Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 497]
| |
Mengelwerk.De heer van Kessel op het kasteel te Heusden, in 1623.Ga naar voetnoot(⋆)Van oude herkomst is 't Kasteel
Van Heusden; doch het grootste deel
Verdween in puin, en wat nog rest,
Is schaduw slechts van de oude vest.
Lang was zij 't magtigst van het land,
Tot uitgeharsten buskruidbrand
't Verwoestte: slechts een enkle muur
Weêrstond het alvernielend vuur.
De bouwval werd geslecht, de gracht
Met puin gedempt. - Eene eeuwenvracht
Had nog 't gebouw niet afgemat;
Nu was 't op eens uiteen gespat.
Lig vrij daar, gij, o Heusdens vest,
Gij romp der oude: 't gansch gewest
Vereeuwigt u! In stad en land
Van Heusden hebt ge een onderpand,
Dat in hun naam uw naam beklijft,
Hoe weinig van u overblijft!
Klink schel mijn toon, ruisch luid mijn lied,
Verhef wat eens daar is geschied,
In zangen! - 't Oude Vaderland
Juichte in 't geval.
De Spaansche schand
Bekampte Neêrlands eer - Verga,
Wie ooit die eere komt te na! -
Maar Hollands eer en mannentrouw,
In voorspoed kalm, bedaard in rouw,
| |
[pagina 498]
| |
Hield onverpoosd, onwrikbaar stand:
Geen wonder, 't gold dat Vaderland.
Zwaar klemde Spanje's slavenjuk
Om hals en schoudren; bange druk
Benaauwde ons edel voorgeslacht,
En filips had zóó ver 't gebragt,
Dat wanhoop heul zocht in 't besluit:
Aan de oceaan het land ten buit
Te laten; aan een vreemde kust
Te zoeken voor het ligchaam rust,
En ruste voor de ziel, om vrij
Haar God te dienen, en daarbij
In onafhanklijk volksbestaan
Te leven, of - te grond te gaan.
Wél was het toen een bange tijd,
Welks lijden nóg de ziel doorsnijdt:
Een tijd van bloed, van brand, van moord,
Van euveldaden ongehoord.
En nergens is in 't Vaderland
Ėén plek, waar zelfs geen menschenbrand
Ontstoken werd door 't bijgeloof,
Voor deernis en voor liefde doof.
Ook hier had zich het Spaansch gebroed
Genesteld, en met goed en bloed
Van dorp- en stedeling gemest.
Maar wijkende uit de stedevest,
Werpt zich een dappre vrijheidsschaar
In Heusdens burg. Hoog wappert dáár
Der Geuzen vlag, van torentrans
En spits, en muur, en wal en schans. -
Dat steekt den Spanjaard: - ‘Neêr dat doek
Des oproers!’ - is het schreeuwen - ‘vloek
Treffe ieder die oranje noemt!
De vrijheid zij ter hel gedoemd!
't Schavot zij harer knechten loon;
Want Heusden hoort aan Spanjes kroon!’ -
Een digte kogelregen snort
Uit ijzren muilen; - neêrgestort
| |
[pagina 499]
| |
Is dra een deel des burgs. De muur
Weêrstaat geen kogelreegnend vuur,
Maar lokt, met bressen breed en wijd,
Tot stormen uit. Nu komt de strijd! -
In digte rijen - lid aan lid
Van strijders, op triomf verhit -
Stormt bende aan bende; staat; dringt voort;
Wint veld, en nadert de ijzren poort
Der sterkte: maar - de diepe grond
Is ondermijnd, en barst in 't rond.
Nu woedt de dood: een talloos tal
Van Spanjerds sneeft: in gruwbren val
Gekneusd, verminkt, geknot, verschroeid,
Door 't vuur, dat uit den afgrond loeit,
En met een donderend gerucht
Hun lijken slingert door de lucht.
