Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHerinneringen.Ga naar voetnoot(⋆)Met levendige belangstelling heb ik onlangs in het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen (1852, No. VI) gelezen de Verhandeling van den Heer withuys ‘over de keuze en opleiding van kweekelingen voor het Nationaal Tooneel’, bepaaldelijk omdat daarbij vele beelden uit mijnen vroegeren leeftijd te voorschijn traden. Dewijl ik in de jaren mijner jongelingschap met het treurspel hoogelijk ingenomen was, en het tooneel mij een wezenlijk kunstgenot verschafte, zal het niemand | |
[pagina 470]
| |
verwonderen, dat het zoo wèl geschreven stuk van den begaafden Dichter, mij wattier, snoek en andere groote tooneelspelers, uit den aanvang dezer eeuw, voor den geest tooverde. Ik bewonderde op nieuw de diepe opvatting der verschillende rollen, de menschkundige en verheven natuurlijke voorstelling van de aandoeningen en driften door de groote tooneelkunstenaars ons in die jaren te aanschouwen gegeven. Ik gevoelde echter tevens de waarheid van hetgeen wij (No. VI, bl. 227) lezen: ‘gelijk elk muzijk-instrument zijn eigen toon heeft, zóó heeft elke spreker zijn eigen stem en trant, die met hem sterven, gelijk de toon weg is, wanneer het speeltuig breekt.’ Immers niet ieder spreker, niet ieder tooneelspeler drukt dezelfde aandoening met dezelfde houding en gebaren uit, maakt dezelfde woorden op dezelfde wijze zich eigen. Dit blijkt vooral wanneer men hetzelfde stuk èn in het land èn in de taal, waarin het geboren is, ziet ten tooneele voeren, èn in een ander land èn in eene andere taal dan waarin de oorspronkelijke dichter het schiep. Elke taal en elke landaard ontneemt iets aan het voortbrengsel, maar geeft ook wederom iets aan hetzelve dat niet tot de eerste opvatting van het beeld behoorde. Daarover nadenkende en bij mij-zelven vergelijkende hoe de Othello, de Hamlet, de Mahomet enz., op het Fransche, Hollandsche, Hoogduitsche en Engelsche tooneel, mij op geheel andere wijze hadden getroffen, geroerd, en met bewondering vervuld, of mij hadden koud gelaten - ontwaakte de lust in mij om eenige Herinneringen betreffende het tooneel, uit mijnen vroegeren leeftijd, op te teekenen, en van tijd tot tijd mede te deelen. De begaafdheid om dit naar eisch te doen, ken ik mij-zelven niet toe, en toch verbeeld ik mij, dat er wel iets in die Herinneringen van een oud man zijn zal, hetwelk tot aanvulling kan strekken van dat tijd vak van luister, toen het treurspel niet alleen hier, maar ook bij onze naburen, groote, uitstekende tooneelspelers had aan te wijzen. Tot eene nieuwe aansporing strekten mij de levensbij- | |
[pagina 471]
| |
zonderheden van Mistress siddons, welke hetzelfde Tijdschrift zijnen lezers schonk, in No. VII, bl. 290-310. Ook haar, en kean, en kemble, en Miss o'neil heb ik meermalen met hun verrukkelijk spel, in de voornaamste treurspelen van shakspeare zien optreden. Voor mij zijn ze evenmin ‘gestorven’; evenmin als wattier, snoek, ward bingley, jelgerhuis enz. En toch, wat niet door het lange tijdsverloop is uitgewischt, zal, ik gevoel zulks, in mijne Herinneringen, slechts onder flaauwe verwen te voorschijn treden. Gaarne neem ik de tijdsbepaling van den Heer withuys aan, dat de ‘bloeitijd van wattier en snoek tusschen 1803 en 1812 moet geplaatst worden.’ Sedert dien tijd heeft eene zamenloop van omstandigheden mij uit den Amsterdamschen Schouwburg verwijderd gehouden tot nu voor weinige jaren. Doch daarover nader. Na 1812 ben ik in de gelegenheid geweest buiten 's lands tooneelspelers te zien optreden, die algemeen bewonderd werden. Niet altijd evenwel werd die bewondering door mij gedeeld. Meermalen echter kan òf mijne indvidualiteit, òf mijn gebrek aan innige kennis van taal of zeden, daarvan geheel of ten deele oorzaak geweest zijn. Onder de Herinneringen die zich steeds aan mijnen geest opdringen, behoort de opvoering van de Maria van Lalain, weinige dagen voor dat de Raadpensionaris schimmelpenninck de teugels van het bewind moest laten slippen, wijl eenige Nederlandsche Staatsmannen 't zich lieten welgevallen dat, aan onzen Staat, een broeder van den Franschen Keizer, door dien werelddwinger als Souverein werd opgedrongen. Het was in den Haag waar het Treurspel van nomsz werd ten tooneele gebragt. Of het stuk ‘op verzoek’ werd vertoond, weet ik niet; doch ik meen mij te herinneren, dat de vertooning door Mevrouw schimmelpenninck en hare dochter werd bijgewoond. De zaal was eivol. Het was een hoog kunstgenot, wattier gezamenlijk met ward bingley te zien optreden. Evenwel golden de daverende toejuichingen niet enkel hun voortreffelijk spel, maar ook die klanken van vrijheid en onafhankelijkheid, welke, op de lippen | |
[pagina 472]
| |
van den Nederlander, onder het ijzeren juk van den nooddwang bukkende, weldra als hoogverraad zouden worden beschouwd. Zoo als de Heer withuys (VI, bl. 232) wél zegt, was Mme. duchesnois, in het treurspel Hamlet, bij wattier niet te vergelijken. Dat zelfde en meer andere treurspelen, in een Duitsch kleed gehuld, heb ik ook in Duitschland zien opvoeren. Zonder mij de namen der gevierde acteurs of actrices te herinneren, kan ik toch zeggen, dat het spel van geen hunner zich in mijne Herinneringen heeft gehecht. Er was geene tooneelspeelster, die onze wattier nabij kwam; en ook in de rollen, waarin ik snoek had zien optreden, verbeeldde ik mij, dat de Duitsche kunstenaars voor hem de vlag moesten strijken. Snoek kon, in den Hamlet, de vergelijking zoo wel met talma, als niet kean en kemble, op glansrijke wijze doorstaan. Steeds bewonder ik hem in zijne opvatting en uitvoering van die rol. In den Othello moest snoek het den Engelschen acteur gewonnen gevenGa naar voetnoot(⋆). Er waren onderscheidene rollen, met name b.v. de Nero, waarin talma, boven allen, die ik gezien heb, uitmuntte. Frankrijk had regt op hem trotsch te zijn; evenwel ontbrak aan hetzelve eene Tragédienne, die geplaatst kon worden nevens de wattier van het nietige Nederland, of de siddons van dat Engeland, door bonaparte steeds gehaat, doch hem steeds te groot. Tijdens het mij gegund was de opvoering der beroemde treurspelen van shakspeare te Londen bij te wonen, speelde Miss o'neil de rollen van desdemona, juliet en dergelijke; Mistress siddons trad toen niet dikwijs | |
[pagina 473]
| |
op, en dan steeds als fredegonde, geertruide, enz. - Ten opzigte van de laatste beroemde actrice, als Lady macbeth, ben ik er verre af de bewondering van Lord byron te deelen. Zijn oordeel luidt (Vaderl. Letteroef. 1852, VII, bl. 300) als volgt: ‘Voor Lady macbeth spelende, scheen zij een bovennatuurlijk wezen, uit hoogere gewesten gedaald, om de wereld te verbazen. Magt, grootheid, hartstogt schitterden in haar-zelve en in haar spel. Wie haar het tooneel der nachtwandelares heeft zien uitvoeren, vergeet nooit die starre oogen, bij de werkeloosheid der zinnen, dat schimachtig rondwaren, en de sprakelooze beweging harer lippen.’ Haar optreden liet mij in twijfel of zij waakte of sliep. Misschien hadde het mij meer getroffen, ware mij niet onze onovertreffelijke wattier voor den geest geweest. Ja, hier muntte wattier uit, ook boven siddons. Bij wattier's optreden in het tooneel der slaapwandeling, ben ik meer dan eens, op mijne zitplaats ineengekrompen, vreezende dat de bloeddorstige, doch slapende vrouw, inderdaad met hare dolk een ieder treffen zou, die in bare nabijheid zich bevond. - Ik kan mij niet verbeelden, dat het minder bewonderen van de Engelsche, en het meer bewonderen van de Hollandsche fredegonde, enkel aan mijne individualiteit is toe te schrijven. Lord byron had nimmer wattier als de heerschzuchtige Lady macbeth kunnen gadeslaan; hem ontbrak derhalve de gelegenheid tot vergelijking. Het hinderde mij altijd, onder de vertooning van den Macbeth op het Londensche tooneel, dat, bij het feestmaal, de geest van den vermoorden banquo zich op den ledigen zetel plaatst, om alleen door macbeth, in zijne verbeelding, en ook door de toeschouwers, doch niet door de overige spelers op het tooneel gezien te worden. Mij scheen het wansmaak, die met wonden en bloed bedekte schim van banquo zigtbaar te zien, en wel voor de toeschouwers, maar niet voor Lady macbeth en de aanzittenden. De schim, die enkel spoken moest in het kranke brein van den sluipmoordenaar, aldus te zien optreden, bedierf voor mij de illusie. - Mogelijk nogtans | |
[pagina 474]
| |
dat dit gezigt mij alleen stuitend voorkwam dewijl ik geen Engelschman ben. Elders had ik ook geesten op het tooneel gezien, maar dan toch zigtbaar voor alle de personen, die op het tooneel waren, en dit was mij minder aanstootelijk voorgekomen. Terwijl ik mij, in mijne gedachten, in die lang verloopene jaren verplaats, mag ik van Miss o'neil niet geheel zwijgen. De Juliet heb ik nimmer gezien, zoo als zij die rol opvatte en uitvoerde: Liefde, niets dan liefde, en toch fijn gevoel en kieschheid. Haar zeggen, tegen romeo, in de nacht-scène in haars vaders tuin: ‘Good night, good night. I could say, good night, 'till it be morrow’Ga naar voetnoot(⋆), was betooverend, liefde en teederheid ademend, om nimmer te worden vergeten. Ik moet hier nog bijvoegen de indruk, welken de vertooning van den Gijsbrecht van Amstel, weinige jaren geleden, op mij heeft gemaakt. Voorzeker er waren meer dan een dertigtal jaren verloopen sedert ik de Amsterdamsche schouwburgzaal had betreden; nu trof het, dat zich de gelegenheid voordeed, dat vondel's Gijsbrecht zou gespeeld worden, tijdens mijn verblijf te Amsterdam. Ik wilde dat treurspel nog eenmaal zien opvoeren, ofschoon zij, die ik in jongeren leeftijd daarin had bewonderd in hun zielvol spel, van het wereldsch schouwtooneel bereids, sedert korter of langer tijd, waren afgetreden. Die met mij jong geweest zijn en in dien leeftijd gewoon waren het Amsterdamsch tooneel te bezoeken, zullen zich herinneren, dat wij de schoonste plaatsen van vondel's treurspel van buiten kenden, en dat de Gijsbrecht steeds eenige reizen achter elkander werd gespeeld, ten einde snoek en de andere tooneelspelers in de gelegenheid te stellen, om in onderscheidene rollen op te treden. Steeds was dan de zaal met kunstliefhebbers gevuld. - Voor mij, die den Gijsbrecht in eene reeks van jaren niet had zien opvoeren, moest elke afwijking van de traditie, scherp in het oog vallen, veel scherper dan aan zoodanigen mijner tijdgenooten, die later nog | |
[pagina 475]
| |
van tijd tot tijd het treurspel hadden zien vertoonen. - Hoe miste ik wattier, helena snoek, snoek, jelgerhuis, en anderen, die ons in de eerste jaren dezer eeuw door stem, houding en gebaren wisten te betooveren! Nimmer welligt, drong zich het: sic transit gloria mundi sterker aan mijnen geest op. Dikwijls had ik moeite mij-zelven te overtuigen, dat ik eene vertooning van den Gijsbrecht bijwoonde. De zaal was ook naauwelijks half vol. Alles was mij veranderd, doch niet vooruitgegaan; behalve in één opzigt - maar ten onregte: van een sluwe boef, die zich het voorkomen wist te geven als ware hij een gooische boerenkinkel, was de spie vosmaer toen een soort van moderne politicus geworden. L. Hooimaand 1852. |
|