Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |
De strijd van het woord.I.Mild en vruchtbaar was de landstreek onder de vriendelijke Zuiderzon van Frankrijk. De Garonne bevochtigde den weelderigen grond, en verspreidde heinde en ver zijne aderen. Het volk had er eene geaardheid aan den grond die het voedde gelijk. Kloek en ijverig repte er zich de nijvere hand, zoo lang de zon aan het uitspansel stond, maar als des avonds de maan haar schijnsel over de velden wierp, klonk het vrolijk lied der landelijke jeugd in de valleijen, aan de oevers der Durance. De bewoners van Languedoe waren vroom, goedhartig, werkzaam en opgeruimd; maar - zij waren ketters. Zóó werden zij althans genoemd door hen, die zich het regt toekenden oppermagtig over de gewetens van anderen te gebieden. Hunne ketterij lag niet enkel in begrippen, door redenering te wijzigen of te vernietigen, maar greep de Kerk als in merg en been. Zij was een werk van 't hart méér dan van 't verstand, en vandaar de bijnamen van: ‘zuiveren’, en van: ‘goede lieden’ hun door den een, uit besef dat hij-zelf niet goed en zuiver was, met minachting en spot, door den ander uit hoogachting en eerbied, tot hunnen lof, gegeven. Met elken dag wonnen zij veld. Zij maakten waarschijnlijk de meerderheid uit in de landen van roger, Burggraaf van Albi, Beziers, Carcassone en Rases, Nar- | |
[pagina 406]
| |
bonne en Avignon. Even zoo hadden zij het overwigt in het Graafschap Tholouse, en vonden ook genegenheid in het Koningrijk Arragon; terwijl de Italianen van Germaanschen oorsprong, die zich tegen het Romanisch beginsel in Kerk en Kerkbestuur verzetteden, aan hunne Zuid-Fransche broeders luiden bijval schonken. Hoewel dezen onder verschillende benamingen - die van Albigenzen was nog niet bekend - tegen de Hiërarchie opkwamen, schijnen zij toch onderling elkander verstaan te hebben. Buiten twijfel was de Waldenzische rigting de heerschende of althans de toongevende. Overigens leefden zij met de Katholicke burgers, en land- en edellieden in de beste verstandhouding, zoo als dat sprekend uitkwam, toen de beide partijen de handen ineen sloegen tegen het woedende kruisleger, dat de rust dier opgeruimde kinderen eener vrolijke Natuur zoo verschrikkelijk kwam storen. Allerwege genoten zij achting en vertrouwen, om hunne ingetogenheid en echt Christelijk leven. Zij bezaten landgoederen, wijnbergen en fabrieken; kerkelijk hadden zij een wèlgeordend bestuur. Hoogst ongunstig staken daarbij de gevoelens af, welke de toenmalige geestelijken inboezemden, die, hunne oorspronkelijke bestemming uit het oog verliezende, alleen bedacht waren op het vermeerderen hunner inkomsten. Weelderig en kostbaar gingen zij gekleed, zoo als 't vrome monniken van dien tijd met ergernis getuigen. - Hoe kon men ook, vooral in de hoogere rangen, priesterlijke bedieningen heilig achten, die men als winstgevende titels en ambten gekocht en betaald had, zonder bekwaam of geschikt te zijn om aan hare eerwaardige eischen te beantwoorden! De gevolgen daarvan bleven niet achter. Op den avond vóór de Kerkelijke feestdagen vermaakte zich het volk in de kerken, met den dans en het zingen van onstichtelijke liederen. De hoogere en lagere geestelijken schenen 't eens te zijn, om de schapen der kudde in het wild te laten zwerven; maar als het tijd van scheeren was, stond elk op zijnen post. Béranger, de Aartsbisschop van Narbonne verlustigde zich met zijne Kanunniken maanden achtereen op groote jagt- | |
[pagina 407]
| |
partijen, en zij, die zulk een duur vermaak niet konden bekostigen, zochten vergoeding in spel en drinkgelagen. Is het dan wonder, dat de kerken ledig stonden, en de geestelijkheid niet geacht werd, maar dat, daarentegen, de ernstige, ingetogen bestrijders van hare verkeerdheden bij velen hoogachting en goedkeuring verwierven, en de nadenkenden onder het volk tot het besluit kwamen, dat wie in de waarheid leeft ook de waarheid predikt? De geringschatting der geestelijkheid ging zoo ver, dat men in het dagelijksch leven de soort van verwensching: ‘nog liever ware ik een Jood, veranderde in deze: nog liever ware ik een Kapellaan.’ Om zich tegen onaangenaamheden te beveiligen, lieten de geestelijken de haren groeijen om hunne tonsuurkroon te verbergen. De adellijken hielden 't voor schande hunne zonen tot den geestelijken staat op te leiden, en bestemden alleen kinderen van lijfeigenen voor den priesterlijken stand. Zelfs die Bisschoppen, welke nog met een Christelijken zin bezield waren, namen de Kerkelijke dienst waar, niet zoo als het behoorde, maar zoo als het kon; want zij hadden alle gezag en invloed verloren. ‘De afvalligen’, zegt puylaurens, een Katholiek tijdgenoot, ‘goldden alles, en de meeste edellieden begunstigden hen en gordden zich aan om hen te beschermen. Graaf roger stond de belangen zijner kettersche onderdanen voor, en raymond van Tholouse verbond, hoewel méér uit nooddwang en Staatsbelang, zijn lot met het hunne.’ Raymond was een der magtigste vorsten van Frankrijk, een achterneef van een der helden uit den eersten der kruistogten, van welke hij bestemd was den wrangen nasmaak te proeven. Vijftig steden had hij onder zijn gezag; meer dan honderd edellieden waren van hem afhankelijk. Hij muntte uit door buitengewone bekwaamheden, en was het toonbeeld eens middeleeuwschen ridders. Der Roomsche Kerk opregt toegedaan, had hij eerst zich vijandig tegen de ketters getoond, en in het Generaal Kapittel van Citeaux, in September 1177, zelfs verzocht, dat hem de hand mogt geboden worden, tot het uitroeijen der | |
[pagina 408]
| |
ketterij. ‘Zij heeft’ - sprak hij toen - ‘dermate de overhand genomen, dat er verdeeldheid door gebragt is tusschen den man en de vrouw, den vader en den zoon, de schoonmoeder en de schoondochter. Zelfs zij die het geestelijk gewaad dragen, hebben zich laten medeslepen. - Wat mij betreft, die twee zwaarden mag voeren; die in mijn Graafschap over het geestelijk (?) en wereldlijk gezag te beschikken heb, en er eene eer in stel, als ik het werktuig van de wraak en de tuchtiging Gods zal mogen zijn - ik zoek te vergeefs naar een middel krachtig genoeg om aan zulk een groot kwaad paal en perk te stellen, en erken, dat ik mij niet sterk genoeg gevoel om daarin te slagen, dewijl de aanzienlijksten mijner onderdanen zijn verleid geworden, en op hunne beurt weder een groot gedeelte des volks hebben medegesleept. Daarom roep ik, nederig maar dringend, uwen raad, uwe hulp en uwe gebeden in, om deze ketterij, kan het zijn, uit te roeijen.’Ga naar voetnoot(⋆) - Maar toen de Vorst naderhand de stille deugden der menschen die hij vervolgen wilde, had leeren kennen, toen hij ondervond, dat zij de welvaart des lands tot eene vroeger niet gekende hoogte opvoerden, en aan den anderen kant, zag hoe nietswaardigheid, logen en laster tegen hen wedijverden, koos hij ridderlijk partij voor hunne belaagde en belogen onschuld. Wij zullen zien, hoe hij het slagtoffer er van geworden is. | |
II.Het kan geene bevreemding baren, dat het toenemen der oppositie en de bijval dien zij ook bij de edelen ontmoette, een diepen, angstvollen indruk maakte op hen, die, met hooge waardigheden in de Kerk bekleed, zich bedreigd zagen met verlies van rang, en vermindering, of mogelijk wel geheel verlies van inkomsten. Zij waren ook blindelings gehecht aan de leerstellingen en inrigtingen, door Conciliën als waarachtig en proefhoudend | |
[pagina 409]
| |
aangenomen en vastgesteld; elke twijfel daaraan moest dus wel bij hen voor ketterij, elk verzet daar tegen voor godslastering gelden. Vasthoudend aan de overtuiging van de alleen-zaligmakende kracht der Kerk, die haar orgaan in den Bisschop van Rome had, leidde, naar hun begrip, elke rigting van geest en gemoed die haar vijandig was, of zelfs maar van haar afweek, ten eeuwigen verderve. Geen werk alzoo noodiger, verdienstelijker en Gode méér behagelijk, dan die gevaarlijke en heillooze oppositie te fnuiken. Schoot daartoe het woord der overtuiging en overreding te kort, de Overheid, als dienaresse Gods, was dan gehouden het halstarrig verzet met het zwaard des gewelds tot zwijgen te brengen. Het mogt voor sommigen hard zijn, dat de dwalenden have, vrijheid en leven zouden verliezen; de zorg voor de toekomst met al hare opvolgende geslachten, gebood immers de opöffering van het tegenwoordige verkeerde geslacht. Voor de onwetendsten en ijverigsten, die ver de meerderheid uitmaakten, mogten, konden - wij hebber 't reeds opgemerkt - ketters volstrekt geene voorwerpen zijn van mededoogen. Voor hen waren zij niet