden zich niet in 't openbaar vertoont, doen zij geene dienst; maar als hij feesten bijwoont, leveren zij hem eene lijfwacht. Alle de onderdanen, van welken rang ook, moeten zich, als zij den Koning zien, ter aarde werpen; zóó diep, dat het hoofd den grond raakt. Alleen de zoogenaamde blanken, eene soort van geestenbezweerders tot afwending van besmettelijke ziekten, en de vrijen, die met de blanken gelijk worden geacht, kunnen met een eerbiedigen groet volstaan. Den blanken alleen is het vergund in 's Konings tegenwoordigheid te rooken en in het paleis den hoed op 't hoofd te houden. Niemand echter mag, zonder opzettelijke vergunning, hem in eenen draagstoel of te paard naderen, of zich van een zonnescherm bedienen. Alle Dahomeyers, zonder onderscheid, buigen zich tot den grond en kussen de aarde, als hun een stok van den Koning wordt voorgehouden. Whydah is eene uitgestrekte havenstad, of liever verzameling van zeven of acht steden, elke onder een afzonderlijken Gouverneur, die den Onderkoning gehoorzamen. De voornaamste harer afdeelingen is de Fransche stad, met den Onderkoning-zelven tot Gouverneur. De andere, naar hunne belangrijkheid in volgörde geschikt, zijn: de Engelsche stad, de Portugesche stad, de stad Chacha, de Marktstad, de Vrije stad, voor de vrijverklaarde slaven, en eindelijk de Nieuwe stad. De wonin- | |
[pagina 513]
| |
gen in deze steden, of wijken zouden wij ze misschien noemen, zijn alleen door hare uitgestrektheid onderscheiden. Paleizen zoo wel als hutten worden zamengesteld uit klei, met gras bedekt, en met aarden muren of met heiningen van palmboomtakken omgeven. Het getal der vertrekken en binnenplaatsen (dus de omtrek der woningen) hangt van het getal af der bewoners, der honden en der huisdieren die er in verblijven. - Het huisraad is eenvoudig: eene legerstede van bamboes, eenige potten van verschillende grootte, eenige landbouwgereedschappen en wapenen, en een grof bewerkt weefgetouw, anders ziet men bijkans nergens; of het mogt eenig kenteeken zijn van den rang des bewoners, wanneer hij een ambt bekleedt. Maar elke woning bevat een meer of minder voorzien magazijn van laken, graan en vreemde koopwaren. Slechts twee of drie woningen maken, op het gezegde, eene uitzondering; namelijk: die van den Onderkoning, van den Cha-cha of marktmeester, en van den vreemde Zaakgelastigde. Het paleis zelfs van den Onderkoning is echter niets méér dan eene verzameling van hutten, in een grooten hof, door reusachtige katoenboomen beschaduwd; onder die boomen ontvangt Zijne Excellentie de gewone bezoeken. De merkwaardigste voorwerpen te Whydah zijn: de tempel der slangen en de markt. In dien tempel, rondom een ontzagchelijk groote katoenboom gebouwd, worden een aantal boa-slangen onderhouden. Als een dezer dieren zich van de outers verwijdert, wordt er dadelijk berigt van gedaan aan mannelijke en vrouwelijke beambten, wier taak het is, om 't, met al den eerbied aan zijne goddelijkheid verschuldigd, weder naar de gewijde woning te lokken. Wie een dezer dieren ontmoet, buigt zich demoedig en kust den grond. Van den morgen tot den avond ligt ook eene menigte van geloovigen voor de tempelpoort geknield, om den onzigtbaren God seh, en de slangen, die hem vertegenwoordigen, te aanbidden. De markt is fraai. Daar er te Whydah geene winkels zijn, geschieden er alle koopen en verkoopen op de markt, | |
[pagina 514]
| |
die in vakken verdeeld is, elk voor eene bijzondere waar bestemd; zoodat er het vleesch, de visch, de veldvruchten, de groenten, de fruiten en de vreemde artikelen als afzonderlijke markten hebben. Zekere schelpen, cauris genaamd, dienen er voor geld. Twee-duizend stuks heeten een tête en gelden eenen dollard (f 2.50); tien zulke têtes maken de vracht eener vrouw uit. De Heer forbes kocht er vijftig, en had dus, om de waarde van vijftig dollars van Whydah naar de hoofdstad Abomey te brengen, vijf draagsters noodig. Voor vijftig gallons rum, in twintig vaatjes, moest hij nog tien andere draagsters nemen. Twee stukken zijde voor den Koning en eenige stukken laken, voor zijne