| |
Gedachten over de zelfstandigheid van den geest.
Door L.H. Verwey, Med. Doctor te Voorburg.
De zelfstandigheid van den geest der menschen is, sedert de vroegste tijden, een onderwerp van redenering en twist geweest.
Men bedoelt met die zelfstandigheid niet zoozeer eene zoodanige, die aan alles toekomt, wat meer of min duurzaam is; maar die den geest maakt tot een wezen op zich-zelven (ens sui generis).
Bij de aanneming eener onstoffelijkheid der krachten blijft, voor ons begrip, het bestaan van den geest, zonder zijn ligchaam, onaannemelijk; altans even moeijelijk te verklaren als het bestaan b.v. eener zwaartekracht zonder stof, eener levenskracht zonder organisme. Heeft men al aangetoond, dat de geest het werkzame beginsel des ligchaams is, en dus niet het uitvloeisel der chemisch-physische combinatie, die wij een organisme noemen, dan ontbreekt toch nog het bewijs voor eene zelf- | |
| |
standigheid buiten dat ligchaam; ofschoon niet kan worden ontkend, dat de eerste schrede tot erkenning der mogelijkheid en waarschijnlijkheid van dat afzonderlijk bestaan is gedaan.
Reeds aristoteles, die 384 jaren vóór christus werd geboren, zegt, ‘dat de ziel dat beginsel der werkzaamheid is, 't welk in een, voor het leven geschikt ligchaam, hetzelve werkelijk leven geeft.’ Hij zegt verder, ‘dat de ziel der dieren gevoelt, aan die des menschen daarenboven ook het denken toekomt, en dat, in betrekking tot hoogere werkzaamheden (het verstand of vernuft, λογοσ,), ook diens geest de onsterfelijkheid toebehoort.
Socrates, 469 jaren vóór christus geboren, hield de geest des menschen voor de beheerscher des ligchaams, zoo als God de beheerscher is der wereld. Hij nam zijne goddelijke Natuur aan en geloofde hem onsterfelijk. Het leven namaals hield hij voor een toestand van vergelding van goed en kwaad, en hij dronk met kalme gelatenheid den giftbeker, overtuigd dat hij dit leven met een beter verwisselde.
Plato, geboren 450 jaren vóór christus, hield den menschelijken geest voor bevrucht met een goddelijk vermogen door God, dien hij zich als de Geest des heelals voorstelde, en hij geloofde, dat de geest, na een deugdzaam leven, op eene volmaaktere; na een zondig leven, op eene nog onvolmaaktere planeet, dan de onze, (of ster) zoude overgaan.
De zelfstandigheid van den geest was dus in die tijden reeds bij deze drie der voornaamste Wijsgeeren aangenomen, en in lateren tijd werd zij eveneens b.v. door rené descartes, spinoza en anderen, als onbetwijfelbaar voorgesteld.
Latere Wijsgeeren, zoo als schelling, kant, hegel, krause (uit de 18de eeuw en de eerste helft der 19de) hebben zich evenmin van eene zoodanige zelfstandigheid des geestes afgescheiden.
Slechts sommige Wijsgeeren, en vooral die van den laatsten tijd, hebben de zelfstandigheid willen wegnemen,
| |
| |
door den geest te verklaren voor een product der organische krachten (het gevolg der ontwikkeling van de physisch-chemische wetenschappen).
De Hoogleeraar schroeder van der kolk heeft onlangs, door de zelfstandigheid van den geest (de ziel) uit de verschillende ontwikkelings-tijdperken af te leiden, met het hem eigene talent getracht, de dwaasheid eener zoodanige stelling aan te toonen. Nogtans is menige bedenking daartegen in het midden te-brengen. Wij willen slechts ééne aanvoeren.