beter dan het ongedierte in eene korenschuur, dat men, zonder genade, opvangt en doodt. Vandaar dat de oppositie niet ongemoeid bleef, en de Kerk van Rome, op haar standpunt, kon haar ook niet lijdelijk blijven aanzien. Menigeen nam de pen op, om haar in geschrifte te wederleggen. De Kerk-zelve wederlegde niet, maar sprak met gezag, en bragt terug of strafte. Daarvan hadden de onderscheidene partijen in Gascogne en Languedoc reeds harde bewijzen ontvangen: maar nooit werd de beteugeling, en verdelging der ketterij met zoo veel kracht en gestrengheid ondernomen, dan toen de Graaf van Segnia, als innocentius de Derde in 1198 den Pauselijken zetel beklom. Niemand begreep beter dan hij zijnen tijd; en wie verstond gelijk hij, in wien ridderzin en kerkelijk leven te zamensmolten, de kunst, om de gebeurtenissen tot het bereiken van zijne oogmerken te gebruiken? Wie achtte méér dan hij zich geroepen, om de Kerk, en in haar het Pauselijk gezag | |
[pagina 410]
| |
alvermogend te maken? Kon hij, die Koningen voor zijn gewijden pantoffel zag knielen, en vrijmagtig over de kroon der Caesars beschikte, oppositie gedoogen in de Kerk, die enkel geloof, gehoorzaamheid en onderwerping vordert? Zij was hem een gruwel, en al ware zij dat niet geweest, hij gruwde van tegenspraak; want de Kerk alleen was tot spreken bevoegd: zij was de mond des Heeren. Innocentius III had dan ook naauwelijks met de eene hand de Pauselijke sleutels aangenomen, of hij greep naar het zwaard. Hij begon met eene Kerkelijke policie in het Zuiden van Frankrijk in te voeren, uit welke de gehate Inquisitie is ontstaan, die zoo veel bloed heeft doen vlieten, hoewel nog te weinig misschien als men er alle de vonnissen mede beschrijven wilde, met welke zij de oude en nieuwe wereld getroffen heeft. Innocentius zond twee monniken van Citeaux, rainer en guy, als zijne Legaten, of liever als kommissarissen dier policie, naar de, met dwaling besmette landstreken, om de verdoolden teregt te brengen, de halstarrigen uit te roeijen en den ouden bloei der Gemeente te herstellen. Zóó nam de strijd van het woord een aanvang. Hoe innocentius over de zaak dacht, gaf hij aan de Aartsbisschoppen, aan de hun ondergeschikte Bisschoppen, en aan de Vorsten, Graven en Baronnen in een rondgaanden brief ondubbelzinnig te verstaan. Met innig leedwezen betreurde hij, dat, hoewel de Heer zich eene Kerk zonder vlek of rimpel uitgekozen had, eenigen het opzet smeedden, om den rok zonder naad aan flarden te scheuren, en Synagogen des Satans op te rigten. Zij waren het, die de Apostel bedoeld had, toen hij in den geest der voorzegging getuigde, dat er in de laatste tijden zouden opstaan, die van het geloof afvallig zouden worden. ‘Zulke lieden’ - schreef hij - ‘zijn er vele in uwe landen. onder de namen van Waldenzen, Katharen, Patarini en anderen zoodat het getal niet te berekenen is dergenen, die zij in hunne netten verstrikt hebben. Ten einde nu de vossen, die des Heeren | |
[pagina 411]
| |
wijnberg verwoesten, en wel verschillende gedaanten hebben, doch met de staarten aan elkander gehecht zijn, op te vangen, heb ik de broeders rainer en guy, beide godvruchtige mannen, tot hen gezonden.’ Hij noodigde elk uit om deze gevolmagtigden bij te staan, opdat de dwalenden van den doolweg op het regte pad terug gevoerd, doch de onverbeterlijken, om verdere besmetting te voorkomen, van hun erf verdreven wierden. Den geestelijken beval hij aan, zich aan de beschikkingen der Legaten te onderwerpen, en vermaande elk, op de stem dier gevolmagtigden, gereed te zijn tot het opvatten der wapenen, om het gevaar, dat het geloof bedreigde, af te wenden. Daarvoor bood hij elk vergiffenis van zonden aan, in gelijke mate als de pelgrimmen naar de graven van petrus en jakobus die verwierven. Ten slotte gaf hij kennis, aan broeder rainer ten sterksten bevolen te hebben, om elk en een iegelijk, die aan ketters een toevlugt bood, of handel met hen dreef, of met hen zamenwoonde, of hen op eenigerlei wijze ondersteunde, met den banvloek te treffen. Aldus werd de wereldlijke magt geroepen om Romes Kerkelijke en Staatkundige belangen te dienen, en waren zelfs de aanzienlijkste waardigheid-bekleeders in de Kerk afhankelijk gesteld van de onbepaalde magt der twee afgevaardigden. | |