Staatsdienaren, vereischten er nog vijf, zoodat hij twintig draagsters had. Bovendien had hij voor zich en zijn Britsch gevolg zes-en-twintig dragers van mondbehoeften, hangmatten, en een krijgsgeleide van zestien man. In alles volgden hem alzoo twee-en-zestig personen, die elk tachtig cauris per dag kosten. De geheele troep kwam dus dagelijks maar op ruim f 6. - te staan; maar aan het einde der reis moet men hun nog een klein geschenk geven. Op de reis werd elke hangmat of palankyn met een der Britten er in, die er op een matras en hoofdkussen lag uitgestrekt, of een sigaar zat te roken, door twee mannen aan een langen stok gedragen. De kleeding der reizigers bestond uit een strooijen hoed, eene kiel (blouse) en een broek van flanel. Alle toebereidselen gemaakt zijnde, ging de Heer forbes, naar gebruik, afscheid van den Onderkoning nemen. Bij die gelegenheid zag hij 't eerst de bovengemelde eer bewijzen aan den stok des Konings: een bamboes met gouden knop, die uit de hofplaats gezonden was, om zijn vrijgeleide te verzekeren. Whydah uitgaande komt men in een vlak land, met gras bewassen, dat jaarlijks in brand wordt gestoken, om den grond voor graan vruchtbaar te maken. Na vijf mijlen bereikt men door de stad Savi, de gewezen hoofdplaats van 't rijk Greigwei, waar vroeger een aanzienlijke handel werd gedreven. Tusschen Savi en Tori, eene | |
[pagina 515]
| |
andere kleine stad, vijf mijlen verder, is het land met hout begroeid; voorbij Tori is het weder naakt, tot nabij het dorp Azohwe, dat in het midden van een uitgestrekt bosch ligt. De reiziger zag in dat woud geen enkelen vogel, maar duizenden apen van allerlei soort, en in ontelbare menigte zag hij er vlinders van verschillende grootte en kleur, en eene onbeschrijfelijke weelde van heerlijke bloemen, die 't geheele bosch met geuren vervulden. Te Allahdah, op vier-en-twintig mijlen van Whydah gekomen, bemerkte hij eerst goed in 't rijk Dahomey te zijn; want dáár zag hij aan de boomen, op het voorplein van 't Koninklijk paleis, op verschillende hoogten, menschelijke schedels en ledematen ten toon hangen. Drie dezer boomen waren versierd met de geraamten van drie broeders, na de overmeestering van Greigwey onthoofd. In deze stad heeft ook elke aanzienlijke Staatsdienaar eene woning. De Heer forbes werd er gehuisvest in die van den Schatmeester. Dit verblijf, zonder meubelen, en met zeer vochtige muren, bood niet veel genoegelijks aan. Daarbij vlogen er des avonds geheele zwermen van vleêrmuizen rond, en digte benden van havikken bedekten de plaats. Deze vogels waren zoo stout, dat zij, in weerwil van het gevolg des reizigers, op het voedsel aanvielen, en zoo uitgehongerd, dat zij alles inslokten wat hun voorkwam. Hij ontving hier van eenige vrouwen des Konings eene soep met palm-olie tochereid, en zond haar, als tegengeschenk, een weinig rum. Den volgenden dag ging de weg door eene bergachtige, boschrijke streek. Geen menschelijke kunst, zegt de reiziger, kan een schooner park scheppen. Hij zag er sycomoren of Egyptische vijgenboomen van ontzagchelijke hoogte, en katoenboomen, die met hen wedijverden in ouderdom en weelderigheid van groei. De kapellen waren er even talrijk en schitterend als de bloemen; aan alle kanten hingen groote druiventrossen, wier schil wel wat dik, maar wier sap ongemeen aangenaam is. Men trok verder door de dorpen Dounou, Atougou, Togoh en de steden Havi en Whydahgou of | |
[pagina 516]
| |
Whygou, omstreeks vijftig mijlen van Whydah gelegen. Tot daartoe had men in eene Noordelijke rigting gereisd, maar nu liep de weg Noord-Oostwaart. In geheel de doorgetrokken streek zag hij geen enkelen keisteen; de grond in die groote uitgestrektheid is een bank van rood mergel, zoodat de stukken graniet, die tot het malen van graan dienen, uit de gebergten van Kong, meer dan 200 mijlen van Whydah gehaald moeten worden. Naarmate hij verder kwam wisselde de grond af in ijzerachtige, zanderige en steenachtige aarde. Na eene reize van vier dagen, in welke hij ook door een bosch kwam rijk aan wild, maar ook aan verscheurend gedierte, en