| |
De speelman in 't wolvenbosch.
(Eene bijdrage tot de geschiedenis van de uitwerkingen der muzijk.)
In den laatstverloopen zomer werd ik door een alles overweldigende zucht gedreven, om te gaan reizen. Ik was het leven in de stad, de bals, de concerten, en de kaartpartijen moede; de bloeimaand verscheen in al haren luister, de boomen herkregen hun jeugdig groen, de vogelen onthaalden den wandelaar op hunne melodieën. Elken morgen en avond, aan de roepstemmen mijner gepluimde zangers gehoor gevende, ging ik naar buiten, en luisterde naar de kleíne, kunstelooze concertgevers, en 't spect mij, dat het getal der choristen niet nog grooter ware; want de nachtegaal, die sopraan der bosschen, ontbrak nog aan den beminnelijken troep.
| |
| |
Nu maakte ik de zeer eenvoudige aanmerking, dat, als ik mijne bosschen, valleijen en wouden, voor meer zuidelijke verwisselde, zeer waarschijnlijk mijne liefhebberij nog meer zou worden voldaan. Dus nam ik op een goeden morgen afscheid van mijne vrienden, die, minder gelukkig dan ik, de grenzen der hoofdstad niet mogten overschrijden, en begaf mij naar Parijs en vandaar naar Touraine. Stel u gerust, vriendelijke lezer of lezeres! ik ben niet voornemens u de steden welke ik bezocht heb te beschrijven, en de zandkorrels voor te tellen, over welke ik ging; nog minder om u de oevers van de Loire af te teekenen, die ik tweemaal op eene met rook bepluimde boot ben langs gevaren. Als gij mij vergezellen wilt, zal ik u, regt uit, vóórgaan naar de eenvoudige herberg in het dorpje Herbot, op zestien mijlen van Blois. Daar aangekomen was mijne eerste gedachte aan de keuken; want het reizen maakt mannen tot huishouders; maar terwijl ik mij met de zorg voor mijn avondmaal bezig hield, werd ik door een vrolijk gezang en de scherpe toonen eener viool in mijne gastronomische overleggingen gestoord. Ik opende den mond om naar de oorzaak dier gedruischmakende vrolijkheid te vernemen, toen de deur der groote kamer met drift opengestooten, mij den aanblik vergunde van eene frissche maagd, door het woordje ‘Ja’, waaraan het heil of onheil van een geheel leven hangt, zoo even in eene huisvrouw herschapen. Het bruidje, de dochter van den huize, was nog versierd met den bloemruiker en de maagdelijke kroon. Op dat gezigt begon ik te beven van vrees; niet voor de verschijning, maar voor mijn avondmaal. Wat toch kon ik, op eene bruiloft gekomen, voor mij nog goeds verwachten? - Met angst deed ik navraag en kreeg het gevreesde antwoord: ‘Er is niets meer...’
Reeds begon ik mij-zelven af te vragen, of ik 't met eenige eijeren en een stuk kaas zou kunnen stellen, toen de bruid een knappen jongen man bij de hand nam, mij dien voorstelde als haren wettigen echtgenoot, en er bijvoegde:
- Daar wij al den voorraad in beslag hebben geno- | |
| |
men, zullen mijn man en ik zeer gelukkig en er hoogst vereerd mede zijn, als gij u aan onze tafel wilt nederzetten en in onzen maaltijd deelen.