III.In 1199 verschenen de Legaten te Embrun, Aix, Arles, en Narbonne, en begonnen er hunne taak te volbrengen, met een ijver boven hunne kracht. Rainer althans verloor welhaast zijne gezondheid en werd om die reden in 1205 vervangen. Zijn opvolger was pierre de Châteauneuf (de Castronovo), theologisch Doetor en aartsdiaken te Maguelone, later monnik van de Cistercienser-orde. Met eenen broeder uit Citeaux, raoul genaamd, trok deze door het land, alle verdedigers der ketterij verklarende voor eerloos, en onbekwaam eenig ambt te bekleeden. In den omtrek van Tholouse sloegen zij hun hoofdkwartier op, en deden de Overheid zich met eede te verbinden, om | |
[pagina 412]
| |
aan de belangen der Kerk getrouw te blijven en geene ketters te dulden. Het geweld werkte echter gelijk veelal slechts voor het oogenblik; want zoo ras de plotselinge schrik tot bedaren kwam, hernam en handhaafde de bezadigde overtuiging hare regten. Wat in het openbaar geweerd werd, geschiedde met te meer geestdrift in het verborgen, en in het nachtelijk nur zonden nu de vervolgden, even als vijf eeuwen later hunne afstammelingen, hunne geheden op tot Dien, wiens oogen ook zien in de duisternis. Hunne lijdzaamheid en geduld bleven niet onopgemerkt, en zelfs zij, die hunne rigting niet geheel goedkeurden, lieten toch hunner standvastigheid in, en getrouwheid aan hunne belijdenis regt wedervaren. Dat bleef voor innocentius geen geheim, die nu een nog zwaarder gewigt op de schaal wierp. Hij gelastte den Bisschoppen zich onvoorwaardelijk aan zijne Legaten te onderwerpen, en eischte daartoe eenen eed; hoezeer het de Kerkvoogden kwetste aldus onder de bevelen van eenvoudige monniken gesteld te worden. De Aartsbisschop van Narbonne, die veel liever ter jagt reed dan te redetwisten, weigerde den eed, en de Legaten zetteden hem af; doch hij stoorde er zich niet aan. In 1204 kwam uit Rome nog een derde Legaat: amaury, abt van Citeaux, en het driemanschap verruimde zijnen weg, door nu alle niet ijverige Bisschoppen af te zetten. Deze daden van geweld bragten hen echter niet nader tot hun doel. Zij moesten tot hun leedwezen ondervinden, dat de geestelijkheid van hare heilige bestemming ontaard was, terwijl de ketters wat de priesters hadden doen vervallen, weder opbouwden. Vooral de Waldenzen boezemden hun ontzag in, ‘vermits deze’ - zoo als zij-zelve dat erkenden - ‘een grooten schijn van godzaligheid hadden, en regtvaardiglijk voor de menschen leefden, in alle dingen regtmatig van God dachten, ook alle de artikelen des geloofs [zeker de Apostolische belijdenis] hielden, maar de Kerk van Rome belasterden, terwijl hunne beschuldigingen bij het volk ligtelijk geloofd werden.’ - Dit laatste was niet onnatuurlijk, | |
[pagina 413]
| |
daar aan de beide kanten het gedrag uitdrukte, wat de mond als waarheid beleed. Het wangedrag der verwende geestelijken, die elke teregtwijzing in den wind sloegen, omdat men hun geene ketterij konde aantijgen, dreef de Legaten schier tot wanhoop, en waarschijnlijk zouden zij hunne zending opgegeven hebben, en onverrigter zake zijn terug gekeerd, indien zij niet met nieuwen moed waren bezield, door diego van Azebes, den godvruchtigen Bisschop van Osma, en den subprior zijner Kathedraalkerk, de later befaamd geworden dominikus de gusman. Deze twee mannen ontmoetten in den jare 1206 de Legaten te Montpellier, en vonden hen mismoedig en neêrslagtig. IJverig en vroom als de eersten waren, gaven zij hun den echt Apostolischen raad, om ‘vermits de maatregelen, tegen de afvalligen beproefd, slechts gediend hadden om hen te verbitteren; - de weelde en wereldgezindheid der regtzinnigen bij vrienden en vijanden gelijkelijk reden tot aanstoot gaven, terwijl de dwalenden door hun vertoon van vroomheid en nederigheid het vertrouwen des volks wonnen, en de achting der grooten verwierven; - de schraapzucht en zedeloosheid der geestelijken, die verpligt waren naar ingetogenheid en heiligheid te streven, een reuk des doods mogt heeten, welke aanleiding gaf, dat de godsdienst gelasterd werd, en dat de ketters te ligter de onkundigen houden konden in verwijdering van en verzet tegen hunne wettige priesters en leeraars - alsnu aan te wenden: overreding, een goed voorbeeld en zachte middelen, in stede van bedreiging en straf. Zij voegden er nevens: dat men daartoe moeste doen gelijk de Apostelen hebben gedaan, en prediken en leven, gelijk zij gepredikt en geleefd hebben, en alzoo - om iets te noemen - even als de Apostelen petrus en paulus, te voet behoorde te reizen, zonder geld, zonder voorraad. Dominikus hield het voor zeker, dat zulk een echt Apostolisch voorbeeld het volk behagen en winnen zou, en ook, langzamerhand, eene gewenschte hervorming in het gedrag der geestelijken zou | |