een diep moeras moest overtrekken, bereikte hij de stad Cannah, die eene oppervlakte van omstreeks tien vierkante mijlen beslaat, wijl elke woning er omringd is met bouwland. Hier heerscht, zegt de Heer f., eene helderheid elders aan Afrika vreemd. De gezigtspunten zijn er heerlijk, en de huizen zijn er zindelijk en aangenaam, want men leeft er gerust. Terwijl de Koning elders zijne rooverijen en verwoestingen aanrigt, heeft Cannah, vroeger Dawi genoemd en hoofdstad van Fay, een vrede van twee eeuwen genoten. De landbouw kon er dan ook met die van China wedijveren. Hier moet elke reiziger vertoeven, den Koning van zijne aankomst verwittigen, en 't verlof tot het bezoeken der hoofdstad inwachten. De reiziger ontving 't onverwijld en naderde dus het doel van den togt, die, in alles, acht dagen duurde. Van Cannah naar Abomey is de groote weg, ter wederzijde met kleine dorpen omzoomd, goed onderhouden, en zoo breed als de voornaamste Engelsche wegen. Zijwegen geleiden naar verschillende Koninklijke landhuizen. Aan palmboomen, granen en veldvruchten ontbreekt het er niet. Op een vierde mijl afstands van de hoofdstad is aan de beide zijden van den weg een zwaar stuk geschut onder een afdak geplaatst, van daar tot aan de poort staan een zestigtal fetische gebouwen. Links verheft zich ook nog een paleis uit omringende muren van roode aarde. De stad inkomende wordt men door haar voorkomen in zijne | |
[pagina 517]
| |
verwachting te leur gesteld en met afgrijzen vervuld door 't afschuwelijk behangen der poorten met menschenschedels. De hofplaats heeft nagenoeg acht mijlen omtreks. Eene gracht van twee ellen diep en met doornacaciaas begroeid, is hare eenige versterking. Zij heeft zes poorten; zeer eenvoudige aarden muren, dwars over den weg gebouwd en elk met twee ingangen voorzien, waarvan de eene voor den Koning dient en de andere voor de onderdanen. Aan elk dier ingangen staan mede twee menschelijke schedels ten toon, en uitwendig dragen ze eene piramide van menschen- en dierenschedels. In het midden der stad zijn twee paleizen; een derde, het oude, staat in het Noorderdeel. De huizen der inwoners liggen, zonder eenige orde, te midden van bebouwde en onbebouwde velden verspreid. Eigenlijke straten bestaan er dus niet, en het is moeijelijk zich te overtuigen, dat men in een vrij groote stad is, vermits er alle woningen onder hooge boomen, en in roodaarden steenen muren als verborgen liggen. Ook hier zijn geene winkels, maar de bevolking wordt, door middel der markten, van alle benoodigdheden ruim voorzien; alleen het water is er schaarsch en moet vijf mijlen ver gehaald worden. Versch water is er dus een punt van weelde, en bestendig hoort men uitventers: ‘Goed water!’ schreeuwen. Wel heeft men in het Noord-Oostelijk deel vergaarbakken, doch zij zijn te ver en ook niet voldoende voor de behoefte. In de overige wijken moet men zich behelpen met regenwater in het natte jaargetijde opgezameld, in putten inwendig met palm-olie bestreken, of in aarden vaten zorgvuldig bewaard. De reizigers bleven op eenigen afstand van 't paleis, om hunne beste uniformen aan te trekken, en de dienaren af te wachten, die hen naar den Koning moesten geleiden. Niet verre vandaar stond eene menigte hofdienaren en soldaten, die de zonneschermen van het rijk en gekleurde banieren met opschriften droegen. De eerste ambtenaar, die hen kwam begroeten, was de Bohpoh of Gouverneur der stad. Hij had een stuk inlandsch | |
[pagina 518]
| |