De Heer van hall, die op vier-en-tachtigjarigen leeftijd, in een lierzang vol frischheid en gloed, aan den genoemden Hoogleeraar opgedragen, (zie het laatstvorig Nommer van dit Tijdschrift, bladz. 416) de zelfstandigheid en onvergankelijkheid der ziel bezongen heeft, is veeleer aan te merken als een man, in den krachtvollen leeftijd, dan in dien van den grijsaard. Dat is het deel van hen, die hunne hartstogten in de jeugd beteugeld en in den mannelijken leeftijd gematigd hebben; die het leven in zekere kalmte hebben doorgebragt, zoowel naar ligchaam als naar geest (gezondheid en deugd).
De gelatenheid van socrates was niet zoozeer het gevolg van zijnen leeftijd, daar hij, den giftbeker ledigende, niet meer dan 69 jaren oud was, maar van de, uit zijne wijsgeerige denkbeelden voortvloeijende overtuiging, dat na dit leven een beter leven zoude volgen; van zijne verontwaardiging over de ondankbaarheid en verwatenheid des volks, en van zijne 50 dagen lang gerekte uitstelling van het doodvonnis, terwijl hij zich waardig betuigde de eervolste belooning te Athene te genieten; namelijk: op kosten van het algemeen in het Prytaneum onderhouden te worden.
In den hoogsten ouderdom, die de seneetus decrepitus wordt genoemd, nemen de faculteiten van den geest niet slechts af, maar begint zich eene zekere kindschheid in alles te openbaren, hetwelk niet zeer voor eene toenemende zelfstandigheid getuigt; terwijl het niet moeijelijk zoude vallen vele voorbeelden aan te halen, die in volstrekte tegenspraak staan met deze hoogere, in zich-zelve gekeerde rigting van den geest op lateren leeftijd.
| |
| |
Zal de zelfstandigheid van den geest in de ontwikkelings-tijdperken blijken, dan moet dit zijn als de vermogens van het werktuig, waardoor zij haar aanwezen openbaart, hun toppunt van kracht hebben bereikt. In dien krachtvollen tijd moet ook de geest het toppunt dier zelfstandigheid op aarde bereiken, vermits alsdan de strijd tusschen goed en kwaad het meest van den wil vordert.
De zelfstandigheid van den geest is echter van twee zaken onafscheidelijk, namelijk: van persoonlijkheid en onafhankelijkheid; want zonder deze is de zelfstandigheid van den geest aan ieder voorwerp gelijk. Deze persoonlijkheid en onafhankelijkheid verschaft niet slechts den geest een eigen bestaan, maar daarenboven een voortdurend en eeuwig bestaan.
Een persoon is een vrij en vernuftig wezen.
Men kan eene in- en uitwendige vrijheid aannemen.
Men noemt de eerste ook de vrijheid van den wil (wilsvrijheid). Daar nu de daden van den mensch van zijnen wil uitgaan en het vernuft ten opzigte van deze daden of handelingen wetten geeft, die men wetten der zedelijkheid noemt, zoo wordt ook die vrijheid eene zedelijke, morele of ethische geheeten. Tot het begrip der vrijheid behooren de volgende kenmerken of vereischten: de wil moet in zijne besluiten onafhankelijk zijn van eene bloote natuurdrift of instinct, vermits anders de mensch, evenmin als het dier, zich boven de eischen der drift zoude kunnen verheffen; - de wil moet zich-zelven een doel van werking kunnen kiezen en elke daad uitvoeren of laten kunnen. Niet slechts het goede te willen behoort tot het denkbeeld van vrijheid, maar ook het kwade te willen; daar anders het zondigen eene onwillekeurige handeling zoude zijn; - de wil moet de middelen kunnen kiezen om een doel te bereiken en daartoe moet het vernuft den weg wijzen. Wel is het waar, dat men een vernuftig doel met slechte middelen kan bereiken, maar een goed doel wordt slechts met goede middelen verkregen. Men moet zich hier geenszins beroepen op de Godheid-zelve, die het kwade toelaat, of waarvan men zegt, dat Hij door het kwade soms het
| |
| |
goede tracht voort te brengen; want dit ware ons op het standpunt der Godheid te plaatsen, terwijl er bovendien zonder kwaad geene beproeving en dus ook geene deugd zoude zijn. Ons vernuft, dat in het geweten een wachter heeft, zegt ons, als van zelf, dat slechte middelen verwerpelijk zijn. Het vernuft stelt het doel en kiest de middelen, de wil beslist over het doen of laten.