[pagina 414]
| |
uitwerken, en de schijnheilige godsvrucht der afvalligen doelloos zou maken.’Ga naar voetnoot(⋆) De Legaten waren aanvankelijk niet gezind zich naar dezen, meer verlichten dan gemakkelijk te volbrengen raad te schikken, doch het voorbeeld van diego en dominikus werkte met beschamende kracht, en allen togen barrevoets op weg: de Spanjaarden uit overtuiging, de Legaten uit Staatkunde. De toon, dien men nu aansloeg, was gematigd, en de handelwijze waardig. Het was nu, alsof het Christelijk liefdebeginsel zoude zegevieren. De afgevallenen werden allerwege met minzaamheid opgezocht en met het woord bestreden. Openbare twistgesprekken, ongelukkige spiegelgevechten in de Christelijke Kerk, die meest allen op vervolging zijn uitgeloopen, werden nu gedurende 1206 en 1207 op de kasteelen van Verfeuil, Caraman, Pamiers en Montreal gehouden. Te Pamiers vooral werd met de Waldenzen zulk een woordenstrijd gevoerd, waaraan ook de zuster en de gemalin van Graaf roger deelnamen, die de wederpartij zoo zeer in het naauw bragten, dat zekere broeder steve. zich niet wist te redden, dan met te zeggen: ‘Gaat heen, en houd ii met het spinrokken bezig, want het betaamt u niet in zulk een belangrijken strijd het woord te voeren.’ Te Montréal stonden de Bisschoppen van Villeneuve en Auxerre als bemiddelaars aan de zijde van Rome; voor de Waldenzen waren het rainaud de bot en antoine rivière. Gewigtige punten werden daar behandeld. Rainaud de bot onder anderen beweerde de Mis en de leer der broodverandering in het Avondmaal te zijn strijdig met de Heilige Schrift. Zijn schriftelijk betoog werd in handen gesteld van Bisschop eusus, die een ijverig deel aan den strijd nam. Deze verzocht veertien dagen tijd om te antwoorden. Op den bepaalden dag bragt hij zijn antwoord, dat uitvoerig bewerkt was, en vier dagen duurde toen de mondelinge strijd, bij welken ook de Waldenzer Spreker | |
[pagina 415]
| |
groote eer verwierf, door de helderheid en juistheid zijner redenen. Hij verlangde ten slotte, dat, indien er geene dwaling bestond, 't hem bewezen wierde uit den Bijbel; maar dat bewijs zou niet met mond of pen, maar met vuur en zwaard gegeven worden; want eensklaps werd het gesprek afgebroken door eene tijding die elk verschrikte en den mond sloot: ‘De Kruisvaarders zijn in aantogt!’ | |
Het zwaardgerigt.I.De gewapende bedevaarten naar het Heilige Land, en de moorddadige oorlogen tegen de Muzelmannen, met het teeken des kruises geheiligd, door de Kerk als verdienstelijk geroemd, en door hen, die men geloofde de sleutelen des Hemelrijks te bezitten, met de toezegging van schuldvergiffenis en van de erfenisse des eeuwigen levens beloond, hadden de Kruisvaarders in den waan gebragt en bevestigd, dat het regt en pligt was, hen, die zich niet aan de uitspraken der Kerk onderwierpen, of zich daartegen verzetteden, te vuur en te zwaard te verdelgen. Innocentius wist die meening aan te moedigen, en tot daden op te voeren; hetgeen hem te gemakkelijker viel, daar hij zonderling gelukkig was ten opzigte van den tijd, waarin hij zijn werk begon, en der omstandigheden onder welke hij handelde, en der personen, van welke hij zich bediende. Het doel werd dan ook bereikt. De driften werden opgewekt, en brandstichting, marteling noch moord ontzien; maar de Kerk werd tegen afval en aanranding versterkt en de oppositie vernietigd, of ten minste voor eenige eeuwen tot zwijgen gebragt. Dat heeft tranen en bloed gekost; maar wie het doel wil, moet niet terugdeinzen voor de middelen. Zoo dachten de mannen van het Schrikbewind in de vorige eeuw; zoo dacht vroeger lodewijk de Groote; niet anders dacht reeds de Derde innocentius. Hij had het toegelegd op de vernedering van Graaf roger, maar nog meer op die van zijnen oom, den mag- | |
[pagina 416]
| |