laken omgeslagen, en een hoed met een afhangenden rand op 't hoofd. Halssieraden van koralen en meer of minder edele steenen hingen op zijne borst, en een fraaije degen aan zijne zijde. Hij kwam met een aantal krijgslieden, met zijnen standaard, zijn rijkszonnescherm, zijn ambts-tabouret, en eene troep muzijkanten, die een oorverscheurend leven maakten. Bij de reizigers gekomen groette hij hen, en liep driemalen rondom hunne palankyns, zich telkens ligtelijk buigende; daarna schoot hij drie geweren af, danste eenige passen, naderde hen, drukte hen de handen, en zette zich toen op den tabouret, door zijn dienaar aan hunne regterzijde geplaatst. 's Konings broeder, en het opperhoofd van de caboucirs van Abomey, kwamen vervolgens dezelfde pligtplegingen afleggen. Toen allen gezeten waren naderde een troep hofbeambten, met hoeden of mutsen op 't hoofd van zilverstof, gekleed in scharlaken en met geele glazen koralen en andere sieraden behangen. Deze schaarden zich tegenover de Britten en zongen een welkomgroet. Elk hunner had in de regterhand eene zweep van paardenhaar, waarmede hij de zangmaat sloeg. Eindelijk zag men den Poh-vou-hou aanrukken niet zijne karabiniers, die na driemalen te hebben rondgetrokken, hunne geweren losten. Deze Poh-vou-hou is een der voornaamste rijks-ambtenaren. Hij bekleedt de posten van hofbevelhebber, hofnar en scherpregter, waarvan de laatste vooral geen bloote titel is. Na afloop van dit alles ging men op weg, de karabiniers voorop, daarna de Engelschen, gedragen in hunne palankyns, en vervolgens de overigen. Zoo trok de stoet, onder het knallen van geweerschoten, naar het paleisplein. Dit stond vol met gewapenden, wier geweren in de zon schitterden. Meer nogtans, dan al die vertooning, trokken menschenschedels, op gelijke afstanden op de muren van het paleis van den Dange-leh-cordet geplaatst, het oog der Engelschen. Zijne Majesteit de Koning gezo was, door zijne vrouwen omringd, gezeten onder eenen ingang met stroo overdekt. Ter wederzijden zaten een aantal Amazonen, in groote uniform, van 't hoofd tot | |
[pagina 519]
| |
de voeten gewapend. De mannelijke krijgslieden zaten gehurkt, op 't midden van het plein, dat met honderden standaarden en zonneschermen bezet was, en bij 't aanhoudend losbranden van geweren een zeer levendig tooneel vertoonde. Toen wij - zegt de Heer forbes - bij den Koninklijken troon gekomen waren, stonden wij stil, terwijl de Caboucirs zich nederbogen en den grond kusten. Toen voorbij den Koning gedragen, bogen wij ons, deden drie gangen rondom het plein, telkens groetende als wij den Koning voorbijgingen, terwijl zich dan ons geleide al weder telkens ter aarde wierp. Na den derden omgang rigtten de Ministers en Caboucirs zich op en vormden twee rijen ter wederzijden van den Koning, en toen wij onze palankyns verlieten, stond ook de Koning op, en veertig wanluidende instrumenten speelden een snellen marsch; het afschieten der geweren begon op nieuw, en al de aanwezigen hieven luide kreten aan, behalve de Ministers en de Caboucirs, die zich alweêr neder, en aarde op hunne hoofden wierpen, terwijl wij met den Koning handdrukken wisselden. Koning gezo is omtrent acht-en-veertig (nu 50) jaren oud, gezond van voorkomen, met een donkere, maar niet zwarte gelaatskleur, indrukwekkende houding en een schrander maar gestreng uitzigt. Als hij niet een weinig scheel zag, zou men hem schoon kunnen noemen. Aan zijn hoogmoed is niet te twijfelen; want hij treedt over den grond alsof zich die vereerd moet achten hem te dragen. Vergeleken met zijne Ministers, vrouwen en Caboucirs, die met alle mogelijke kleuren kakelbont beschilderd en met sieraden van koralen, goud, zilver en koper behangen zijn, is zijne kleeding eenvoudig. Hij droeg een wijden tabberd van gele zijde, met sterren en halve manen van satijn bezet, Mandingische sandalen, en een Spaanschen hoed met gouden galons. Zijn eenig sieraad was eene kleine gouden keten van Europeesch maaksel. Tegenover den Koning gezeten, vingen de Britten, door een tolk geholpen, een gesprek met hem aan. Hij deed | |
[pagina 520]
| |