De storm des vijands is mislukt;
De zegepraal is hem ontrukt;
Het burgplein drijft van 's vijands bloed,
Dat plast om 's overwinnaars voet.
De Heer van kessel was de held,
Die niet terugweek voor 't geweld
Van overmagt; maar kalm en groot
Dien mannelijken weêrstand bood.
Hier was de grens van 't Vaderland;
Hier houdt hij onverwrikbaar stand.
Ontbloot hij 't zwaard - wie hėm bespringt
Ontkomt de neêrlaag niet; maar zinkt
Verslagen neêr! Een lijkental
Omringt den held, als muur en wal.
Te regt was hem 't Kasteel betrouwd,
Had maurits op zijn woord gebouwd;
Want wie zich buig voor Spanjes trots -
Niet hij - de onwrikbare als een rots.
Maar, afgemat heeft hem de strijd:
Het zweet, dat van zijn slapen glijdt,
| |
[pagina 500]
| |
Zijn bleek gelaat, zijn moede stap,
Zijn hijgen op den burghoftrap
Getuigen, dat geen medicijn
Voor hem zoo nut als rust zal zijn.
Hij zet zich neder: ‘Knaap! kom hier,
Ontgesp mij 't zware borstpantsier,’ -
Dus spreekt hij - ‘'t drukt, het doet mij pijn.
En haal mij ook een beker wijn,
'k Ben dorstig, - haast u!’ - Naauwlijks heen,
Keert ook de rappe knaap; meteen
Schenkt hij, en reikt zijn Heer den drank
Tot lafenis: ‘Mijn hartedank
Zij U, o God! dat ik nog leef!’ -
Sprak kessel vrolijk. - ‘Geef, o geef,
Dat ik 't Kasteel behouden mag,
Of - sterven bij de vrijheidsvlag!’
‘Trek uit het stalen wambuis, knaap!
'k Verlang naar rust, 'k verlang naar slaap!’ -
't Geschiedt ook. Maar geronnen bloed
Kleeft, onder 't zware kleedinggoed,
Aan 's jonkers vingren. ‘Heer, gewond,
Zijt ge in de borst! Trek uit, terstond!
Laat zien wáár of de kwetsing is!
Wijn is niet de eenge lafenis,
Die thans u past: een arts bezie,
Hoe hij hier beter hulpe biê.’ -
't Was waar: een dolksteek had de wond
Veroorzaakt; want een Spaansche hond
Zocht, waar het harnas zamensloot,
Den weg naar 't hart. Een wisse dood
Was 't doel; maar Hij, die alles wikt,
En weegt, en stuurt, had zóó 't beschikt,
Dat bij de kwetsing geen gevaar;
Slechts bloedverlies het eenigst waar.
Dát was nu van zijn loomen stap,
Zijn hijgen op den burghoftrap,
| |
[pagina 501]
| |
Zijn bleek gelaat, zijn fellen dorst
De reden. - Maar de wond der borst
Is dra geheeld, het lang beleg
Wordt opgeheven, en de weg
Om Heusden schijnt weêr veilig. Toch
Waakt Heer van kessel; 't vuig bedrog
Des Spanjaards kent hij, en 't Kasteel
Bevestigt hij te meer: een deel
Des muurs wordt spoedig opgehaald,
En rondom alles zóó bepaald,
Dat, wordt een aanval weêr hervat,
Hij anderwerf in duigen spat;
Maar - 't wijs beraad was thans onnut:
Geen Spanjaard wil met krijgsgeschut
Weêr Heusden naadren; neen: verraad
Moet hem dat leevren. Tot die daad
Leent (denkt hij) kessel, door de magt
Van goud en eer van 't spoor gebragt,
Hem binnen kort de sterke hand. -
Wie 't goud mint heeft geen Vaderland.
Wat doet het goud niet?! Wat bedrog
Werd vaak gepleegd om geld: en toch
Stoot soms een bod van rang en eer,
Nog eer dan goud, de trouw omveer.
