Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMinnenijd en liefde.- Herkent ge mij niet meer, karel? - Of ik u herken? - mijn ouden vriend henry! Zoo vernieuwden twee jonge mannen eene studentenvriendschap, drukten elkander de hand, en begonnen dadelijk het tijdvak hunner scheiding door een wederzijdsch verhaal van 't gebeurde aan te vullen. Karel had niet veel te vertellen. Hij was rijk en onafhankelijk. Zijn leven was zacht en genoegelijk voorhijgegaan. De vermaken der hoofdstad in den winter; pleiziertogten of verblijf in drok bezochte badplaatsen | |
[pagina 390]
| |
gedurende den zomer, hadden hem steeds voor verveling bewaard. Henry daarentegen, had met verkregen bekwaamheden fortuin moeten zoeken. Na in de heelkunde met lof te hebben gestudeerd, was hij naar Algiers gegaan. Algerië dacht hij, is een nieuw land, en nog niet met allerlei kunstenaars en wetenschappelijk gevormde mannen overvoerd. De gedurige gevechten zullen er, onder de Franschen en onder de Inlanders, praktijk en inkomsten genoeg voor mij opleveren. - Zijne geschiedenis was dus rijker aan stof, en minder geschikt voor mededeeling in eene gezelschapszaal. Ten slotte verzocht hij zijnen vriend tegen den volgenden dag op een Arabischen maaltijd ten eten. Karel verzuimde niet tegen het bepaalde uur naar de aangewezen woning te gaan. Hij kwam aan een niet groot maar smaakvol nieuw hôtel, waarin alles van weelde en rijkdom getuigde. Aan het einde van den tuin vond hij den gastheer in een fraaije, ruime stookkas aan het verzorgen van eenige Arabische planten: gedachtenissen aan zijn verblijf in de heete luchtstreek. - Is dit huis het uwe? - was de eerste en de natuurlijke vraag. - Ja, mijn vriend! Ik kocht het van een bankier, die 't, tot zijn leedwezen, niet langer kon bewonen; ongelukken noopten hem zijne zaken buiten 's lands te gaan voortzetten - als dat gelukken wil. - Maar gij zijt dan rijk, en hebt niet te vergeefs op de beurs van abd-el-kader en der zijnen gespeculeerd? - Geen sequin - antwoordde henry - heb ik van hem of de zijnen genoten. - Dat is onbegrijpelijk. Ik ben dol nieuwsgierig naar uwe historie. - Aan het nageregt. - hernam de gastheer, dien men juist kwam zeggen dat er gediend was. Karel vond een, in alle opzigten, Arabischen of liever Turkschen maaltijd. Een reusachtige pilau (schotel gekookte rijst met veel safraan) stond in het midden. Aan de eene zijde was een gans geplaatst, met azijn, honig, rozijnen, | |
[pagina 391]
| |
erwten en gedroogde vijgen toebereid, en, aan den anderen kant, een gebraden schapenbout, in gepelde gerst. Daarna volgden nog een schapenstaart, in gember, kruidnagelen, muskaat, amber, peper en geurige kruiden, en een stuk lamsvleesch, door de pistaches, waarmede het dier gevoed was, bijzonder aangenaam van smaak. Ten slotte kwamen de vruchten en zoetigheden, zoo als die bij de Oostersche volken in gebruik zijn, benevens compottes met ingelegde abrikozen en granaten, en vervolgens ijs. Dat de fijne merken van wijn niet ontbraken, spreekt van zelf. - Waarachtig - riep karel uit - ik wed dat niemand anders te Parijs een maaltijd doet als deze! Ik zet het den besten kok om zulke schotels te leveren! Als carême nog leefde zou hij een lesje kunnen halen. - Gij schertst. - was 't antwoord. - Neen, waarlijk. Behalven uwen gember, muskaat en amber, die voor een Europeesch gehemelte wat sterk zijn, verklaar ik u nooit iets zoo lekkers geproefd te hebben als die lamsbout met pistaches. Gij hebt een kok, die waard is het grootkruis van St. louis te ontvangen. Welken Dey of Bassa hebt ge dat juweel ontroofd? - Aan een Turk, den boezemvriend van den Scheik van Bélida. Maar dat brengt ons juist op mijn verblijf te Algiers. Het ging er mij niet meer dan tamelijk; maar toen ik, op zekeren morgen mijmerend door de straten van Algiers ronddwaalde, werd ik door een Israëliet aangesproken. ‘Een woord, Heer! als 't u belieft’ - sprak hij in slecht Italiaansch - ‘zijt gij niet een geneesheer?’ - Ja. - antwoordde ik. - Welnu, Heer! Het is om eene genezing te doen, die, zoo gij slaagt, u meer sequinen zal opbrengen dan uw hoed kan bevatten. Dat was mij ten hoogsten welkom. Bij 't woord sequinen gevoelde ik eene ligt te begrijpen aandoening. - Spreek verder. - zeide ik tot den Jood, die nederig voor mij stond. - Buiten de poort staan twee Turken met de noodige | |
[pagina 392]
| |
paarden, om u naar het kasteel van abou-abdalla te geleiden, die de hulp van een Fransch geneesheer verlangt. - Kom dan! - hernam ik. De Jood volgde mij naar mijne woning. Ik nam mijn doos met instrumenten en eenige geneesmiddelen mede, en hij bragt mij toen naar de gemelde poort, waar ik de twee opgezeten Turken vond, met een handpaard, dat ik dadelijk besteeg. De togt ging naar Doucra, acht mijlen van Algiers, die onze vlugge paarden in vrij korten tijd aflegden. Welhaast kwamen wij op den vijandelijken bodem; eerst in een eikenwoud, en daarna op een zandvlakte, aan wier einde ik, als eene oasis, een bosch zag uitgestrekt, in hetwelk, te midden van een weligen en welriekenden plantengroei, abdallah woonde. - Maar - viel karel in - ik wilde gaarne weten, hoe ge aan uwen kok kwaamt!... - Geduld, mijn vriend! gij zult het hooren. Ofschoon in vijandelijk land, was ik onder het geleide mijner twee Turken zeer gerust. Zoo mijne hoedanigheid van geneesheer niet elk gevaar van mij afwendde, kon ik toch op de gastvrijheid vertrouwen van abdallah, wiens brood en zout ik ging eten. Eindelijk bereikten wij het doel van den rid, en stegen af voor eene sterke poort, die dadelijk geopend werd. Nu gingen wij door eene laan van oranjeboomen en jasmijnen, en toen gaven mijne geleiders mij over aan een paar gesnedenen, die mij naar het bad bragten. Daar werd mij een Turksch gewaad aangedaan, en mijn haar onder een mousselinen tulband geborgen. Zoo, in een bournous en kamermuilen gestoken, bragt men mij naar eene met marmer bevloerde zaal, waar een tafel met spijzen stond. - Zeker een maaltijd als deze? - vroeg karel. - Volstrekt niet. Gedroogde vijgen, amandelen, koekjes met kruidhagelen bestoken, en eene flesch met dadelwijn, die door onze slechtste brandewijn wordt overtroffen. Toen ik gegeten had bragt men mij koffij, echte Mokka, zonder suiker en dus eenigzins bitter. Daarna kon ik mij op eene sofa uitstrekken en tabak van Tatakié, uit eene lange pijp niet een amberen mondstuk rooken. | |
[pagina 393]
| |
- Dan kon de zieke intusschen wel gestorven zijn. - hernam karel. - o Ja - antwoordde henry - maar de Turken zijn niet anders. Zij houden langzaamheid voor deftigheid, en daarbij: wat geschreven staat, dat staat geschreven, en allah al herim: God is groot en genadig. De vermoeijenis van den togt en de zachtheid der kussens deden mij spoedig insluimeren, de pijp ontviel mij, en ik sliep zeer gerust tot in den nacht. Ontwakende, zag ik een slaaf met een zilveren lamp voor mij staan. Hij gaf mij een teeken, ik stond op en volgde hem door eene reeks van vertrekken tot in eene achterkamer, waar abou-abdallah zich bevond. Hij was een schoon man, wien de ruime, deftige Turksche kleeding nog schooner maakte. In zijnen gordel van gouden vlechtwerk stak een kleine dolk met elpenbeenen greep, en een krom slagzwaard hing op zijn witten tabberd. Hij stond naast eene soort van bidbank, op welke een geopende Koran lag. Hieruit besloot ik, dat hij tot de geletterde en vroome Muzelmannen behoorde. Hij was omtrent dertig jaren oud. Zijn gelaat was schrander, en