vele vragen betreffende Engeland, de Koningin en verscheidene Engelschen, die hem in den laatsten tijd hadden bezocht. Vervolgens werden de Ministers en Caboucirs aan de Heeren, bij hunne namen voorgesteld, en nadat er eenige verversching was aangeboden, trokken drie regementen Amazonen, voorbij den Monarch, ten wapenschouw. Daarna stond hij op, klonk met zijn glas tegen de glazen der gasten, en terwijl hij dronk dansten zijne Ministers en Caboucirs; maar gesnedenen en vrouwen verborgen hem achter stukken laken voor aller oog; want niemand mag den Vorst zien eten of drinken. Intusschen werd de toejuiching der menigte zoo luidruchtig, dat men de geweerschoten, die nog steeds gelost werden, bijna niet kon hooren. Eenige oogenblikken daarna namen de vreemdelingen afscheid van Z.M. en verwijderden zich, vergezeld van eene talrijke, dansende, zingende, en schreeuwende volksmenigte. Den volgenden dag zond de Heer forbes aan den Koning en de voornaamste ambtenaren zijne geschenken, en ging daarna weder zijne opwachting maken. De Vorst ontving hem toen liggende op een rustbed van zeer fraaije matten. Na vele pligtplegingen te hebben gewisseld, deed Z.M. zich den brief van den Bevelhebber des Britschen eskaders over de afschaffing der slavernij voorlezen, en antwoordde: dat, zoo de Heer forbes de openbare feesten wilde komen bijwonen, hij hem alsdan zijn besluit zou doen kennen, vermits hij zulk eene gewigtige zaak in het afzijn van zekere leden des adels niet kon afdoen. De Engelsche zaakgelastigde keerde nu weder naar Whydah en van daar naar Sierra Leone om verslag van zijn wedervaren te doen. In Mei 1851 weder te Abomey aangekomen, werd hij er weder met dezelfde pligtplegingen ontvangen. Op het plein merkte hij iets nieuws op, namelijk: een klein achtkant gebouw, versierd met 148 schedels, eerst onlangs gepolijst en vernist, en afkomstig van eenige Okeadoniërs, gedood na de inneming van hunne stad, die door verraad in gezo's magt was gevallen. Tegenover dit gruwelijk zegeteeken was een fraai paviljoen, waar- | |
[pagina 521]
| |
onder de Koninklijke armstoel stond, opgerigt. Niettemin zat Z.M., even als vroeger, in zijne deur onder het strooijen dak. Hij hoorde weder de brieven door den Heer forbes medegebragt, en beloofde, dat hij de zaak aandachtig zou overwegen; daarna noodigde hij den gezant op nieuw tot het bijwonen der nu gebruikelijke feesten, wier viering zes weken moest duren. Het eerste feest had den 29 Mei plaats, en heette: I-que-ah-ch-beh, of de betaling der troubadours. Er zijn namelijk in Dahomey een aantal dichters en dichteressen, die geene andere bestemming hebben dan des Konings lof te bezingen, en hunne bezigheid, die van ouder op kind erft, is tamelijk winstgevend. Jaarlijks deelt de Vorst hun de belooningen uit, door hen, naar zijn oordeel, verdiend. Het feest begon des morgens ten 10 ure, en werd gevierd op eene groote vierkante plaats, aan welker eene zijde een rustbed stond, onder een schitterend dak van zonneschermen, uit allerlei kleuren en met velerlei opschriften. De Koning lag op dit bed uitgestrekt, omgeven van drie duizend krijgslieden van beide de kunnen, in hunne schoonste kleedij. Er heerschte eene diepe stilte, slechts bij tusschenpoozen afgebroken door de stem van eenen heraut, die de overwinningen van de Dahomeysche Koningen opnoemde. Plotselings verschenen er op het open gehouden midden der plaats twee dichters, die, in beurtzangen, den lof des Vorsten, zijne krijgsdaden, zijne overwinningen, en de glorievolle bedrijven zijner voorouders verhieven, en in tegenstelling daarvan adonajah, den onttroonden broeder des tegenwoordigen heerschers, beschimpten, als de regering over de dappere natie van Dahomey onwaardig. ‘Gezo!’ - riep een der zangers uit - ‘is de keuze des volks! Wie heeft zich ooit milder, edelmoediger of onversaagder getoond?! Beschouw hem, den Koning der Koningen! Haussou-Cacbec-Haussou!’ - Telkens als de naam van 's Konings vader of van een zijner andere voorouders werd genoemd, wierpen de Ministers en verdere officieren zich neder en kusten den grond. Na den lof van gezo's verledene daden verkondigd te hebben, | |
[pagina 522]
| |