God lof! waar 't Neêrlands krijgsliên geldt,
Dáár - 't zij in gouden schrift vermeld! -
Dáár is geen schat, hoe groot op aard,
Zoo veel als krijgsmans trouwe waard!
Dáár is geene eer, dan in de deugd! -
God lof! zoo ver het menschen heugt
Is - mét beleid en moed - de trouw
Hun eigenschap. Daarom ook zou,
In later tijd, eens Konings hand
Die eerespreuk van Nederland
Hun hechten op de fiere borst. -
Eer onzen braven! Eer den Vorst!
Daar zat van kessel, in de zaal
Des burgs, aan 't sober middagmaal,
| |
[pagina 502]
| |
En las een brief: 't was vrouwlijk schrift:
Schrift van zijn moeder! Diep gegrift
Stond ouderliefde in 's helden ziel:
De vrouw die hem te beurte viel
Als moeder, was van eedlen aard;
Was hem, gelijk hij harer, waard.
Wat schreef zij? Na veel anders, dit:
‘Mijn Zoon! uwe oude moeder zit
Hier eenzaam; maar geen uur vergaat,
Dat gij niet levend voor mij staat.
Ik zie u, midden in 't gevaar
Op Heusdens burg: ik zie, zoo klaar,
Als ware ik bij u, 't Spaansche rot
U teistren op dat wrakke slot,
Met kogelregen, vlam en vuur.
Ik droom er van in 't nachtlijk uur.
Mij dunkt, ik zie het, hoe de nood
Ten toppunt stijgt; ja, hoe de dood
Rondom u waart, uw leven dreigt;
Zoo ge al niet stervend nederzijgt.
Maar hoor, mijn Zoon! o, Houd den naam
Van kessel onbevlekt; beschaam
Uw moeder niet, dat gij ontëerd
Van Heusden herwaart wederkeert! -
Sterf liever dan voor 't Vaderland! -
Dat schrijft mijn moederlijke hand.
Maar neen, gij keert weldra tot mij
Terug, en zittend aan mijn zij
Verhaalt ge ons, hoe gij, ongedacht,
Minst door uw moed, meest door Gods kracht,
't Kasteel van Heusden hebt bewaard,
En hoe ge in 't leven bleeft gespaard.
'k Bid dagelijks voor u, mijn kind! -
Gij weet niet hoe een moeder mint! -
'k Bid daaglijks: “Koom mijn willem weêr,
En spoedig!” Amen, lieve Heer!’ -
Hij las dat moederlijke schrift
En sprak, terwijl zijn aangezigt
Van geestdrift gloeide: ‘Eedle vrouw!
Gij steunt te regt op mijne trouw
| |
[pagina 503]
| |
Aan Nederland: bij vaders graf
En uwe liefde zweer ik 't. Straf
Gods ongenâ mijn schuldig hoofd,
Indien men ooit met grond gelooft,
Dat ik mijn duren pligt en eed
Voor Spaansch, voor vreemd belang vergeet!
Neen, moeder! neen, ik ben een zoon
Van kessel; neen, geen slavenloon
Verlokt mij. Wat me ook verder wacht,
Vrees niet voor de eer van ons geslacht.
't Verraad wone in het Spaansch gebied;
Maar hier, in Heusden, woont het niet.’
Zoo sprak hij - toen, van muur en wal,
En aan de poort, trompetgeschal
Gehoord werd. Op den muurkant trad
De wacht, pinkoogend naar de stad.
Wie nadert? Wat bezoeker komt?
Een monnik: werklijk of vermomd.
Is 't vriend of vijand? Maar hij draagt
Iets wits als vredeleus, en vraagt
Gehoor en toegang. - ‘Koom hij vrij’ -
Zegt kessel - ‘schoon, een monnikspij?
Wat moet dat? Is 't geen Spaansche list?
