| |
Een bed en een schaakbord. (Eene Indiaansche legende.)
Te Tchina-Patnam leefde een Indiaan, azeb genaamd, die, ofschoon hij wel eens vergat de kralen van zijn bidsnoer te tellen, om zijne deugd beroemd was, daar hij nimmer verzuimde de armen bij te staan.
Echter had hij ééne zwakheid: hij vreesde te sterven, in weerwil der overtuiging, dat eene goede plaats hem wachtte in den heerlijken hof Mandana, die dagelijks bezocht wordt door indra, den God des sterrenhemels.
Den dood voelende naderen, riep hij de godinne sursuté, de tweede gemalinne van vischnou aan. Zij kwam, gezeten op haren geliefkoosden tijger en met een tak van een Magasboom in de hand.
- Aanbiddelijke gade van den God des firmaments! - riep azeb - sta eene gunst toe aan den ijverigsten vereerder der tien menschwordingen.
- Welke? - vroeg de godin.
- Verleng mijn leven met tien jaren.
- Onmogelijk, mijn zoon! - sprak sursuté - Uwe dagen zijn sedert uwe geboorte geteld. Gij moet sterven, zoodra de eerste straal der zon op de pagode van Wiliakania zal schijnen, en de dageraad breekt reeds aan.
- Sta mij dan tien dagen toe! - smeekte azeb met gevouwen handen.
- Ik kan u maar éénen dag schenken. - antwoordde de godin - Den dag van heden geef ik u, omdat ge wijs en goed zijt geweest; maar denk er aan, dat gij, aan het einde van dezen dag moet sterven.
Sursuté verdween.
Azeb, die reeds de werking des doods gevoelde, stond langzaam op, kleedde zich, deed zijne wasschingen, voelde
| |
| |
zijne krachten terugkeeren, en sprak: - Mijn leven is verjongd; ik wil het genieten en niet verspillen.
Hij ging uit en ontmoette een Bramin.
- Azeb! - sprak deze - als gij de geschiedenis van aurang, den roemrijken stichter van het Rijk der Maratten, wilt schrijven, zal ik u een veld met betel, een palmbosch, en zes oneen goud geven.
- Het leven is kort. - antwoordde azeb - Ik heb geen tijd om geschiedenissen te schrijven. Ik wil leven, laat mij gaan.
Toen sprak een krijgsman, die soldaten zocht:
- Azeb! onze verheven Keizer trekt op tegen den Koning van Elephrata, wilt gij boog en pijlen nemen?
- Welk eene dwaasheid - riep hij - menschen te gaan dooden, die toch moeten sterven. Ik wil geen dienaar des doods zijn.
De vader van negen overschoone dochters, bronskleurig en met goud overdekt, bood azeb de jongste, met een bruidschat van twee olifanten, ter vrouwe aan.
- Ik heb geen tijd om te huwen. - sprak azeb - Ik moet den God des blaauwen hemels aanbidden. En wat uwe olifanten betreft: de last des levens is mij reeds zwaar genoeg, zonder dat ik daar nog twee olifanten heb bij te voegen.
Verontwaardigd, overlaadde de vader der schoone maagden azeb met beschimpingen; doch deze zeide:
- Het leven is kort, ik heb geen tijd om mij te wreken.
Nu sprak een geleerde Bramin hem aan:
- Wijze azeb! de Braminen van Tchina-Patnam noodigen u uit om met hen twee weken in de zwarte zaal te komen doorbrengen, ten einde de oorzaken der eklipsen te ontdekken.
Maar azeb antwoordde:
- De eklipsen mogen komen zoo als zij willen, mij is dat onverschillig. Na mijn dood zal ik tijd genoeg hebben om tusschen vier muren opgesloten te blijven. Laat mij nu rustig de lucht der bergen inademen, en het blaauwe gewelf van den hemelschen indra aanschouwen.
| |
| |
- Maar - hernam de Bramin - gij zult dan uw leven lang onwetende blijven.
- 't Zal niet lang duren. - voerde azeb hem te gemoet - Ik sterf morgen. Gij en de anderen overmorgen.
Met het geven van al die antwoorden had azeb een uur verloren en was daar treurig over.
- Wat is de tijd kostbaar. - dacht hij - Elk oogenblik is als een onwaardeerbare parel, die uit mijne hand in de diepte van den stroom Triplicam valt!