bezongen de troubadours ook zijne toekomstige: ‘Wie zou zich vermeten den Koning te honen? Er zijn nog drie volkeren ten onder te brengen: die van Abcahhentah, Tappour en Yombach! Dat de Vorst er een aanwijze en het zal overwonnen worden!’ Zoo klonk het lied. Toen bragt men drie schedels van Koningen, versierd met koper, enz. Deze werden met veel plegtigheid nedergelegd op een hoop van pas opgedolven aarde, die het lijk bedekte van een in den vorigen nacht geslagt menschenöffer. Elk der Koninklijke schedels werd nu het onderwerp van een lang gedicht, dat weder bij beurten door twee troubadours werd opgezegd. Hierna traden twee dichteressen voor, om den lof te bezingen van hem, die haar een tweede aanwezen had geschonken: ‘Wij waren vrouwen’ - zongen zij - ‘nu zijn wij mannen. Wij danken gezo een ander leven; zijne vrouwen, zijne dochters zijn krijgslieden. De oorlog is ons tijdverdrijf, en verschaft ons voedsel en kleeding. Hij is alles, alles voor ons!’ - Een oorverdoovend gejuich besloot dit lied. Zulke vervelende tooneelen werden uren lang onafgebroken herhaald. Als twee mannelijke troubadours geeindigd hadden vereerde hun de Groot-Vizier, in 's Konings naam, acht-en-twintig têtes cauris, evenveel stukken laken, vier stukken zakdoeken, en twee gallons rum. De zangsters ontvingen hetzelfde, maar van den Machac-pah. Ook werden er allerlei ververschingen rondgedeeld. De Heer forbes schatte de uitgaaf voor het feest, dat tot den avond duurde, op 1700 dollars. Toen het duister werd, noodigde de Mayo-pria alle inwoners van Abomey uit, om gedurende den nacht in hunne woningen te blijven, daar de Koning offeranden had te doen, dat wil zeggen: weder zes van zijne natuurgenooten zou doen onthoofden. De Heer forbes was ook bij openbare menschenöffers tegenwoordig. Daartoe wás op het midden der markt eene stellaadje opgeslagen met eene afschutting omgeven, tegenover eene heining van acaciaas, achter welke de offers, met gebonden handen en voeten, in canoos | |
[pagina 523]
| |
of manden lagen uitgestrekt. Zoo digt was de volksmenigte, dat de wachten moeite hadden om te beletten, dat de afschutting niet werd nedergeworpen. De digtste groepen drongen om de Ministers en de Caboucirs. Elke bevelhebber en elk soldaat droeg aan den gordel een zak van laken; want de offers moesten worden voorafgegaan door eene uitdeeling van cauris. Toen de Vorst verscheen, ging er een daverend gejuich op, en de soldaten, hunne officieren op de schouders nemende, trokken driemalen voorbij de stellaadje, waarop de Monarch gezeten was. Naarmate zij voorbijtrokken vermaande hij hun, elkander toch niet met vuistslagen de cauris te betwisten, die hij voornemens was hun toe te werpen. Deze soort van wapenschouw geëindigd zijnde, noodigde den Koning zijne Engelsche gasten om naast hem plaats te komen nemen. Het getimmerte bestegen hebbende, zagen zij drie stapels van verschillende voorwerpen ter uitdeeling bestemd; als: drie duizend têtes cauris, stukken laken, vaatjes rum, en rollen tabak in bladen. Naauwelijks waren zij onder de voor hen bestemde parasol gezeten of de uitdeeling begon. In weerwil van 's Konings vermaningen gaf zij aanleiding tot hevige worstelingen. De cauris werden de buit van de vlugsten; maar van de stukken laken wisten de sterksten zich, goed- of kwaadschiks, meester te maken. Door de hevige bewegingen dezer naakte, sterk uitdampende menigte steeg er een walgelijke lucht op, die zeer hinderlijk was. Men berekende, dat gezo dien dag voor de waarde van 5000 dollars, in geschenken van allerlei aard uitdeelde; doch daarmede betaalde hij ook zijne krijgsmagt. De uitvinding is vernuftig genoeg; want als elk soldaat een gelijk aandeel in het uitgedeelde had bekomen, zou hij zich met regt over eene onvoldoende belooning hebben beklaagd; terwijl zij die nu geen enkele cauri bekwamen, de schuld aan eigene onbehendigheid of ongeluk toeschreven. Daar de cauris een halven dag lang, uit 's Konings handen, als in een regenstroom op hunne hoofden vielen, en zij geene begrooting van het geheele bedrag konden maken, bleef de overtuiging van 's Vorsten | |
[pagina 524]
| |