Zendt Spanje boden, maar vernist
Met heilgen glans? - Doch 'k hoor weldra
Wat hij begeert. 'k Geloof bijna,
Dat ik het rade: 't Spaansche zwaard
Is op deez' muren bot geschaard;
Geen zengend vuur, geen stormgeloop,
Geen schutgevaarte en kogeldoop
Veroverde den burg. Misschien
Wil men de kracht van 't wóórd nu zien;
Beproeven of niet gladde taal,
Veel beter is dan lood en staal,
Tot landveroovren.’ - Met een groet
Komt nu de vreemdling. Kessel doet
Een hopman vragen: ‘wat hij wil?’ -
‘U spreken, Heer! om een geschil,
| |
[pagina 504]
| |
Dat slechts door u kan zijn beslist.
Hij komt hier - zegt hij - vergewist,
Dat ge even goed en edel zijt
Als kloek en dapper in den strijd.’ -
‘Hij kome binnen.’ - is het woord
Van kessel; en de vreemdling hoort
Dat zigtbaar vrolijk, slaat zijn kap
Naar achter, en verhaast zijn stap.
Daar treedt hij in. Een wenkbraauwboog
Van grijze borstels houdt zijn oog
Beschaduwd, maar een valkenblik
Schiet dááruit voort. Een zweem van schrik
Vliegt over zijn gelaat; het is
Als huivert hij... Met reên: gewis
Wacht kerker hem en dood, als hij
Niet blijkt, van list en logen vrij.
‘Spreek, geestlijk man! wat zoekt gij hier?
Ik weet, gij mint niet de banier
Des Lands, maar van de vreemden. O!
Indien het anders ware!... Zoo
Schonk ik uw woorden ál 't geloof,
Dat mij uw stand gebiedt. - Maar doof
Zijt ge allen voor het dierst belang
Des Vaderlands; uw volksgezang
Is: Spanje en Koning filips leef!
Oranje's dappre maurits sneef! -
Maar nu, wat wilt gij?’ - ‘Eedle Heer!
(Is 't antwoord van den monnik) meer
Kan ik niet zeggen, dan slechts dit:
Misken mij niet! - Een edel wit
Heb ik als éénig doel in 't oog:
Uw roem en glorie. - Naamloos hoog
Prijst elk uw deugd; geeft elk u lof;
Uw daden klonken tot aan 't Hof
Der Spaansche Landvoogdes: zij is
U gunstig. 't Was te Brussel, 'k gis
Een maand geleden, dat ik haar
Begroeten mogt. Weêr had de maar
| |
[pagina 505]
| |
Van uw zoo dappren tegenweer -
Der Spaanschen rouw, der uwen eer! -
Uw daden haar gemeld. - ‘Een man
Wiens vuist een wereld schragen kan’ -
Sprak zij - ‘is kessel. Heil 't bewind,
Dat in zijn trouw een steusel vindt.’ -
Zij vroeg me of ik u kende? ‘Neen,’
Gaf ik ten antwoord, ‘maar ik meen,
Vorstin! een neef des dappren, houdt
Te Brussel zijn verblijf; - Te stout
Is ligt mijn raad; maar déze meldt
Misschien waar gij belang in stelt.
‘Zij wenkte mij mijn afscheid toe,
En ik, ik ging - verheugd te moê.
Mijn lust en roeping is: 't gebed;
En, waar ik dán mijn hart op zet
Is: dat er vrede kome; want
Te lang alreê bloedt Nederland! -
Nogtans werd mij een andre taak
Toen aanvertrouwd;... maar 'k wil de zaak
Verhalen, zoo ze in waarheid is. -
Nog voelde ik de vermoeijenis
Der lange voetreis. 'k Had gedacht
Eens uit te rusten. Onverwacht,
Roept mij een stem op nieuw naar 't Hof
Der Landvoogdes. Dat gaf mij stof
Tot peinzen; want het stipt bevel
Was, dat men uit de kloostereel
Mij tot haar bragt. 'k Ging zorgvol heen,
En kwam; maar vond haar niet alleen:
Een edelman van hoogen stand
Stond bij haar; 't was uw bloedverwant. -
‘Eerwaarde Vader!’ - was haar woord -
‘Hoe veel heb ik niet reeds gehoord
Van Heusdens burg: die dáár gebiedt,
Kent, schijnt het, Spanjes almagt niet!
