Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 442]
| |
de bloem wier naam 't draagt: een enkelen dag; een enkelen morgen. 't Betreft de roode of de witte roos niet, door hendrik van lancaster en den Hertog van York, op de Engelsche slagvelden rondgevoerd, alsof die welriekende bloemen alleen op lijken konden ontluiken. Ook niet de Bengaalsche roos, door eene dichterlijke, edele jonkvrouw, als een bewijs van diep medelijden, gereikt aan karel I, toen hij naar 't schavot ging. En ook niet de roode roos, welke een edeldenkend republikein, de Generaal marceau, uit de hand van eene liefdevolle, jeugdige maagd ontving, die hem, volgens dumas, hare redding had te danken. Evenmin de pomponroos, welke de Dichter heine zegt te gelijk met een kus geroofd te hebben, van een venster uit hetwelk een rozenstruik en een zestienjarigjarig meisje, dat hij de eer niet had te kennen, hem toelachten. Eindelijk ook niet de gele muskaatroos aan welke charles de bernard de geestige intrigue geknoopt heeft van een gemaskerd bal; - een bal, waar de rozen zoo spoedig verwelken, dat zij zelfs den dageraad niet beleven. De roos die wij bedoelen is eene agaat-provincie-roos, vol digt gebladerte en in 't hart gekreukt: eene verscheidenheid van de Fransche roos. Wij hebben haar bijzonder gadegeslagen en beschrijven haar naauwkeurig; want wie schrijven wil moet tegenwoordig geleerd schijnen: doctus cum libro (zoo geleerd als een boek). Onze roos ontluikt aan een heester van naauwelijks anderhalven voet hoog, die de schaduw bemint en geene bijzondere kweeking vordert. Zij heeft dus geene voorname airs, maar is toch zeer bevallig en sierlijk. Rond en vast is haar kelk uit acht of tien bladerkringen gevormd, van kleur als violet-purper; eerst donker, doch wat bleeker in haar volkomensten bloei. Hoe vrolijk en levendig de bloem er ook uitzie, bemint zij toch de eenzaamheid; want zelden vindt men twee bloemen aan denzelfden tak. | |
[pagina 443]
| |
Vòór eenige jaren was er, tegen het einde van den bloeitijd, maar ééne enkele roos van die soort te Chennevières aan de Marne, en deze bevond zich in den bekoorlijken tuin van een rijken Brit, william cope genaamd. Die roos, de laatste van het jaargetijde, scheen ook de schitterendste. Zij prijkte aan een stengel met zeven bladeren, en zag er zoo bekoorlijk en maagdelijk uit, dat de bijen er gretig om heen fladderden; maar vooral was zij een voorwerp van hevige begeerte voor edmond esteval, een der vele jeugdige advocaten te Parijs. Deze wandelde langs een heg van hagedoorn, over welke heen hij de roos ontwaarde. 't Was duidelijk, dat hij haar in zijn bezit wenschte, maar geen middel zag om haar te bekomen, toen toevallig de eigenaar, in een wijden kamerrok gewikkeld en eene sigaar rookende, aan een der vensters van het landhuis verscheen. Edmond ging stout de plaats op, trad op het huis af, groette met koelheid den eigenaar, en zeide: - Mijnheer! ik heb dezen morgen de bloemmisten, twee uren in 't rond, vruchteloos bezocht om eene agaatprovincie-roos te bekomen. De Engelschman blies een rookwolk uit, en antwoordde even koel: - Als ge tien uren in 't rond zoekt, zult ge misschien beter slagen. Edmond hernam, met eenige ontroering: - Dat wilde ik doen, toen ik zag dat er zulk eene roos in uwen tuin is; en ik dacht, dat gij wel zoo goed zoudt willen zijn om mij die af te staan. De Brit blies nu een dikke rookwolk uit, en zeide met dezelfde koelheid: - Ik zal die roos aanbieden aan Mejufvrouw leonie bellanger. - Maar dat wensch ik te doen, Mijnheer william cope! - Dat is niet mogelijk, Mijnheer edmond esteval! Reeds langer dan eene maand biedt gij dagelijks Mejufvrouw leonie die bloemen aan, welke zij bijzonder bemint, en 't is billijk dat nu eens de beurt aan mij kome. - Dan zullen wij elkander daarover nader moeten spreken. | |
[pagina 444]
| |