mildheid ongeschonden. Deze uitdeeling is dus een schrandere vond van spaarzaamheid. De ongelukkigen, die vermoord zouden worden, waren veertien in getal, behalven eene krokodil en eene kat. De slagtoffers gaven volstrekt geen blijken van vrees of eenige andere aandoening. Zij wachtten den dood met volslagen koelbloedigheid af. De Britsche Afgevaardigde kocht er drie, elk voor honderd dollars, vrij, die terstond ontboeid werden, maar het afmaken hunner landgenooten moesten blijven aanzien. Tot inleiding van de menschenslagting deed de Koning eene aanspraak, waarin hij aan de menigte verklaarde, op het voorbeeld zijner vaderen een gedeelte zijner gevangenen aan het volk af te staan. Toen riep hij de ter dood bestemden bij hunne namen op. De geroepene werd van zijne kleederen ontdaan; men ligtte daarna de mand op, waarin hij lag, en de Koning-zelf hielp dien omkeeren en het slagtoffer in eene soort van put werpen, in welke beulen met sabels en knodsen gereed stonden, die 't afmaakten, onthoofden, en den romp onder het volk wierpen, dat met onbeschrijfelijke beestachtigheid dien verminkte en vaneen scheurde, om de stukken aan wilde dieren en roofvogels ter prooi te geven. Gezo offerde er maar drie, en liet het voortzetten der afschuwelijke handeling aan zijne Ministers en bevelhebbers over, die daar bijzonder mêe waren vereerd. De feesten waren vele en schilderachtig genoeg; maar zij geleken te veel op elkander om niet eentoonig te worden. Men is spoedig verzadigd van steeds dezelfde optogten, van dezelfde personen, in dezelfde rollen. De beschrijving er van zou insgelijks vervelen. Alleen zij nog gemeld: dat op den 1sten Junij een fantastische dans werd uitgevoerd, waaraan Koning gezo-zelf deel nam. Op den 3den werden al zijne rijkdommen voor het volk ten toon gesteld; den 9den verwisselde hij van paleis; den 11den hield hij Hooge regtszitting; den 12den legden de Amazonen een eed van getrouwheid af; den 14den en volgende dagen besproeide men de graven der voorouderen. Dat alles was vergezeld en vermengd met | |
[pagina 525]
| |
dansen, zangen, losbrandingen van geweren en 't dooden van menschen; want in Dahomey deugt een feest niet als 't geene menschenlevens kost. Op die wijze beschut de Koning zijne onderdanen tegen verveling, en laat hun den tijd niet tot denken, maar onthaalt hen op vermakelijkheden, tot hij op nienw den oorlogstanderd ontplooit, om zijne lediggewordene kas, door een nieuwen menschenroof aan te vullen. Het vreemdste tusschenspel van deze feesten was een soort van regtsgeding voor zijn Hoogen Raad. De zitting geopend zijnde trad eene der Amazonen, die den rang van Generaal had, vooruit en verklaarde, dat, zonder de Amazonen, in den laatsten krijg, de overwinning niet aan de Dahomeyers zou gebleven zijn; want dat de mannelijke soldaten, door den Aglou aangevoerd, op de vlngt waren geslagen, toen de vrouwen aansnelden en den vijand terugdreven, - Ah-pah-dou-nou-mech (zoo heette de beschuldigster) heeft de warheid gesproken! - riep ah-hoh-poh, een van 's Konings broeders, uit - Maar de wijkende soldaten waren niet goed gewapend. Nu naderden de beschuldigde krijgslieden, wierpen zich voor den Koning neder en kusten den grond. - Uw aanvoerder - sprak deze - weet beter cauris te tellen, dan hij de krijgskunst verstaat. Hij heeft, in den laatsten veldtogt, weinig gevangenen gemaakt. - Als de Koning - riep eene der Amazonen - van eenen schotel heeft gegeten, dient men hem niet weder daarin, zonder dien te hebben gewasschen, en als mijn geweer mij wèl heeft gediend, vraagt het om olie. - o Vorst! - schreeuwde eene andere - geef ons Bah te overwinnen! - Dat Ahjah het oorlogstooneel zij! - riep een derde. - Wat mij aangaat - voegde eene vierde er bij - 't verschilt mij weinig waarheen men mij leidt, als ik maar vechten kan! Ik heb schulden gemaakt door den aankoop van voorraad voor den laatsten oorlog, en moet daarom op voordeel uit tot hetaling van mijne schuldeischers. Mijne spreuk is: Geef den hond een been, hij zal het verslinden; zoo zullen wij onze vijanden en hunne steden vernielen! Nog andere Amazonen wilden het woord voeren, toen eene groep van veertien harer aanvoersters den troon naderde. - Wat hebt gij den Koning te zeggen? - vroeg de Mayo. Nu ontstond er een levendige en verwarde woordenstrijd. De Amazonen bleven de soldaten van lafheid | |
[pagina 526]
| |
beschuldigen, en deze trachtten haar te overschreeuwen. Eindelijk zongen de vrouwen: ‘Als de soldaten ten krijg gaan,
Moeten zij winnen of sterven.’