Van kessel is 't, een edelman
Zoo goed als 't iemand wezen kan.
| |
[pagina 506]
| |
Deez' Ridder is zijn bloedverwant,
En geeft zijn Ridderwoord ten pand,
Ja, staaft mij met een duren eed,
Hetgeen hij voor zich-zelven weet,
Dat, zoo ik kessel sparen wil
Voor Spanje, en tevens 't droef geschil
Om Heusden eindigen, die raad
De beste is: dat gij derwaarts gaat,
En aan den dappren Slotvoogd zegt
Uit mijnen naam: ‘Waarom toch hecht
Ge uw lot aan maurits oorlogslot?
Waarom u-zelven voor 't schavot
Bewaard, als gij gevangen raakt?
Waarom niet voor u-zelf gewaakt?
Wat zijt gij? Hopman. - Snood miskent
Men u. Oranje is steeds gewend
Zóó dienst te loonen. Neem soldij
Van Spanje, en 't plaatst u in den rij
Der Oversten. Wat draalt gij? Leer
Door mij uw waar belang en eer:
Ik acht u. 'k Schenk u 't Gulden Vlies, -
En hoornes Gravenkroon. Verkies
Nu Vorstenganst, of muiterlof;
Kies schande en dood, of eer aan 't Hof.’ -
‘Dus is de last, mij opgelegd
Voor u, Heer Slotvoogd! - 'k Heb gezegd.’ -
Wanneer zich 't drukkend zwerk bezet
Met onweêr; als Natuur haar wet
Van evenwigt herstellen wil,
Dan is de ontroerde schepping stil:
Geen blaadje ruischt; de vogelzang
Houdt op; 't zwijgt alles, naar en bang:
De zon verdwijnt, maar alles gloeit
En blakert; alles voelt, er broeit
Iets grootsch, maar vreeslijks; de ademtoog
Smoort in de borst; des menschen oog
Zoekt reiner dampkring; angstig huilt
Het dier, en vorscht waar 't zich verschuilt:
| |
[pagina 507]
| |
De kudde hokt op 't veld bijeen;
De zwaluw fladdert naar beneên;
Een voorgevoel grijpt alles aan,
Alsof de wereld zou vergaan.
Zoo beefde 't in van kessels borst:
Zijn ademhaling scheen geschorst,
Elke ader aan zijn voorhoofd zwelt,
Zijn bloed, in forschen loop versneld,
Ziedt; maar zijn wang is toch niet rood
Maar bleek, gekleurd als door den dood.
Krampachtig grijpt hij 't slagzwaard aan:
Zal 't door des monniks harte gaan,
Of zal 't het edelst ingewand
Doorbooren? Voor een poos vermant
Zich kessel, maar met holle stem
Vraagt hij: ‘Wie zijt ge? Uw naam? noem hém!
Maar geef mij kort en waar bescheid,
Gij, duivel, vol arglistigheid!’ -
‘Michiel ophoven noemt men mij,
Ik woon te 's Bosch’ - dus antwoordt hij -
‘'k Ben Prior. Ergert u mijn stand?...
Vergeet niet - 'k ben hier afgezant
Van isabel, de Landvoogdes
Voor Spanjes kroon, en mijn Prinses.
Zij-zelf schreef dit - het is 't bewijs
Van mijne zending. - Ik ben grijs;
Zoudt gij mij moorden? - Neem, en lees.
En kies. Maar ook, van kessel! vrees,
Om 's hemels wraak, mij, ouden man,
Die zich niet eens verwéren kan,
Te slachten! Door uw blinde drift
Wordt schande op uw blazoen gegrift.