tigen raymond, Graaf van Tholouse. Den laatsten viel hij in 1207 in een schrijven met groote hevigheid aan. Onder bittere scheldwoorden in vromen stijl, verweet hij dien zijne verdraagzaamheid, en bedreigde hem met een gewapenden inval in zijne Staten. Raymond getroostte zich dat, gaf den Heiligen Vader voldoening, en boog het hoofd voor zijnen Legaat. Eene onbezonnen daad echter deed het vuur uitbarsten, waartoe uit het Vatikaan de brandstoffen waren aangevoerd. Waanwijs en trotsch, niet meer getemperd door raoul en den braven diego (beiden toen reeds ontslapen), schold de châteauneuf, in het begin van 1208, den magtigen Graaf te, St. Gilles, in diens aangezigt voor een meineedigen en dwingeland, en deed hem in den ban. Raymond in toorn ontvlamd, dreigde hem en zijnen vriend arnaud met den dood, en ongelukkiger wijze werd de Legaat, korten tijd daarna, op de reize aangevallen en door een onbekende vermoord. Zoo ras de tijding van deze wandaad het Vatikaan bereikte, besloot innocentius het vergoten bloed met bloed te verzoenen. Raymond werd met den moord des heiligen mans beticht, en het geschikte oogenblik was alzoo gekomen tot eene kruisvaart tegen den moordenaar en tegen de zijnen. De Paus riep de Bisschoppen, alle geestelijken, en den geheelen adel ten heirtogt op, om het onschuldige bloed op den kaïn der Kerk en diens afvallige onderdanen te wreken. De Paradijspoorten werden opengezet voor allen, die gedurende veertig dagen in dezen strijd de wapenen zouden voeren, en aan allen die deelnamen aan den togt werden dezelfde aflaten aangeboden, waarmede zij begiftigd werden, die naar Palestina ter kruisvaart togen. ‘Wij beloven’ - dus luidde onder anderen de Pauselijke bul - ‘aan al degenen, die de wapenen zullen opvatten, om den gezegden moord te wreken, vergiffenis en kwijtschelding van hunne zonden; en daar wij geene trouw behoeven te houden aan degenen, die het niet jegens God doen, willen wij allen te verstaan geven, dat een iegelijk, die aan gezegden raymond bij eede leen- | |
[pagina 417]
| |
pligtig is, of op eenige andere wijze aan hem verbonden, op Apostolisch gezag van elke verpligting ontheven wordt. Het is pligtmatig dat ieder Katholiek den genoemden Graaf vervolge, en zijn gebied overvalle. Wij vermanen u, dat gij trachtet de snoode ketters uit te roeijen, en dit met meer gestrengheid doet, dan waarmede gij de Saracenen zoudet behandelen. Vervolgt hen met onverbiddelijke hand. Berooft hen van hunne landen en bezittingen; verbant hen en stelt regtgeloovigen in hunne plaats.’ De Koning van Frankrijk werd ernstig uitgenoodigd zich aan de spitse van het magtige geloofsleger te plaatsen, maar filips august werd, door zijnen oorlog met jan zonder land en Keizer otto, weêrhouden aan den kruistogt persoonlijk deel te nemen. Evenwel met de verzwakking van een zoo magtigen vasal als raymond gediend, voegde hij vijftien duizend man bij het vrome, met zwaard en vuur op den Graaf en diens bezittingen losstormende leger. Arnaud, de abt van het klooster te Citeaux, trok daarenboven met vele monniken het land door, vergeving van zonde en de zaligheid aanbiedende, om het leger te versterken. Gemakkelijker dan nu kon niemand de belooning verdienen; want voor den gevaarvollen togt naar Palestina deinsden velen terug. Toen Jeruzalem door de ongeloovigen hernomen was, zonk de moed, en lieten slechts weinigen zich bewegen om het kruis aan den schouder te hechten; de meesten althans bleven liever met hunne zonden te huis, dan den aflaat zoo ver te halen. Maar aan deze oproeping was ligter te voldoen, en ieder wilde ook gaarne toonen een getrouw dienaar van zulk een ijverigen Kerkvoogd te zijn. Van alle kanten, uit Vlaanderen, Normandië, Aquitanië en Bourgondië stroomden strijdlustigen te zamen, die - tot onderscheiding van de Oostersche heirvaart - het kruis op de borst droegen. Meer dan honderd duizend mannen rukten tegen het Zuiden op, om de ketters - die sedert dezen kruistogt, naar het landschap waarop de eerste aanval geschiedde, zonder onderscheid Albi- | |
[pagina 418]
| |