Deze uitnoodiging werd, door de jonge echtelingen, met zoo veel eenvoudigheid en gulheid gedaan, dat ik, zonder pligtplegingen, het vrouwtje mijnen arm bood en zoo gingen wij naar de feestkamer. Men was er juist aan tafel gegaan; doch ieder schikte wat op, en ik kreeg niet verre van de Koningin van den dag, een plaatsje tusschen eene schalksche boerin en een ventje, van wien ik tot in bijzonderheden zal spreken; want hij is de held van deze geschiedenis. De gasten, over mijne onverwachte inkomst verbaasd, beschouwden mij met die starende blikken, welke aan boeren en kinderen eigen zijn, en zoo veel de beleefdheid 't mij vergunde nam ik weêrwraak door hen ook eens op te nemen; hoewel 't mij anders onverschillig was of de gasten bruin of blond, jong of oud, schoon of lelijk waren. Om die reden keer ik dan ook maar dadelijk tot mijn buurman terug, dien het toeval zoo gelukkig naast mij had geplaatst, alsof 't mijn smaak daarin had geraadpleegd. Hij was een man van omstreeks veertig jaren; door de zon gebronsd, met diepliggende zwarte, door zware wenkbraauwen beschaduwde oogen van merkwaardige levendigheid, die hij, alsof de Natuur in hare voorzorgen ze nog niet genoeg beveiligd had, na elken opslag, met eene stuipachtige beweging telkens weêr nedersloeg. Misschien waren ze te zwak om den glans van 't licht lang te kunnen verduren. Die beweging gaf hem een onrustig en bijna woest voorkomen. Zijn beroep, als speelman van het dorp, bragt mede, dat vermaak en vreugde steeds met hem binnentraden; maar toch was hij ernstig. Door een der knoopsgaten van zijn blaauwen rok waren lange, roode linten gestrikt, en dat zinnebeeldig teeken van vrolijkheid maakte eene zonderlinge tegenstelling met het geheel van zijne eenigermate neêrslagtige persoon. In 't kort: hij droeg kenmerken van zonderlingheid, en dat boeide mijn aandacht.
Toen ik mij nederzette had ik reeds opgemerkt, dat
| |
| |
hij, zelfs aan tafel, het onmisbaar werktuig, maar ook ondubbelzinnig kenteeken van zijn bedrijf niet aflegde, daar ik onder zijn servet duidelijk den vorm der viool onderscheidde, die, gelijk bij vele reizende muzijkanten, aan een koord hing, dat hij om den hals droeg. Een poosje later had ik gelegenheid nog iets anders in hem op te merken, dat vooral aan lieden van zijnen stand niet eigen is. Als vreemdeling was ik het voorwerp der oplettendheden van mijne vrolijke buurvrouw, en daar zij, gelijk ieder op het land, oordeelde eenen gast niet beter te kunnen onthalen, dan door hem te overladen met spijs, en te dwingen een flesch wijn per uur te ledigen, zat ik, van 't begin van den maaltijd af, op een wezenlijke pijnbank. Er waren oogenblikken, dat ik voor 't gezigt van den beruchten torquemada minder bevreesd zou zijn geweest, dan ik 't was voor den hals der flesch, die zich van vijf tot vijf minuten over den rand van mijn kolossale drinkglas boog. In een vlaag van wanhoop ontwapende ik mijne al te gulle plaaggeest, en zelf de flesch in bezit nemende, wendde ik mij naar den speelman, wiens glas ledig stond, en begon 't in te schenken.
- Schenk niet! Neen, om 's hemels wil, schenk niet! - schreeuwde hij met een stentorstem.
Verwonderd zag ik op. De man was bleek als een doode, en beefde als een popel in den storm.
- Geef mij een ander glas! - riep hij dof - ik wil water drinken!
En meteen, alsof hij een verdedigend wapen zocht, zag ik hem zijne viool aanvatten; zijne oogen waren star, en geheel zijn voorkomen teekende een angst zóó vreeselijk, dat ik, de nietige oorzaak in aanmerking genomen, hem voor krankzinnig hield. Na eenige minuten ontspanden zich zijne wezenstrekken, zijne hand liet de viool weder los, en zijn stoel nader aan de tafel schuivende ging hij weder aan 't eten; zoo als iemand weêr inslaapt nadat hij, door den nachtmerrie gekweld, in doodsangst is wakker geworden.
Mijne verbazing over die wijnvrees was zoo groot, dat
| |
| |
ik er zelfs niet aan dacht om mijn wonderlijken buurman eenig leedwezen te betuigen over den hem aangejaagden schrik. Waarschijnlijk ook waren mijne blikken toen minder bescheiden dan mijne lippen; want de bruidegom moet er mijn verlangen in gelezen bebben om de oplossing van het raadsel te vernemen. Zich tot den speelman wendende, zeide hij:
- Kom, raboulot! ofschoon wij uwe geschiedenis weten, vertel ze nog eens; dat zal Mijnheer de grillen, die gij vertoont hebt, ophelderen, en goed zijn om u vergiffenis te bezorgen. Nu, kom aan, laat u niet bidden! Vertel 't geval nog eens, gij moogt dan een flesch water extra drinken, als ge wilt.