- Gaarne, ik ben terstond tot uwe dienst. Wees zoo goed binnen te komen. De Engelschman rookte bedaard voort, kleedde zich even bedaard aan, en ging toen, met een paar degens onder den arm, in het vertrek waar edmond hem wachtte. - Zijn die wapens naar uw genoegen? - Volkomen. - Ik zal mijn bediende meênemen. Gij kunt den uwen in 't voorbijgaan afhalen. Andere toeschouwers hebben wij niet noodig. - Zal de roos den overwinnaar behooren? - Zeker. Zij gingen. Na verloop van een half uur stonden zij met hunne bedienden in een boschje, op eene opene plek. Cope trok zijn rok uit; zijn breede borst, een milo van Crotona waardig, werd zigtbaar onder het fijne batisten hemd, en zijn regelmatig en schoon gelaat droeg geen schijn van eenige aandoening. De blikken van esteval, daarentegen, fonkelden en drukten hevige ontroering uit. Hij was minder forsch dan de blonde zoon van Albion, maar slanker van gestalte. De tegenstanders stelden zich en garde; doch cope deed eene schrede terug, en sprak: - Nog een woord, Mijnheer esteval! Ik zou geen rust hebben als ik u doodde zonder u vooraf gezegd te hebben, dat gij vruchteloos hoopt de hand van Mejufvrouw leonie bellanger te verkrijgen; want ik ben met haar verloofd. - Gij! - schreeuwde edmond. - Ik. De zaak is gisteren avond tusschen haar, en haren vader en mij besloten. - Dat is niet mogelijk. - hernam edmond. - Zij bemint u niet... Zij... - Zij ziet u niet met onverschilligheid. - ging cope voort - Ik weet dat; zij heeft 't mij gezegd; want zij is even opregt als bekoorlijk. Maar zij heeft er bijgevoegd, dat zij zal trachten mij te beminnen als haar echtgenoot, en dat is alles wat ik van haar verlang. Ik ben er zeker van, dat zij mij eenmaal beminnen zal. | |
[pagina 445]
| |
- Hoe hebt gij haar die belofte kunnen ontrukken? - Ik heb haar niets ontrukt. - sprak hij, en na den knechts bevolen te hebben zich een oogenblik te verwijderen, ging hij voort - Haar vader, in ongelukkige ondernemingen gewikkeld, heeft, om staande te blijven, tweemaal honderd duizend franes noodig. Ik verschafte hem die, en verkreeg er voor wat ik verzocht: de hand van zijne grootmoedige dochter, die ik bemin. Edmond was als versteend. Aan de waarheid der mededeeling twijfelde hij niet; want hij kende william cope voor een man, die tot geen logen in staat was. Tranen sprongen hem uit de oogen, hij kon geen woord uitbrengen. - Gij ziet - hernam william - het is nutteloos dat wij vechten. Ik alleen heb voortaan 't regt Mejufvrouw bellanger bloemen aan te bieden. Die woorden gaven edmond zijne bewustheid terug; hij deed zich geweld aan, en riep: - En garde, Mijnheer! En garde! - Gij wilt dan volstrekt!? - En garde! - riep edmond in wanhoop. De degens kruisten zich, en edmond zeeg, zwaar gekwetst, ineen. De knechts droegen hem in een rijtuig en bragten hem naar zijne woning, waar hij verbonden werd. De wond was gevaarlijk, vooral wanneer de ziel des lijdere niet tot rust kwam. Leonie bellanger was een bekoorlijk meisje van zeventien jaren. Sedert een jaar had edmond haar gekend en reden gehad om zich met wederliefde te vleijen; terwijl hij haar beminde met die hartstogtelijke, innige aanbidding, welke òf het hoogste geluk òf de onlijdbaarste smart in haar gevolg heeft. In de hitte der koorts uitte hij geen ander woord dan de naam: leonie. Bij 't bedaren der koorts verwijderde hij onder een voorwendsel den knecht, die hem bewaakte; stond op, kleedde zich aan, en sleepte zich - hoe 't mogelijk is geweest blijft een raadsel - naar den tuin van william cope. De roos zat nog op haren steel; de gelukkige Brit had haar nog niet geplukt. | |
[pagina 446]
| |
De koorts moet de krachten des lijders bovennatuurlijk hebben opgewonden; althans het gelukte hem door de heg te dringen, zich van de roos meester te maken en met den geroofden schat te ontkomen. Maar nu met elken stap verminderde zijn overspannen kracht, en toch bereikte hij een klein bloemperk, onder de vensters der woning van den Heer bellanger: daar zonk hij bewusteloos neder. Het geluid eener welbekende stem deed hem, als door tooverkracht, herleven. Kruipend kwam hij onder een openstaand venster en daar, verscholen achter een welige bremstruik, hoorde hij leonie spreken met haren vader, die als oud-Kolonel den ruwen maar hartelijken toon had der oude krijgslieden. - Waarachtig, lieve! ik herhaal het - sprak de vader - dat offer is boven uwe kracht! De verbindtenis die gij uit liefde voor mij hebt aangegaan, maakt u ongelukkig. Dat zie ik en, duizend bommen! dat moet niet zijn. Ik stel mijn geluk niet boven het geluk van mijn kind. - Vader! - antwoordde leonie met hoorbare aandoening - als gij maar gered zijt! Wat mij betreft - ja, ik heb 't u gezegd, dat ik vertrouwd was met de gedachte de echtgenoote te worden van edmond.... - Die goede jongen! Die brave! Een jongeling vol talenten en moed! - Ik ontveins niet dat het mij zwaar valt.... - Onmogelijk is 't woord!.... - die hoop,... die mij dierbaar was, vaarwel te zeggen, maar dat zal slijten.... zeker... de Heer cope is een goed en edelmoedig mensch.... Ik zal trachten hem te beminnen.... De dienst die hij u bewijst, mijn vader! is immers van zoo groot gewigt! - Gewigtiger dan gij kunt berekenen, mijn kind! maar voor niets ter wereld zou ik toch u willen opöfferen. Neen, ik bemin u meer dan al de schatten der aarde. Liever dan u op te offeren trotseer ik de schande die mij bedreigt! Dit zeggende sloot hij haar in vervoering aan zijne borst. | |