niets verwonderde mij later zoo zeer als zijne grove vooroordeelen. - Giaour! - zeide hij in de Turksche taal. Ik zeide hem daarop in het Italiaansch, dat, wanneer hij niets anders dan Turksch of Arabisch kon spreken, alle onderhoud tusschen ons onmogelijk was. Gelukkig sprak hij ook Italiaansch. - Ongeloovige! - hernam hij - de Jood isaäc heeft mij gezegd, dat gij een groot Fransch toovenaar zijt; dat gij aan uwen vinger een ring draagt, die u eene volkomene magt over de geesten geeft, en u in staat stelt om, naar welbehagen, den engel des doods te verdrijven. Kan ik den Jood isaäc gelooven? Ik glimlachte bij die aanspraak. Abou-abdallah gaf daar, waarschijnlijk, eene verkeerde uitlegging aan, en hield het voor eene toestemming. Zonder mij den tijd tot eenige verklaring te laten, ging hij voort: - Doe uwe bezweringen! Roep den magtigsten der geesten op! Dwing hun aan ayouba de gezondheid weder | |
[pagina 394]
| |
te geven! - Zij is mijne gazelle, mijne sultane. Door den geest des kwaads met zijn onreinen vinger aangeraakt, kwijnt zij sedert eene maand. Als door de kracht uwer tooverkunsten ayouba herstelt, kunt gij mij vragen wat uw hart begeert, en ik zal u boven uwe wenschen beloonen. - De Jood isaäc heeft u bedrogen - antwoordde ik - er zijn geene toovenaars, en wie er zich voor uitgeven, gelooven het minst van allen aan hunne zoogenaamde magt. Ik ben geen wonderdokter en geef mij ook niet daar voor uit. Ik geloof niet aan booze of goede geesten, en bezit geen bovennatuurlijk vermogen; maar ik heb de kunst geleerd om zieken te genezen en hunne kwalen te doen ophouden, niet door tooverspreuken, maar door de kracht der planten en geneesmiddelen, die het bloed zuiveren. Nu toonde ik hem mijne handen, die tot nog toe door mijn opperkleed waren bedekt geweest, en, bij toeval, dien dag geen enkelen ring aan hebbende, ging ik voort: - Zie, abou-abdallah! ik heb noch ring, noch talisman. - Ik weet - hernam hij, met een gebaar van ongeloof - dat gij, Christenen, den eigenwaan hebt van te beweren, dat gij alles uit u-zelven weet...... doch, mij is dat onverschillig. Genees ayouba en ik houd mijne belofte. Nu wilde ik mij tegen hem bedienen van de leer des noodlots, die den grond van het Mohamedaansche geloof uitmaakt, en sprak dus: - Ik zal alles doen wat ik kan om ayouba te genezen; ik zal mij de lessen mijner leermeesters herinneren, en al de wetenschap uit boeken getrokken overpeinzen; doch ik stel mij niet verantwoordelijk voor den goeden uitslag. Er zijn ziekten magtiger dan alle kruiden en die de kennis der geneesheeren beschamen...... Wat geschreven is, dat is geschreven. Abou-abdallah boog zich over den Koran, en las eenige verzen. - Doe wat gij kunt. - sprak hij. - Welnu, abou-abdallah! doe mij dan naar de zieke geleiden. | |
[pagina 395]
| |
- Naar de zieke? Wat zegt gij, Christen? - Ik vraag ayouba te zien. - Ayouba te zien!? - riep hij uit, de hand aan den dolk brengende - Hond van een ongeloovige! Gij haar zien; die parel van de woestijn! Dien diamant van Visapour! Die roos uit het paradijs van mohamed! - Gij zijt er meester van - hernam ik - abou-abdallah! om mij al dan niet bij de zieke te laten; maar zonder dát ben ik buiten staat om haar eenig geneesmiddel voor te schrijven. - Gij zult haar dan zien - antwoordde hij na eenige aarzeling - Een der gesnedenen zal u in de gallerij brengen, langs het vrouwenverblijf; hij zal eene gordijn opligten en gij zult de meesteresse van mijn hart aanschouwen, daar het alleen tot dien prijs is, dat gij haar genezen wilt. - Abou-abdallah! - sprak ik - doe de paarden weêr voorbrengen en mij weder naar Algiers geleiden. Wij verstaan elkander niet. - Hoe! is hetgeen ik u vergun niet genoeg? - Neen, zoo als ik