- Ik zal 't doen, plaaggeest! - antwoordde hij, nog meer dan anders met de oogen knippende - als gij dien nacht waart bij mij geweest.... maar, kom aan, daar ge 't toch wilt, zal ik vertellen.
Zich nu tot mij wendende, ving hij aan:
- In den verleden herfst was ik, even als nu, hier op een bruiloft, en na den maaltijd moest er gedanst worden; en ik - zoo als ge reeds weet - ben de man die de muzijk daar bij levert. Ik was op een ton gaan staan en riep onvermoeid, al strijkende op de viool, met luider stemme: La queue de chat! - En avant deux! - Balancez à vos dames! zóó ijverig, dat mijn keel ruwer werd dan een rasp. Daarom verzocht ik een glas wijn om mijne spraakdeelen te verfrisschen, en vermits 't een rijke bruiloft was, kreeg ik, in plaats van een glas, twee volle flesschen. Van tijd tot tijd, zonder erg daarin te hebben, dronk ik, en dronk ze ledig; zoodat ten twee ure in den morgen, toen ik van mijn voetstuk afdaalde en naar huis wilde gaan, het gebouw nog harder voor mij danste dan de gasten 't hadden gedaan, en de weg als een slang vóór mij uit kronkelde. Zonder 't te bemerken, zwaaide ik, in plaats van den gewonen weg te volgen, het wolvenbosch in. U, die hier onbekend zijt, moet ik zeggen: dat niemand, die wèl bij 't hoofd is, zich des avonds in 't wolvenbosch waagt; want dat wij 't zóó genoemd en zijn wezenlijken naam, 't bosch van
| |
| |
Guérinct, bijkans vergeten hebben, heeft zijne reden.
Geen tien minuten misschien was ik er in of ik viel over een steen en kon maar niet weêr overeind komen; mijne beenen weigerden mij verder te dragen, en als een dronken mensch, mijn besluit nemende, strekte ik mij uit op de bladeren, die er wel een voet dik liggen, en sliep welhaast even goed alsof ik tot aan den neus in dons had gelegen. Ik weet niet hoe lang dat geduurd had, toen 't mij voorkwam, dat ik om en om werd gekeerd. Ik wilde eene poging doen om op te staan, toen mij een warme, vochtige adem tegenkwam, en van 't hoofd tot de voeten deed rillen. Die is te zwaar om van een mensch te komen - dacht ik, en bedroog mij niet; want ik werd als een stuk vleesch aan het braadspit rondgedraaid, door een verschrikkelijk grooten wolf, die nu het eene dan het andere gedeelte van mijn ligchaam berook.
In één oogenblik was ik nuchter en kreeg zoo veel verstand terug als noodig was om te begrijpen, dat de minste beweging mij doodelijk zou wezen. Ik weet niet of ik zou hebben kunnen schreeuwen; maar beproefde dat niet... de schrik had mij als verlamd... Er was één oogenblik waarin ik mij vrij waande, en den adem van het monster zich niet meer met den mijnen voelde vermengen; toen opende ik behoedzaam de oogen, maar zag hoe gruwelijk ik mij bedroog. Het verschrikkelijke dier was aan mijne voeten, en begon nu de boombladeren met zijn snoet op te hoopen en mij daaronder te begraven. Eerst mijne voeten, toen mijne beenen, vervolgens mijne borst. Meer dood dan levend hield ik mijn adem in; want het beest begon nu aan mijn hoofd. Hoe lang deze begraving duurde kan ik niet zeggen, evenmin als mijnen angst beschrijven. En toch, zoo lang als 't dier zich met mij bezig heeft gehouden, werd ik met tand noch klaauw beschadigd, en zelfs naauwelijks aangeraakt. Toen 't mij voldoende bedekt achtte, zag ik tusschen de bladeren door, die op mijn gezigt lagen, mijnen vijand zich naast mij nederzetten en met bloedroode oogen zijn werk beschouwen. In zijn open muil zag ik
| |
| |
twee rijen tanden, die mij in de verbeelding reeds een voorgevoel gaven van het kraken mijner beenderen onder zijne beeten.... Eensklaps stond hij op; toen dacht ik dat mijn laatste oogenblik daar was, en beval mijne ziel in Gods genade; maar in plaats van zich op mij te werpen, keerde hij zich tot mijne groote verbazing om, bleef nog een poos onbewegelijk staan, alsof hij eenig plan overdacht, sloeg toen nog een blik op mij, en nam vervolgens in ééns, onder een afgrijselijk gehuil, zijnen loop naar het diepste van het woud. Naauwelijks was hij een paar honderd passen verwijderd, of ik wierp, met één sprong, mijn bladeren lijkkleed af, en zocht mij te redden.