Intusschen had eh-boh-sah, een overste, het woord, in naam zijner beschuldigde krijgsmakkers, genomen. - De Koning - sprak hij - weet waarom wij zoo weinig gevangenen gemaakt hebben, en aan wie de schuld daarvan ligt. Alom waar de Koning mij zendt, strijd ik zoo goed ik kan. Ben ik onwaardig om het bevel te voeren, dat men mij afzette; ben ik schuldig, dat mijne aanklagers voorkomen, mij in 't aangezigt zien, en hunne beschuldiging staven. Na eene lange woordenwisseling, afgebroken door de zangen van troubadours en eene aanspraak des Konings besliste de Vorst ten voordeele der aangeklaagden en schonk hun de gewone jaarlijksche uniformen, welke de Amazonen hadden geëischt, dat hun tot straf voor hunne lafheid zouden geweigerd worden. De Amazonen van haren moed blijk willende geven, vroegen op den dag harer eedsaflegging met groot geschreeuw, om oorlog tegen de Attapahms, en eene harer bevelhebsters voerde daarbij de volgende rede: - Gelijk een smit eene staaf ijzer met behulp des vuurs van gedaante doet veranderen, zoo hebben wij onze natuur veranderd. Wij zijn geene vrouwen meer, maar mannen. De Koning geeft ons laken, doch zonder garen kan men er geene kleeding van maken. Wij zijn het garen. Als men koren in den zonneschijn te droogen ligt en niet zorgt het te bergen, komen de geiten en eten het. Als men uitstelt Abcahhentah aan te tasten, zal een ander volk met dien rijken buit gaan strijken. Eene tafel is in een huis overbodig, als men er niets op te zetten heeft. Een vat rum rolt niet van zelf voort. Het Dahomeysche leger van zijne Amazonen verstoken, zal onnut zijn als de tafel en het vat. De uitgestokene hand is bestemd om aan te nemen wat daarin wordt gelegd. Wij vragen oorlog opdat onze voorraadkameren gevuld worden. Naauwelijks had de redenaarster geëindigd of al de Amazonen, 2400 in getal, rezen op en zongen in Koor: ‘Dat de donder ons doode,
Als wij onzen eed breken!’
Toen nam de Koning, op zijne beurt, het woord, en sprak: | |
[pagina 527]
| |
- De jager koopt een hond, en als hij dien wèl heeft afgerigt, neemt hij dien mede ter jagt, zonder te zeggen welk wild hij wenscht te ontmoeten; wanneer hij in het woud is gekomen en eenig dier ziet, vervolgt de hond, gehoorzaam aan de ontvangene lessen het wild; maar zoo hij met ledigen muil terug komt, doodt de jager hem in zijnen toorn en laat zijn ligchaam ter prooi aan wolven en gieren. Als ik u gebied den vijand, in het hakhout verborgen, te verdrijven en gij het niet doet, straf ik u. Als ik mijnen onderdanen beveel hunne handen op het vuur te leggen, moeten zij mij gehoorzamen. Die uwer, welke zich door den vijand mogt laten gevangen nemen, zullen geofferd worden, en hunne lijken zullen strekken om de wolven en gieren te voeden. Deze aanspraak - niet zeer gepast; maar bestemd om zijne willekeurige magt te toonen - geëindigd hebbende, maakte gezo eenige kluchtige sprongen, bood de aanvoersters der Amazonen eenige boordevolletjes rum in een tinnen kroes aan, en ging in zijne tent. Daarop trokken de heldinnen, in goede orde, naar hare kazerne. Zooveel over Dahomey en zijne wonderlijke, menschontëerende zeden. Dat de Heer forbes in het oogmerk der zending: afschaffing des slavenhandels, niet slaagde, behoeft naauwelijks te worden gezegd. Echter beloofde de Koning daartoe te zullen besluiten, zoodra zijne naburen er afstand van zouden doen, hetgeen vooreerst wel niet geschieden zal; hoewel de met standvastigen ijver bezielde Britsche zaakgelastigde er hoop op koestert. |
|