Het vernuft omvat de waarneming of beschouwing van datgene wat wij niet met de zintuigen, oog, oor, enz. waarnemen: het boven zinnen, tijd en ruimte verhevene, eeuwige enz. De voorstellingen van het vernuft zijn daarom niet zinnelijk waarneembaar of aanschouwelijk, maar beelden van het denkvermogen: idéën.
Het vernuft is de hoogste magtsontwikkeling onzer werkzaamheid, het edelste kleinood der menschheid, het ware evenbeeld Gods, waardoor de mensch zich van den eenen trap van volmaaktheid tot den anderen kan verheffen. De gelijkenis van den mensch op God is dus niet in zijn ligchaam gelegen maar in den geest, wiens kern het vernuft, het verstand of het denkvermogen is. Geen dier kan aanspraak maken op dat vernuft: dáárom blijft het steeds op denzelfden trap van volmaking, en is 't, niettegenstaande den invloed des menschen, in volmaking niet geklommen: dáárom bouwt het nog op dezelfde wijze zijn nest, en bezigt nog dezelfde middelen tot bevrediging van behoeften of begeerten: dáárom deelt het niets van aangeleerde eigenschappen aan zijne natuurgenooten mede; dáárom geeft het paard in de weide, onder zijne gelijken, geene teekenen van zijne dressure; dáárom eet ook de kunstigste hond de uitwerpselen, die hij op zijnen weg aantreft; en evenmin als dit geeft ook het verbergen van voedsel hem op vernuft aanspraak. Maar groot is ook het verschil tusschen het vernuft der menschen en dat van God. Ratio’ - zegt seneca - ‘diis hominibusque communis, haec in illis consummata est, in nobis consummabilis.’ De vraag of der godheid vernuft of verstand toekomt, is ongerijmd, daar zoodanige onderscheidingen op God niet van toepassing zijn.
Het vernuft is den mensch gegeven, ingeschapen: het
| |
| |
kan aan den Oorzaak aller dingen door niemand gegeven zijn.
Vernuft nu en vrijheid drukken de persoonlijkheid uit, en daarom mist ook het dier, ofschoon hem eene zekere mate van vrijheid, b.v. van beweging enz. toekomt, het kenmerk der persoonlijkbeid. Daarom heft ook de wet de persoonlijkheid op van hen, die waanzinnig zijn of op eenige andere wijze toonen onvernuftig te handelen; zij stelt hen onder curatele.
Daarom houdt een slapende of een kind, hoewel tijdelijk van het gebruik des verstands en de vrije beschikking van den wil verstoken, niet op een persoon te zijn; want gedurende den slaap kan er geene sprake zijn van onvernuftige handeling, en bij het kind, wiens vernuft ontwikkelt, wordt de geheele persoonlijkheid meer en meer geldend, terwijl de wet hetzelve den tijd zijner persoonlijkheid aanwijst, door de meerderjarigheid.
Onafhankelijkheid noemt men de magt om over de met vernuft gekozene middelen te beschikken en het met vrijheid gestelde doel uit te voeren. Met andere woorden: wat besloten is gedaan te zullen worden, te kunnen uitvoeren.
Heeft toch al het vernuft een doel gesteld, en de middelen opgespoord om het te bereiken, en heeft de wil over het al of niet ten uitvoer leggen van dat doel, en het al of niet beschikken over de aangewezene middelen beslist, dan faalt nog de bereiking, zoo de magt, om over die middelen te beschikken, ontbreekt. Hier wordt de onafhankelijkheid vereischt, die verzekert, dat niets zich tegen de bereiking van het doel eener handeling zal verzetten.
Zonder vrijheid en vernuft is geene onafhankelijkheid denkbaar; zoo als ook gene zonder deze van geene waarde zijn.