genzen zijn genoemd - te verdelgen, en den verwaten moordenaar te straffen. Deze onheilige bende onder de heilige banier van het kruis, werd bestierd en bezield door den abt arnaud. Aan zijne zijde waren de Aartsbisschop van Sens, de Prelaten van Clermont en Nevers, de Hertog van Bourgondië, de Graven van Nevers, van St. Paul en Auxerre, benevens een menigte van Tempelieren en Johanniter ridders; allen van wrok en haat tegen raymond nog meer dan tegen de ketters doordrongen. Maar niemand die feller hem haatte dan simon van Montfort, de Graaf van Leyeester. De blik diens eerzuehtigen vlamde bovendien naar de rijke bezittingen zijns vijands, welke hij nu, onder den schijn van een heilig werk te doen - kon meester worden. Zijne gehoorzaamheid aan de Pauselijke oproeping was de dekmantel zijner onbegrensde heersch- en hebzucht, aan welke alleen hij de heldenmoed en schranderheid, die hem onder de ridders van zijnen tijd deden uitblinken, dienstbaar maakte. Het jaar 1208 verliep met de noodige toebereidselen; doch in het volgende werd de groote slag toegebragt. | |
II.De Graaf van Tholouse stond bij die schrikwekkende uitrustingen verplet. Het Hof van Rome wees hem aan als een moordenaar en pest der menschheid, en alles wapende zich. De moed om den opkomenden storm des gewelds het hoofd te bieden ontzonk hem. Vastheid van beginselen lag niet in zijn karakter. Eerst had hij de uitroeijing der ketterij voorgenomen, daarna haar ongehinderd laten opwassen, toen hij eindelijk had ingezien, dat zij, die voor de vrijheid van hun geweten goed en bloed veil hadden, het meest Christelijke leven leiden; en dat die braafsten in wandel zijne beste onderdanen waren. Thans echter, daar 't Staatsbelang zijn hoofd en hart overheerschte, wilde hij niet zich wapenen en met die onderdanen den aanval te keer gaan, maar den storm verbidden door demoedig het hoofd in den schoot | |
[pagina 419]
| |
te leggen, en zich tot elken prijs met Rome te verzoenen. Hij doorzag de ware oogmerken van montfort, en achtte die verijdeld zoodra hij met het Pauselijke hof den vrede zoude getroffen hebben. Liever vernederde hij zich voor het Hoofd der Kerk, daar boetedoening geen schande was, dan den Graaf van Leycester in het bezit zijner Staten te zien, en als balling in ellende en schande om te zwerven. Innocentius liet zich gemakkelijk tot eene onderhandeling bewegen, die de kracht der afvalligen verbrak. Vereenigd konden zij den triomf van het kruisleger onzeker maken, doch hunne versnippering maakte de verovering der gewesten van Graaf roger gemakkelijk, en bereidde die voor van Tholouse; welks verdediger zich nu bij voorbaat reeds zedelijk vernietigd had. De Paus roemde zelf het sluw beleid bij de onderhandeling, in welke hij zijn slagtoffer verstrikte. Het is wel de moeite waardig als uit den eigen mond des Heiligen Vaders te hooren hoe krijgskundig hij te werk ging, om de overwinning te verzekeren. ‘Hoewel’ - schrijft hij aan zijne LegatenGa naar voetnoot(⋆) - ‘de Graaf van Tholouse ons over het leengoed van Melgeuil smeekbrieven toegezonden heeft, kunnen wij toch zijn verzoek niet inwilligen; maar nadien wij behoorlijk en naauwgezet overwogen hebben, hoe het leger der kruisdragers tegen dit Graafschap dient te handelen, hebben wij gemeend u dezen raad te moeten geven, dat gij de les volgt van den Apostel, als hij zegt:Ga naar voetnoot(†) dewijl ik slim was, heb ik u met list gevangen, en hen, die de eenheid der Kerk verdeeld hebben, ook, door hen onderling te verdeelen, tracht meester te worden. Wanneer gij ziet, dat de Graaf zich onthoudt van anderen bij te springen, en voor zijne eigene belangen minder ijvert, zult gij niet aanstonds met hem beginnen; maar, terwijl hij door schrandere kunstgrepen om den tuin wordt geleid en bedrogen, op de andere ketters losgaan. Gij zoudt, om de trawanten van den Antichrist ten onder te brengen, met te vele | |
[pagina 420]
| |