Toen spoedde hij zich naar de vallei Tchoultry, tusschen de brug der Armeniërs, in de voorstad van Tchina-Patnam, en de onderaardsche tempels van elora gelegen, en snelde voort, als iemand die eenig vermaak najaagt; maar had geen doel. Hij zocht slechts een middel om de nog overige parelen van zijn kort bepaald leven wèl te besteden, en wist niet aan wie, of waarvoor ze weg te schenken.
Hij zette zich neder tusschen twee boschjes van geele tulpenboomen, en dacht - maar betreurde al spoedig den tijd, dien hij in overdenkingen had verloren.
- Groote siva! - riep hij uit - Gij, die de menschheid in uwe menschwordingen als dwerg hebt gekend, schenk mij toch eene goede ingeving tot regt gebruik van mijn tijd!
Toen stond hij op, en zag aan de overzijde van den stroom zeven Braminsche schoonen, die, onder begeleiding van een Bin, den strijd van ravana en rama bezongen. Deze maagden riepen hem bij zijn naam, en wenkten hem om den stroom over te steken; maar azeb dacht: - ‘Ik zou veel tijd met overvaren verliezen en daarna verpligt zijn mijn leven bij die zeven Braminschen te eindigen, die, gelijk al de vrouwen van Tchina-Patnam, wel veel beloven doch weinig geven, zelfs dàn, wanneer zij wèlgezind zijn.’ - en hij wendde zich van haar af.
Toen ontmoette hij een Jedimar.
- Azeb! - sprak deze - indien gij honger of dorst hebt, kom dan in mijne hut; zij is dáár, voor den water- | |
| |
val van Elora; ik zal u een schotel met vleesch van Labjala voorzetten, en gij zult lekkeren wunupi drinken!
- Houdt gij mij voor dwaas? - was azebs antwoord - meent gij, dat ik den tijd zal verliezen met mijn maag te overladen en mijn hoofd zwaar te maken? Zie, daar gaat eene arme Beraïde voorbij; deze heeft honger; geef aan hem uw eten en drinken en neem gij deze once goud!
Twee rondzwervende bayadères, een zanger en een sarada-caren, met zijne lange mandoline, azebs gulheid ziende, naderden en vroegen hem ook om eene once goud, met aanbod om daarvoor de beroemde idylle Guita-Govinda, over de liefdesgevallen van krichna (den Indischen apollo) en radna te dansen en te zingen.
En azeb gaf eene once goud, en sprak tot de bayadères:
- De liefde van krichna heeft Indië bevolkt, en het verhaal er van is te lang om door een stervende gehoord te worden.
Inmiddels zag azeb, dat hij, door elk aanbod te weigeren, meer tijds verwaarloosde, dan hij verloren zou hebben door eenig vermaak aan te nemen, en toch gevoelde hij tot niets eenige neiging, daar de gedachte aan zijn naderend einde hem geheel overmeesterde.
Zoo vervloog nog een uur van zijn vernieuwd leven; en in het derde verveelde hij zich doodelijk.
- o Brama! - zuchtte hij, diep geeuwende - o Brama! wat is het leven lang en zuur! Het verwondert mij volstrekt niet, dat gij tienderlei menschwordingen hebt aangedaan, om den tijd te korten!
Bij deze uitboezeming was hij voor den tempel van Tin-Tauli gekomen, die twee portalen heeft, en als een wonder der wonderen van Elora beroemd is. Hij plaatste zich op den staart van een aap, in de schaduw van den os Wandy, uit één stuk steen in de granietmijnen uitgehouwen, en at gedachteloos en zonder lust eenige betelnoten. Zijn blik ten hemel heffende maakte hij eene smartelijke opmerking: hij had nog maar twintig uren op de aarde te blijven, eer de zwarte yama, de God der begrafenissen, hem den doodelijken slag zou toebrengen.
| |
| |
Toen nam hij zijn toevlugt tot het eenige middel, dat allen aanwenden, die door de verveling gemarteld worden: hij strekte zich uit op den grond, en sliep in.
Daar werd hij door een verrukkelijken droom gestreeld. Hij zag roudra, den God des doods, die hem de blaauwe poort opende van het schoone paleis Kaïlaça, welks gangen van edelgesteenten, naar den tuin Mandana geleiden, die door bayadères bevolkt is. Siva, de magtigste der goden, sprak tot hem:
- Azeb! gij zijt regtvaardig geweest, ik wil u be loonen. Wees Koning der Maldiven aan den ingang der Arabische Golf. Zij zijn twaalf duizend in getal, en hebben allen grotten van parelen en koraal, en in elke der grotten is eene Koningin; dat zijn de schoone latchmi's, de godessen van het vermaak. Die twaalf duizend Koninginnen zullen uwe gemalinnen zijn, en gij zult een drijvenden harem bezitten, heerlijker dan die van den grooten sevadjy, den stichter van het Rijk der Maratten.