Men neemt b.v. het besluit, zich naar eenige plaats te begeven en kiest tot dat einde, als middel om er te komen, het rijtuig. Dat is eene wijze en vernuftige handeling. De daad echter is daarmede niet volbragt, aangezien zich honderde hinderpalen tegen de bereiking
| |
| |
van het voornemen kunnen opdoen. Hier moet de onafhankelijkheid de magt geven, om de hinderpalen weg te nemen of zich daar boven te stellen. De onafhankelijkheid moet dus de handelingen en hare uitkomsten verzekeren; want dat is onafhankelijkheid: dat men een doel stelt en het, trots alles, bereikt. Voorzeker valt al spoedig in het oog, dat niet zoo zeer de vrijheid en het vernuft, maar de onafhankelijkheid van den mensch beperkt is. Slechts het Hoogste Wezen is onafhankelijk in den hoogsten graad, nademaal Hij niet slechts de middelen kiest, maar schept, en er geene magt boven Zijne onafhankelijke daden gaat; niets zich dus kan verzetten tegen Zijnen wil; niets in den weg staat tegen Zijne absolute beschikking over de middelen tot bereiking van een doel.
De mensch heeft het vernuft en den wil ontvangen, maar de onafhankelijkheid moet hij verwerven en kan hij meer en meer deelachtig worden, naarmate hij zijnen geest vormt, en, vooral in een zedelijk opzigt, in heerschappij over zich-zelven toeneemt.
Zelfstandig is alzoo de geest, wanneer hij persoonlijk en onafhankelijk tevens is. Dán eerst bestaat hij voor zich als een zelfstandig wezen en bezit de vereischten om eeuwig te leven; want de onafhankelijkheid verzekert, als van zelve, de duurzaamheid.
De geest is zelfstandig, als iedere andere kracht of stof; hij is vrij en vernuftig, maar de onafhankelijkheid moet hij verwerven, om daardoor eene niet tijdelijke maar eeuwige zelfstandigheid te bereiken. De middelen om die onafhankelijkheid te bekomen, zijn de wil en het vernuft.
De kiem nu der onafhankelijkheid is het vermogen om te denken.
Omdat de mensch denkt is hij onsterfelijk.
Er is aan geen vrij en vernuftig handelen te denken, zonder dat denkvermogen. Dat vermogen is ook de heerlijkste en hoogste gaaf. Zij, die van bijna alle zintuigelijke gewaarwordingen verstoken waren, hebben nogtans duidelijk getoond, dat een denkende geest in hen
| |
| |
zetelde; de slapende denkt zelfs in den droom; de ijlende, ja zelfs de krankzinnige denkt, al is het vernuft gekrenkt, de wil gebroken, de onafhankelijkheid gefnuikt. Nog in schijndooden toestand, als het geheele ligchaam de kenmerken des doods vertoont, als iedere beweging is belemmerd, dán nog denkt de geest. Wanneer alles rondom ons stil en eenzaam is, als bijna iedere prikkel des ligchaams rust, dán, en dán bovenal, is het denken inniger, zuiverder, verhevener, dieper, en in zulke oogenblikken gevoelen wij, dat wij geen ligchaam behoeven om te denken; dán zweeft de geest reeds in verre gewesten en dringt tusschen de wereldbollen door, zoekende naar dien Geest, die met geene oogen kan worden aanschouwd; maar waarnaar het verlangen (Schnsucht) onafwendbaar is.
Reeds in de zigtbare wereld neemt de onafhankelijkheid met de meerdere volmaaktheid der wezens toe. De beschaving, de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen, alle uitvloeisels van het denken, vermeerderen onze onafhankelijkheid. Hoe veelvuldig is het voedsel; hoe veelzijdig de beweging van de eene naar de andere plaats; hoe uitgebreid zijn de middelen tot welvaart en geluk; hoe nemen zij allen toe!
Maar de onafhankelijkheid, die eeuwig is, is niet op het gebied der stoffelijke, maar der zedelijke wereld te zoeken. De geest kwam tot tijdelijke zelfstandigheid in het ligchaam; hij bekwam in de persoonlijkheid, of de vrijheid en het vernuft, de middelen om onafhankelijk te worden en daardoor eene eeuwige zelfstandigheid te bereiken, of, wat hetzelfde is, eene eeuwige duurzaamheid.