Angstig luisterend tastte ik rond en trachtte in de duisternis den weg te vinden; bij elke schrede vreezende weder in den muil mijns afschuwelijken vijands te vallen. Ik hoorde altijd zijn gehuil, en dat, na eene poos, telkens weêr luider; maar het scheen mij nu toe, dat ook andere stemmen er op antwoordden. Het hart digtgeschroefd en met het koude zweet des doods op mijn voorhoofd bleef ik staan. Met ingehouden adem en uitgerekten hals plaatste ik mij achter een paar boomstammen, luisterde scherper en hoorde nu duidelijk een ander gehuil zich met dat hetwelk ik reeds kende vermengen. Nu ontzonk mij alle moed; want ik hield mij verzekerd, dat de tweede stem die was van de wolvin. - ‘Dus zullen er nu’ - dacht ik - ‘twee in plaats van een u aangrijpen en verscheuren!’ - Maar 't behaagde Gode anders! Bij de twee stemmen voegden zich, dacht mij, ook nog andere, en begrijpende dat ik, voortgaande, stellig verloren zou zijn, beklom ik den eersten boom den besten, zonder op diens hoogte of dikte te letten, en in het vaste besluit om dien niet te verlaten eer het dag was, en de wolven in hunne holen zouden zijn teruggekeerd.
Naauwelijks ter halver hoogte gekomen, zag ik, tot mijne verbazing, dat ik nog steeds op dezelfde plek was, en onder mij een viertal wolven verschijnen. Zij renden naar de plaats waar ik had gelegen, en daar gekomen liep de grootste vooruit, en regt er op aan. Deze was 't,
| |
| |
denkelijk, die mij vroeger zoo goed bezorgd had. Ontdekkende dat zijn prooi verdwenen was, vertoonde hij eene ijzingwekkende woede, en woelde brullend met zijne pooten den grond om, en de anderen kwamen hem daarbij te hulp; doch niets vindende staakten zij hunnen arbeid en begonnen met kracht, naar alle rigtingen, de lucht in te snuiven. Eensklaps zag ik de vier neuzen zich naar de kruin van een boom wenden, en sidderde op het denkbeeld van ontdekt te worden. Zij beschouwden al de boomen tusschen hen en mij naauwkeurig, waarschijnlijk de rigting volgende die ik genomen had, stonden nu en dan een oogenblik stil, maar vervolgden dan weder het onderzoek, dat mij de haren te bergen rezen.
Ik telde eindelijk maar drie boomen meer tusschen hen en mij; toen maar twee; toen maar één;... en toen... was de geheele afstand verdwenen. Ik ademde bijna niet; mijn denkvermogen verliet mij; mijne beenderen kraakten reeds bij voorraad: een verdubbeld gehuil verkondigde mij, dat ik ontdekt was. Toen zag ik het schrikkelijke viertal zich oprigten, den boom omringen en mij den dood aankondigen, die onvermijdelijk scheen. De schrandere gedrogten traden eenige schreden terug, om een krachtigen sprong te doen en zich gezamenlijk tegen den boom, dien ik omkneld hield, te werpen. Zoo deden zij, en herhaalden 't, en bij elken aanval voelde ik den boom meer en meer waggelen. Nog weinige minuten, en dan, ontworteld neêrstortende, zou hij mij aan hunne woede overleveren.