In dien droom daalde azeb van uit den sterrenhemel langs een trap van goud en azuur, en onder het rijk der nevelen gekomen, ontdekte hij zijne Maldivische heerschappij, die naar twaalf duizend zeeschelpen, onder pluimen van palmen drijvende, geleck. - Daar gekomen, scheen het hem als zong de oceaan eene hemelsche symphonie, die zich twaalf duizend malen verdeelde in azuren beekjes, welke levendig en vrolijk tusschen de eilandjes kronkelden.
Met die snelheid, welke ons in den droom ten deel valt, sprong azeb luchtig van 't eene eiland op het andere, en zag telkens, tusschen de palmenbladeren, twee zwarte oogen, onder ebhenhoutkleurige lokken schitteren, uit een gelaat zacht en gebronsd als dat van de schoone radna.
De droomen hebben, zoo als men weet, onder andere onverklaarbare eigenschappen, ook het eigenaardige, dat zij ons de bewustheid van tijd en ruimte ontnemen. Zoo had azeb, ontwakende, de herinnering van vele jaren, gelukkig, te midden zijner twaalf duizend Konin- | |
| |
ginnen, in den Arabischen zeeboezem, op legersteden van paarlen, amber en koraal, doorgeleefd.
Maar al te spoedig kwam hij weêr tot het bewustzijn der wezenlijkheid. Naar zijne berekening had hij acht uren gesluimerd, en zou, zonder de verwenschte steek eens adders, zijn ingebeeld geluk nog eenige jaren langer hebben genoten.
Zuchtende sprak hij: - ‘Nu heb ik nog twaalf uren te leven, en bij poudha-coura zweer ik, met dat overschot verlegen te zijn. Twaalf uren, twaalf eeuwen! Ware ik niet zulk een goed en vurig aanhanger van siva, dan zou ik mij van de hoogte dier veranda, op de rots werpen, om aan die twaalf lange uren, die mij door hunne zwaarte onlijdelijk drukken, een einde te maken. Kon ik’ - voegde hij er bij - ‘kon ik ten minste maar weêr inslapen, misschien zag ik mijn schoon rijk terug; mijn harem met al die Koninginnen, en mijn eigen frisch en jeugdig gelaat in den spiegel der beken! Helaas! als de natuurlijke behoefte aan slaap wederkomt zal ik dood zijn. o, Nu heb ik het raadsel des levens begrepen. Wij hebben maar oogenblikken van betwistbaar geluk, en voor het overige onloochenbare zorgen en smarten. Het beste gedeelte van ons leven is dat waarin wij slapen. Indien de God des azuren gewelfs, de hemelsche indra, mij een derden levensloop wilde schenken, zou ik dien niet aannemen dan onder voorwaarde van altijd te kunnen slapen.
Toen hij deze alleenspraak, elke sylabe rekkende, zoo langzaam mogelijk had uitgesproken, om toch eenige minuten meer van de eeuwige twaalf uren te besteden, kwam er een Bonze der groote pagode van Nagpour, die van zijn olifant steeg om voor den tempel der tien menschwordingen te knielen.
Deze priester heette dhéaly, en had de rijke hofplaats Bhezar, met zijn gevolg van mannelijke en vrouwelijke Jemidaas verlaten, om, op het schierëiland van Bengale, zich met de beroemdste schaakspelers van Indostan te meten.
Azeb knielde neder voor den Bonze dhéaly, en sprak:
| |
| |
- Straal van den zevenden schedel van siva, die nederzit in den raad van indra, en met één woord den toorn van de eeuwige slang arnanta hebt overwonnen, leer mij het geheim om tien uren te leven zonder door de verveling gepijnigd te worden.
- Gij vraagt mij om de liefdegift eener afleiding? - vroeg de Bonze.
- Ik smeek ze u knielend, o ster van Nagpour! - hernam azeb.
- Shegmadid, de vermaarde bouwmeester des tempels van Elora, die tot den rang der goden verheven is, en den blaauwen sterrenhemel op den wagen van den douriak doorrent, heeft den priesteren steeds aanbevolen, om den ongelukkigen weldadig te zijn. - antwoordde dhéaly. - Ik zal u tien uren vermaak schenken, waardig om door sita benijd te worden. Ik zal vijf partijen schaak met u spelen.