Onafhankelijkheid wordt bereikt door middel van vrijheid en vernuft; de wil besluit het goede te doen en het kwade te laten, het vernuft geeft de middelen aan de hand, of, met andere woorden: de wil besluit den geest onafhankelijk te maken, en het vernuft wijst daartoe het middel aan in de deugd.
Die zedelijke onafhankelijkheid, of volmaaktheid, of zaligheid, is het hoogste doel des strevens van den den- | |
| |
kenden mensch; het is niet mogelijk zich een verhevener doel voor te stellen.
De bereiking van dat doel heeft de Schepper niet buiten ons bereik gesteld, door er middelen voor te verleenen, die voor een eenig wezen ontoegankelijk zouden zijn, geenszins! de deugd is een middel in ieders hand. Omdat de deugd niet zoude afhangen van eenige zaak, heeft Hij het denken, dat de grondslag is der deugd en dezelve als middel doet erkennen tot eeuwige onafhankelijkheid, vrij gemaakt: want wat de mensch denkt kan slechts God weten. Opdat het denken zoude gerigt zijn op de deugd, heeft Hij eene stem, het geweten, in ons geplaatst, die 't ons zegt als wij het kwade denken. Zoo is er een onzigtbare beoordeelaar van het onzigtbare denken.
Wij gevoelen het, dat dit ligehaam eene geheele onafhankelijkheid in den weg staat, daarom wordt ook eenmaal déze hinderpaal weggenomen.
De gezondheid des ligchaams te bewaren is, zoo lang wij dat ligchaam bezitten, een dure pligt; want hoe gezonder het is, des te langer behoudt het zijne krachten, als werktuig van den geest, om hem zoo volkomen en zoo lang mogelijk te dienen: tot bereiking eener eeuwige onafhankelijkheid, duurzaamheid of zelfstandigheid.
Daarom grijpt de zorg voor de gezondheid van ligchaam en geest veel dieper in ons eeuwig welzijn, dan men gewoonlijk gelooft.
Daarom zijn krachtvolle grijsaards zoo eerwaardig, en is hunne stem zoo veelzeggend en gewigtig, omdat zij, van der jeugd af, het streven naar die eeuwige zelfstandigheid hebben begrepen, door beoefening van de deugd, die leert, dat, om het goede te bereiken, ook de middelen goed moeten zijn.
In den hoogsten ouderdom, als het ligchaam geen dienstig werktuig meer is voor den geest, dan blijkt het, dat de geest ook aan den eindpaal des levens rust, en terwijl hij, gelijk een slapende, slechts nog duistere voorstellingen heeft, wordt zijne kracht verjongd en
| |
| |
verzameld. De kalmte des ouderdoms verleent de verfrissching van een kalmen slaap, en als de geest, bijna onmerkbaar, de bouwvallen verlaat, ontwaakt hij met nieuwe krachten om een anderen en meer verheven werkkring in te treden, waar de bereiking van het doel wordt verzekerd door onafhankelijkheid.
Onder de rimpels van den ouderdom blaakt niet een vuur en een gloed, maar de kalmte, die gelijk is aan rust. Die kalme en eerbiedwekkende rust is slechts het deel van hen, die den goeden strijd hebben gestreden, en door heerschappij over zich-zelven in den krachtvolsten leeftijd tot eene onafhankelijkheid zijn geklommen, welke alleen in staat is de vrede van den ouderdom te schenken.
Zoo bereikt de, in het ligchaam tot zelfstandigheid gekomen geest, door persoonlijkheid de onafhankelijkheid, en door deze eene eeuwige zelfstandigheid.
Nooit echter kunnen wij opklimmen tot de onafhankelijkheid van het Hoogste Wezen; niemand zal ook wenschen afgescheiden te worden van eene eeuwige en grenzelooze liefde. |
|