zwarigheden hebben te worstelen, indien de Leviathan alle zijne vinnen te gelijk uitsloeg, en die allen op eens moesten aangegrepen worden.’ Dit is meer dan genoeg om een denkbeeld te geven van de goede trouw van Rome, bij deze handelingen over de verzoening met den boetvaardigen raymond. Hoe de zaak afliepe, alles was zóó berekend, dat zijn ondergang in elk geval zeker was. Innocentius zond milo, een zijner geheimschrijvers, naar Frankrijk, schijnbaar met volledige volmagt, doch inderdaad onderworpen aan den Abt arnaud, die meer wist dan de geheimschrijver-zelf. Te Montelimar belegde deze eene vergadering van Bisschoppen en daagde den Graaf om voor haar te verschijnen. Eenmaal zijn eigen magt hebbende afgelegd, stond raymond in die van anderen. Het ging hem als ieder die zich-zelven wegwerpt: hij moet afwachten wie en hoe men hem opraapt. De Legaat deed het den Graaf tamelijk onzacht, en ten voordeele van zijnen zender. Hij eischte, dat raymond zeven zijner kasteelen aan innocentius zoude overgeven tot een onderpand van zijne trouw, en deed de Magistraten van Avignon, Nismes en St. Gilles zweren, dat zij zich van hunnen eed jegens hem als landsheer zouden ontslagen rekenen, indien hij zijn woord verbrak. Daarenboven moest het Graafschap Melgeuil, van dat oogenblik af, aan den Heiligen Stoel terugvallen. De verootmoedigde raymond gaf alles toe en wierp zich boetvaardig in de nu opene armen des Pausen en van den Legaat. De laatste nam onverwijld de kasteelen in bezit, als nieuwe erfgoederen van petrus op den Franschen bodem, en ontbood den begenadigde tegen de maand Junij 1209 ter openbare verzoening naar St. Gilles; waarbij zeker lukas xv niet is nagelezen. Misschien ook meende de Kerkvoogd, die zich boven het geopenbaarde woord verhief, dat de broeder van den verloren zoon, als hem de verzoening diens boetvaardigen zondaars ware opgedragen geweest, gansch anders en beter zou hebben gehandeld dan de vader 't gedaan heeft. Geen wonder; want Farizesche beginselen, door een gemomd Pelagianisme ver- | |
[pagina 421]
| |
christelijkt, zaten ieder als in merg en been.... Maar laten wij op het godsdienstig verzoeningsfeest een blik werpen. Half ontkleed, als boeteling, staat de ridderlijke Graaf in het voorportaal der Kerk in welke châteauneuf begraven ligt. De trotsche Legaat nadert en neemt hem eenen eed af, dat hij aan den dood des heiligen, nabij wiens graf hij staat, geene schuld heeft; alle de schaden door de geestelijkheid geleden vergoeden en nimmer aan een Joodengenoot eenig ambt vertrouwen zal. Daarop ontsluiten zich de kerkdeuren voor den boeteling, en hij treedt binnen. Valt milo hem nu om den hals, en drukt hij op dat hooge, maar doodsbleeke voorhoofd den kus der verzoening? - Neen, de Legaat werpt den Graaf een priesterlijken stool, als een koord om den hals, vat de beide einden in de linkerhand, en drijft hem voor zich heen, terwijl hij, half scherpregter half herder, hem met een bundel rieten op den rug kastijdt. Zoo wordt het offer gereinigd. Eerst daarna worden treurtoonen, die in de hooge kerkgewelven weêrgalmen, door het woord: ‘vergeving’ uit den mond van milo vervangen. Nu de Graaf eenmaal als gebonden lag aan de voeten des Legaats, moest hij lijdelijk alles verdragen, en doen, wat hem werd opgelegd. Den volgenden dag moest hij zich verbinden, om alle voorstanders der ketterij gevangen te nemen, hunne have en goederen aan de kruisvaarders over te leveren, en voor ketter te houden elk dien de geestelijkheid als zoodanig zoude aanwijzen. Raymond verzocht nu, als eene gunst, zelf het kruis te mogen aannemen. Waarschijnlijk was dit eene Staatkundige handeling van den vernederden Vorst, om aldus het verdere kwaad, zoo mogelijk, af te leiden. De Legaat hechtte hem daarop het wollen kruis op de borst; maar zorgde behendiglijk voor de inzigten der Kerk, en deed hem zweren de aanvoerders van het kruisleger, ook op zijn eigen gebied in alles te zullen gehoorzamen. Wat bleef den armen Graaf nu over? De zoogenaamde verzoening van St. Gilles beschaamde en verbitterde den verguisden raymond, wiens gehoorzaamheid aan den Heili- | |
[pagina 422]
| |
gen Stoel nu zeker niet opregter zijn kon dan die van den Vierden hendrik na de verguizing te Canossa. Innocentius daarentegen was verheugd, dat zijn plan zoo uitmuntend was geslaagd. Ingenomen met de volledige onderwerping van den Graaf, en misschien zelfs vertrouwen stellende in diens beloften, gaf hij hem schriftelijk zijne blijdschap te kennen, dat de magt des Heeren zoo wonderbaar op zijn gemoed had gewerkt, en zijne hoop, dat hij zich de pauselijke genade verder zou waardig toonen. Maar innocentius voorzag niet, dat de Vorsten, die schijnbaar als zijne gehoorzame dienaren te velde waren getrokken, voor hunne eigene rekening zouden handelen, en den buit, dien zij voor de Kerk moesten veroveren, aan een ander geven. |
|