Azeb zag verwonderd op, gelijk iemand die een middel erger acht dan de kwaal. Hij stamelde halfluid eenige woorden, welke de Bonze voor de nederigste dankbetuiging hield; zoo als men onverstaanbaar spreekt, wanneer de woorden van erkentenis ontbreken.
Azeb was misschien de eenigste Indiër, in deze geletterde eeuw, die het schaakspel niet verstond; maar hij had in zijn droom vergeten, dat de godin sursuté, hem een toegevoegden dag levens schenkende, hem tevens een alles bevattend en op alles toe te passen genie had gegeven, Voor het schaakbord gezeten ontwaarde hij dadelijk in zich de schranderheid van den schaakspeler en alle bekwaamheid tot eene diep zamengestelde berekening.
Het was een bewonderenswaardig schaakbord. De kundigste Chinesche werkman van Ponjab had, verhaalde men, zeven jaren aan dit meesterstuk uit paarlen, elpenbeen, ebbenhout en parelmoer gearbeid. De witte koning was de wèlgelijkende afbeelding van den toen regerenden Vorst van Lahore, goala-sing (Leeuwenherder) genaamd, wijl hij moed en zelfbeheersching in zich vereenigde. In den zwarten koning herkende de onder- | |
| |
daan van het Hemelsche Rijk zijnen geërbiedigden Keizer, den grootmoedigen fo-hi, den Vorst-landbouwer, die twee heesters en drie bloemen door eene bewonderenswaardige enting uitvond. De zestien boeren van ivoor en ebbenhout, waren met een uitmuntenden smaak gesneden; hunne kleine oogen glinsterden als karbonkels; zij zetteden een voet voorwaarts, en mikten met hunne pijlen op bogen van gouden vlechtwerk.
De Bonze dhéaly had dit bord en de stukken in een speelstrijd van den kleinzoon des grooten kosrou's gewonnen, en hij was er trotsch op, gelijk de tempel van Nagpour trotsch is op zijnen voorhof van brons, het meesterstuk van den beeldhouwer el-manoussi.
De spelers plaatsten zich op den grond voor het half verheven beeldwerk dat iriarte verbeeldt, den olifant van indra.
Naauwelijks waren de eerste zetten gedaan of de Bonze bemerkte, dat hij met den geduchtsten schaker uit geheel Azië te doen had; echter wanhoopte hij niet hem te zullen overwinnen, wanneer hij hem bewegen kon om iets te spelen; want zelfs de beste spelers begaan, als er een gedeelte van hunne bezitting mede gemoeid is, dikwerf de grofste fouten, en verliezen de partij door schroomvalligheid.
- Ik waag al wat ik heb. - zeide azeb glimlagchend.
- Is dat veel of weinig? - vroeg de priester.
- Een rijstveld, een huis aan de Tiplicane, eene woning te Tchina-Patnam, en een kattamaram, die de reizen doet naar Taragambour, de stad aan den oever der zee, de parel van Coromandel. Hier in deze doos van sandelhout zijn mijne bewijzen van eigendom. Allen dragen het zegel van onzen Groot-Regter.
- Neem u in acht! - hernam de Bonze - Houdt gij niets verholen? En bedenk dat gij, verliezende, de ossen aan den Tandigel zult moeten spannen! Bedenk, dat gij armer zult zijn dan een beradje of een rijstdorscher!
| |
| |
- Zon van Nagpour! - antwoordde azeb, weder glimlagchende - ik heb aan alles gedacht.
- Welnu - sprak de Bonze - ik zet, tegen uw goed, iets voor u van grooter waarde. Hoor! - de bouwmeester der tempelen van Elora werd hier, op deze plaats, door eene slang gebeten. De doorluchtigste mijner voorvaderen bediende den tempel van Wililakarma, hij snelde op den kreet des bouwmeesters toe, en zeven bladen van de Tody op een keisteen kneuzende, legde hij ze op de doodelijke wond en genas alzoo den gekwetsten. Toen nu de bouwmeester tot den goddelijken rang verheven was, verscheen hij mijn voorvader, en sprak: - ‘Ik heb van siva het vermogen verkregen om u en uwen afstammelingen eene gunst, welke gij en zij, eenmaal in hun leven, 't zij voor zich of voor een ander, zullen smeeken, toe te staan. Zelfs al ware die gunst het verplaatsen van den nabijgelegen waterval, uit eene traan der kuische sita ontsprongen, naar het midden der vallei van Tchoullry.’ - Ik heb nog niets aan den glorierijken bouwmeester gevraagd; want ik ben gierig met de gunst die hij mij voorbehoud; doch ik zet haar op dit schaakspel.