Voor mij - ik ducht geen stervenspijn:
Mijn laatste woord zal “Spanje” zijn!’ -
't Schijnt of de Slotvoogd toch gevoelt,
Dat matiging hem past. Bekoeld
Spreekt hij: ‘Ik acht der grijzen hoofd,
Steeds achting waard; maar gij, gelooft
| |
[pagina 508]
| |
Gij, dat ik 't schandelijk verraad
Niet dóórzie, dat gij smeedt? In staat
Denkt gij me, om deugd, en pligt, en eer
Te schenden? - Is uw daad, uw leer
Den Priester waardig? Gij verlangt,
Dat 'k alles waar mijn hart aan hangt:
Mijn naam, mijn land verloochnen zal,
En in des Satans strikken val!
Wat spreekt gij van een bloedverwant,
Met lijf en ziel reeds lang verpand
Aan Spanjen? - Ik erken hem niet,
Gelijk 't mij pligt en wet verbiedt,
Den basterd, mooglijk wel geteeld
In schandlijke ontucht; want er speelt
Geen straal zelfs van ons edel bloed
In hem, en zijn ontaard gemoed.
Van hem geen wóórd! Wat uw Vorstin
Betreft, zij is mijn vijandin;
Hoe hoog ik hare deugden acht.
Die rang- die orde- en titelpracht,
Zoo schittrend, dat zij 't brein verblindt,
Hoopt zij, dat mij gewillig vind'
Tot laag verraad! Maar, Prior! hoor!
Gansch Spanje met zijn Rijkstrezoor
Vermag niet mij één vingerbreed
Te onttrekken aan mijn pligt en eed.
En 't oovrig'? - Wat gij verder dreigt
Met schande en dood... Als 't lot zich neigt
Tot mijn verderf... Voert óvertal
Me in Spaansche hand - dat ongeval
Is mooglijk! - ik beklim 't schavot
Dan rustig, en beveel me aan God.
't Schavot maakt mij niet eerloos; neen,
De misdaad brengt de schande alleen. -
Maar - u houd ik gevangen. 'k Schend
Daardoor niet de eer - u onbekend -
Noch d' eerbied een gezant verschuld.
Gij noemt u zoo; maar zijt verhuld
| |
[pagina 509]
| |
Een spie; niets anders; vuig bedrog,
Dát was uw oogmerk. Dank mij nog,
Dat ik u 't eerloos leven schenk;
Want wat verdient gij? Dat een wenk
Van mij ter gindsche galg u voer:
Den booswicht past de hennipsnoer.’ -
De monnik zweeg: een kerkerkot ..
Werd nu zijn deel; doch Heusdens slot
Bleef met de stad den Prins verpand.
De Spanjerd schold, maar Nederland
Roemde op van kessels deugd en moed,
Die, boven titels, rang en goed,
De trouw waardeerde. - Dierbaar is
Ook óns nog zijn gedachtenis.
Verheffend prijkt op menig borst
De ridderleus van Neêrlands Vorst:
‘Voor trouw, voor moed, en voor beleid’;
Ten loon van wapenfeit aan feit.
Maar wie die spreuk op 't hart niet heeft...
Geen ware Nederlander leeft,
Die haar niet in zijn hart bezit;
Geen Neêrlands krijgsman, die zich 't wit
Niet stelt, in elke proef en nood,
Die leus te volgen, tot den dood.
Daar ligt nog 't schamel overschot
Des grooten burgs. Zóó hebben 't lot
En 't woên der tijden 't ons gespaard.
o Blijve 't eeuwen nog bewaard!
Strekk' 't lang nog tot herinnering,
Dat, wat er voor de wisseling
Der jaren buig, toch iets beklijft:
De deugd, die onverganklijk blijft.
c.w. pape.
Heusden, 1852.
|
|