u heb gezegd: wij Europesche geneesheeren zijn geene toovenaars; wij hebben geene geesten onder onze hevelen. Wij moeten de ziekten gadeslaan, de verschijnselen waarnemen, de veranderingen opmerken, om de genezing te beproeven, die ons niet altijd gelukt. Ik moet dus bij de zieke gelaten worden, haren pols voelen, hare oogen, hare tong zien, haar, door u-zelven, die mij ten tolk moet zijn, de noodige vragen doen, om met haren toestand bekend te worden. Nu deed abou-abdallah eene groote schrede achterwaarts, en verklaarde dat dit nooit zou gebeuren. - Doe mij dan weder naar Algiers terugbrengen. - hernam ik. Reeds meende ik, dat hij daartoe zou besluiten, toen er een slaaf in het vertrek kwam, zich aan zijne voeten wierp, en eenige woorden in 't Turksch tot hem zeide. Het gesprek werd levendig: de eene bad, de andere weigerde; de naam ayouba werd telkens herhaald, en ik | |
[pagina 396]
| |
meende te kunnen begrijpen, dat de jonge vrouw, door pijn gedrongen, mijne hulp verlangde. Intusschen verwenschte ik den Jood, die mij in de handen van dien koppigen Muzelman had overgeleverd. - Geneest men daar - vroeg karel - de zieke vrouwen, zonder haar te zien? - De mindere klassen maken er zoo vele omstandigheden niet mede - hernam henry - maar de voorname Heeren hebben er veel tegen, eenen Doctor, vooral een Christen Doctor, en inzonderheid een Doctor die jong is, in hunnen harem toe te laten. De zieke wordt dan, meestal, aan de behandeling van een gesneden gunsteling, of de bezweringen van een oud wijf, dat zich voor tooveresse uitgeeft, overgelaten; sterft de zieke, dan is het eblis, de geest des kwaads, die den engel des levens verdreven heeft. Het gesprek hield eenigen tijd aan; eindelijk nam abou-abdallah, door de smeekingen van den slaaf verwonnen, zijn besluit. - Christen! - sprak hij - volg mij, ik sta toe wat gij verlangt. Wij gingen naar de vrouwenvertrekken. Ik zag toen, dat men zich, in Europa, een geheel verkeerd denkbeeld van de Turksche harems maakt. Wij stellen ons die voor als versierd met marmeren en albasten kolommen, ingelegd met goud en robijnen. Dat is eene dwaling; uitgezonderd, misschien, in dien van den Grooten Heer. De weelde in de kamers is zeer matig, ten minsten zoo was zij in dien van dezen zeer rijken Turk. De Oosterlingen hebben weinig meubelen; de muren zijn er wit, met kalk bepleisterd: een voor de gezondheid, in die luchtstreek, zeer goede bouwtrant. Eenige sofa's, kussens, matten, beschilderde schermen, die soms de eenige afscheiding tusschen het eene en het andere vertrek uitmaken, is alles wat men er ziet. De gouden reukvazen, de diamanten alom op dadelhouten huisraden, de met schepels te meten robijnen, bestaan alleen in de Arabische vertellingen en De duizend en ééne nacht. Wat een harem zeer kostbaar maakt is, dat de Sultanen, de | |
[pagina 397]
| |
Odalisken, de Georgische meisjes volstrekt niets doen; zij leven op hare sofa's, en hebben slavinnen noodig om haar te bedienen, en gesnedenen om haar te bewaken. Vier of vijf vrouwen hebben een talrijken stoet van dienstdoenden. Abou-abdallah had er vijftien, en het getal zijner slaven was ongemeen groot. Ik volgde zijne schreden en wij kwamen in de geheimzinnige plaats, waar ik-zelf de merkwaardigste bijzonderheid was. - Ongeloovige! - zeide nu de Turk - Gij zijt de eerste vreemdeling, die in dezen harem, de plaats der verrukking mijns harten, doordringt. Mohamed en de profeet ali mogen het mij vergeven! Wij gingen langs verscheidene gesloten deuren. Een gesnedene, met een sabel in de hand, liet ons eindelijk in eene kamer, tot stikkens toe benaauwd van muskuslucht. De schoone ayouba, op eene sofa gelegen, met cachemieren shawls bedekt, en door een aantal vrouwen omringd, scheen