Met eene uiterste inspanning van krachten beklom ik een hoogeren tak, in de flaauwe hoop van op een nabij staanden eik te kunnen overstappen, die meer veiligheid aanbood; maar toen ik de gevaarvolle overklimming beproeven wilde, raakte een der takken met mijne viool verward, die ik, even als nu, aan den hals had hangen, en deed, hoe meer ik poogde haar los te krijgen, hare vier snaren toonen voortbrengen, wier gezamenlijke klank afgrijselijk mogt heeten; ofschoon ik daar op dat oogenblik geen hinder van had. Wanhopend over de hindernis, die ik in mijne vlugt ondervond, trok en rukte
| |
| |
ik met kracht aan het koord, om de viool los of het koord stuk te krijgen; en hoe feller ik trok, des te akeliger klonken de vier snaren. Maar ik voelde geene schokken meer van aanvallen op mijne schuilplaats: de boom stond en bleef onbewegelijk. Aan een wonder geloovende, daar ik de reden niet gissen kon van die eensklaps gevolgde stilte, op zulk eene geweldige bestorming, zag ik naar beneden en rondom; maar wat ik staarde, er waren geene wolven meer, en ik zag niets onder mij dan den omgewroeten grond, en de ten deele blootliggende wortelen van den boom, die mij droeg. De dieren waren verdwenen, slechts nu en dan hoorde ik hen nog huilen, en 't gehuil bewees mij dat zij vloden: mijne viool had mij gered. Ik kon naauwelijks aan mijne redding gelooven; maar toen ik de zaak begreep, en mijn instrument eindelijk loskreeg, verkeerde mijn pijnigende angst in de levendigste vreugde, en greep ik de viool op, waaraan ik mijn leven te danken had, en streek en kraste over de snaren, zonder mijn verheven zitplaats te verlaten, als een razende dolleman. Na eenigen tijd in dien half krankzinnigen toestand te hebben doorgebragt, keek ik nogmaals naar omlaag, en drong met mijne blikken rondom zoo ver mogelijk in de diepte, maar alles was rustig en stil; alles was eenzaam.
Toen klom ik af; doch zoo ras ik beneden op vasten bodem stond, vervolgde ik op nieuw, en al vlugtende, de helsche muzijk, die ik boven begonnen was. Nooit in mijn leven heb ik mijn arm instrument zoo mishandeld; want ik zaagde, dat het gekras en gepiep mij deed rillen en mijne tanden deed klapperen. Eindelijk bereikte ik den zoom van 't bosch en vervolgens den weg. De zon was inmiddels opgegaan, en daar ik mij nu als gered kon beschouwen, zonk ik op mijne knieën en dankte God, en deed eene gelofte van nooit weêr een droppel wijn aan mijne lippen te zullen brengen, en nooit van mijne viool te zullen scheiden, bij dag noch bij nacht.
Dat afschuwelijke geval is mij nog altijd levendig voor den geest, zoodat ik schier overal wolvenkoppen zie grijnzen, en elke poging van anderen om mij te doen
| |
| |
drinken van den drank, die mij in een toestand bragt afgrijselijker dan ooit, gedurende eene eeuwigheid van een paar uren, door iemand buiten mij ondervonden is, gewaarwordingen in mij opwekt, die aan doodschrik grenzen. Ik hoop, Mijnheer! dat gij, de geschiedenis nu kennende, mij de onbeleefde wijze vergeven zult, waarop ik uwe goedheid heb beantwoord.
Ik verzekerde hem in allen ernst, dat hij volkomen geregtvaardigd was. Zijn verhaal had een diepen indruk op mij gemaakt.
- ‘Kom aan, jongelui!’ - riep hij, opstaande, uit - ‘al lang genoeg gekeuveld en geschranst! Moeten we heden niet dansen?’ - en op een stoel springende, schreeuwde hij, dat het huis er van klonk: ‘En place!’ - Ik vatte de hand der bevallige bruid en danste de eerste contre-dans met haar. Tegen middernacht bedankte ik haar en den bruidegom heilwenschend voor 't gulle onthaal, groette den speelman met onderscheiding, en begaf mij ter rust, in het vaste voornemen om den volgenden dag, maar in vollen zonneschijn, het wolvenbosch te gaan bezoeken.
(Naar lia muller.) |
|