[pagina 447]
| |
Edmond hief smartelijk zijn hoofd op, en zag voor het venster het edele meisje aan de vaderlijke borst leunen, gelijk eene bloeijende klimplant aan den krachtigen eik. Zóó was zij vol engelachtige schoonheid. Hij zonk weêr neder en groote tranen vloeiden langs zijne wangen. - o Mijn hart! Hoe bemin ik haar! - zuchtte hij. Leonie hernam: - Het is besloten, mijn vader! ik huw met den Heer cope; maar verzoek u mij te helpen bewerken, dat ik, met of zonder mijnen echtgenoot, eenige maanden bij mijne tante in Tourraine doorbrenge; want ik moet edmond vergeten, en daarom niet meer hem zien. Dit zeggende voelde leonie haar hart te zamenkrimpen. - Ik begrijp dat; hem te zien zou u grieven... Inderdaad, ik heb grooten lust om de tweemaal honderd duizend francs terug te zenden. - Vader! neen, dat niet; want uw ongeluk zou ik besterven. - Nu dan, 't is goed. Daar gij mij geholpen wilt zien, blijve 't zoo - ik zal er mij in schikken, en voor u bidden, mijn kind! Naauwelijks was dat gezegd of de Heer cope werd aangediend. De rijke Brit had iets van zijne gewone bezadigheid verloren; zijn gelaat teekende zelfs eenige ontroering, hetgeen gelijk stond met geheele verwarring van geest bij anderen; - te naauwer nood groette hij. - Is hij hier? - was zijn eerste woord. Leonie en haar vader zagen hem verwonderd aan. - Wie? - vroeg de Heer bellanger. - De Heer estival. Die naam deed leonie onwillekeurig schrikken. - Neen. - sprak ze bevend. - Hij is niet hier. - Dat is zonderling, zeer zonderling! - riep cope uit - Verbeeldt u dat ik eene roos had; een heerlijke agaat-provincie-roos, de laatste van hare soort, misschien, in 't geheele land. Die roos wilde ik u komen aanbieden; welnu, zij is verdwenen, en de Heer esteval is ook verdwenen. Ik verklaar u, dat het zonderling is. | |
[pagina 448]
| |
- Maar wat wilt gij zeggen, Sir william? - vroeg de Heer bellanger met ongeduld - Verklaar u nader!... - Wat ik zeggen wil, mijn waarde Heer? - Ik wil zeggen, dat men mij eene roos heeft ontvreemd, om welke ik dezen morgen heb moeten duëlleren met den Heer esteval, en dat ik die roos nu zoek, en haar hier dacht te vinden. - Hoe! Gij hebt met edmond geduëlleerd! - riep leonie uit, verbleekt als een lijk. - Hij wilde volstrekt; hij heeft er mij toe gedwongen, en ik meende hem goed genoeg getroffen te hebben, om hem een paar weken te bed te houden. Maar ik kom nu van zijne woning en hij is weg. Leonie begreep alles; zij kruiste hare handen over de borst alsof zij het zwoegen van haar hart wilde bedwingen, en zonk jammerend bij het venster op een stoel neder. - o Die ongelukkige! - riep zij uit - Waar mag hij zijn? Toen rees een man, wit als een geest, achter de bremstruik op, en stak haar eene roos toe. - Ik vergeef u, leonie! - stamelde hij - Bewaar deze bloem, tot eene gedachtenis aan hem, die u meer lief had dan het leven. Cope trad toe om de bloem te grijpen, maar leonie voorkwam hem, doch slaakte tevens een gil; want zij had edmond gezien, en gezien dat hij den dood nabij was, en bezweek zelve, en viel in eene ziekte, die haar weken lang aan den oever des doods deed zweven. Toen zij beter werd lag edmond reeds lang in het graf. Eerst een jaar daarna werd zij de gade van cope. De Engelschman was goed, en beminde haar, en gaf haar reden om ook hem te beminnen. Zij was niet ongelukkig, en toch bleef haar steeds eene onverwinnelijke droefgeestigheid bij. Zij bewaarde een geheim, dat in verband stond met hare eerste, altijd heilige liefde, waarvan de indruk voortleefde in haar hart; gelijk eene vaas altijd doortrokken blijft van den geur der kostbare specerij, die er eenmaal in was besloten. Niet vele jaren overleefde zij haren trouwdag, en toen zij den dood voelde naderen, deed zij zich een ebbenhouten kistje brengen, waarvan zij den sleutel immer had bij zich gedragen, en opende het, en nam er een verdroogde bloem uit, en drukte die aan hare lippen. Dat was de door esteval geroofde agaat-provincie-roos. |
|