- Aangenomen - sprak azeb - laat ons voortgaan! - Op die woorden schudde de olifant iriarte zijn geduchten kop en zijne groote ooren, en slingerde majestueus zijn granieten snuit boven zijn bronzen schedel; daarna hernam hij zijne monumentale houding en eeuwigdurende onbewegelijkheid.
- Gij ziet - sprak de Bonze - de goddelijke bouwmeester heeft zijn werkstuk bezield, om mijne woorden te bevestigen.
- Laat ons voortspelen! - antwoordde azeb, zich buigende - Straal van Bhezar! ik heb uwen inzet aangenomen.
De dienaren hadden zich uit eerbied verwijderd, zoodat geen menschelijk oog dezen onvergelijkelijken speelstrijd aanschouwde, die geene andere getuigen dan de goden van Indië had. Door de gunst van sursuté was
| |
| |
azeb, gelijk gezegd is, in de geheimen van het spel doorgedrongen. Zijn hoofd, door de Indische zon geroost, werd nog meer verhit door het vuur der berekeningen. Naarmate hij zijne elpenbeenen stukken voorwaarts bragt, scheen het hem toe alsof het schaakbord overgroote vormen verkreeg, en alsof een helsche of hemelsche adem al de figuren bezielde, en haar de houding en driften gave der personen, die zij verbeeldden. In deze vervoering van brandende drift was 't hem als ware hij tegenwoordig bij den strijd van rama en ravana, vereeuwigd in het dichtstuk, dat door de zon met letters van parelen, tusschen het eiland Ceilon en de Kaap Coromandel (het schitterend tooneel van den oorlog der Indostansche monsters), geschreven schijnt. De schaakspeler werd in zijne eigene oogen grooter; zoo groot als aurang-zeb; hij meende om een Koningrijk te kampen, en met den vingertop een leger van reuzen voort te drijven; hij dacht de aarde te doen daveren, door den schok van eene onmetelijke magt, en verbeeldde zich in het rond de toejuichingen van al de marmeren goden, in bas-relief op de tien tempels van Elora gebeeldhouwd, te hooren.
De Bonze, gewoon zijne tegenstanders te overwinnen, en die zelfs zijn doorluchte ambtgenoot van de pagode van Djagernal had mat gezet, beefde van toorn en verbaasdheid bij elk zijner nederlagen; maar soms, door eerbied overmeesterd, dacht hij, dat zijn bewonderenswaardige speelgenoot vischnou-zelf ware, als schaakspeler, in eene elfde menschwording, op aarde gekomen. Dit denkbeeld vleide zijne eigenliefde, en weêrhield hem zich 't hoofd tegen den granieten olifant te vermorselen.
De zon daalde in den Bengaalschen zeeboezem, en azebs leven moest eindigen met haar laatste straal, in den oogenblik toen een beslissend mat zijne overwinning voltooide. De overwonnen Bonze deed zijn gebed aan siva, en de vergoode bouwmeester daalde in een lichtkring van azuur en goud.
- Bonze dhéaly! - sprak hij - welke gunst wenscht gij van den God des blaauwen gewelfs?
| |
| |
De Bonze pleegde raad met zijnen verwinnaar azeb. Deze zeide:
- Vraag voor mij nog vijftig jaren levens op deze verrukkelijke aarde.
- Toegestaan! - hernam de hemelling, en steeg weder naar boven, om zijne plaats onder de palmen in den hof Mandana te hernemen.
Azeb voelde in hetzelfde oogenblik een verjeugdigd leven door zijne aderen vloeijen. Hij kuste de voeten van den Bonze dhéaly, en deed een gebed van dankzegging aan den bouwmeester en den God siva.
- Gij schijnt het leven wel boven alles te beminnen. - sprak nu de priester - Wat zult ge met die halve eeuw doen?
- Ik zal slapen - was het antwoord - om te leven in droomen, en wakker worden om te schaken.
- Gij doet wèl daaraan - sprak de priester - ik geloof, dat het leven alleen daartoe gegeven is. De mensch heeft maar twee dingen noodig: een bed en een schaakbord. |
|