stervende, en hoopte nog alleen op de magt van den Franschen geneesheer, wiens aankomst haar gemeld was. Ook zij geloofde aan goede en booze geesten. - Dus hebt gij - riep karel uit - die parel van Circassië, die roos der woestijn, die houri gezien! - Zoo als ik u zeide; maar beteugel uwe hollende verbeelding, mijn vriend! - Ayouba was niet eene dier Circassischen, blank en rooskleurig, die de trots van de harems in Stamboul zijn, noch eene dier Griekschen, met bleeke tinten en gitzwarte lokken. Zij was eene Haïdée, geboren aan de kust van Malabaar. - Dus eene Negerin? - Neen, eene koperkleurige; doch zeer schoon en nog jong, hoewel zij reeds niet vrij was van de haremkwaal, die de Oosterlingen bevorderen en als eene schoonheid beschouwen, namelijk: zwaarlijvigheid. - Als een ton alzoo? - vroeg karel. - Niet zoo erg - hernam henry - alleen het teedere der vormen begon verloren te gaan. Het amandeldeeg, de pilau, de couscoussou, de geheele voedingswijze was | |
[pagina 398]
| |
haar nadeelig. Zij had gezouten spijzen en bruin vleesch noodig. Hare schoone zwarte haren, in lokken afdalende, hare groote oogen, van jeugd en koorts schitterende, en de kleine mond, die zich opende en eene dubbele rij parelen liet zien, regtvaardigden abou-abdallahs hartstogt. Ik begon met de deur en de vensters te openen en zoo de lucht van bedwelmende reukwerken, die ayouba benaauwden, te zuiveren; eischte verder dat al de vrouwen, op ééne na, zich verwijderden; bezag daarna de tong; voelde den pols; nam uit mijne doos eenige greinen braakpoeder, die ik haar deed innemen, en bepaalde hoe veel water zij drinken mogt. Toen ik mij verwijderde, geleidde abdallah mij in het naaste vertrek en gaf daar een proefje van 't geen gekwetste hoogmoed, minachting, vooroordeelen en verschil van geloof kunnen bewerken. - Christen! - sprak hij - Ik heb nu alles toegestaan wat gij gewild hebt. Gij hebt gevraagd ayouba te zien en hebt haar aanschouwd. Gij hebt haar willen aanraken en uwe onreine handen hebben haren arm omvat; moge de Profeet mij die laffe toegevendheid kwijtschelden! Maar, nu ik alles heb gedaan wat gij begeerdet, zult gij ook mijn besluit hooren. Als gij ayouba geneest zal ik mijne belofte houden; maar zoo zij, in weerwil van uwe geneesmiddelen, sterft, zal uw hoofd door mijn zwaard vallen en uw bloed mijnen harem verwen! Op deze woorden trok hij zijn zwaard en zwaaide 't over mijn hoofd dat het gonsde. Na die niet geruststellende pligtpleging verwijderde hij zich. - Gij moest dus de zieke genezen, op verbeurte van uw leven? - Ja, mijn vriend! - De handelwijze is Turksch; maar heeft wel iets goeds. - Gij schertst; doch ik verzeker u: toen ik mij omringd zag van zwarte slaven, die meenen een verdienstelijk werk te doen als zij den Christen een hoofd kleiner maken, was het avontuur mij gansch niet vermakelijk. Abou-abdallah scheen mij allezins berekend, om zijn woord te houden. Ik was in zijne magt. Hoewel slechts | |
[pagina 399]
| |
acht of tien mijlen van een Franschen post verwijderd, was ik toch in vijandelijk land; bezat geene vrienden te Algiers, en niemand had er eenig helang bij mij op te eischen; ook was 't mogelijk, dat mijn vertrek niet eens was opgemerkt: ik, ten minsten, had niemand kennis van mijnen togt gegeven, en de weinigen die mij mogten missen, zouden waarschijnlijk mijn verdwijnen daaraan toeschrijven, dat ik door een Arabier gedood, of door een leeuw verslonden was. Dit alles bedenkende wilde ik abdallah zoeken om hem de zaak nog eens uit te leggen; maar een gesnedene hield mij de punt van zijn dolk voor, zoodat ik op de plaats moest blijven, om ayouba te genezen of te sterven. De draad van ons leven werd gelijktijdig door de schikgodinnen gesponnen, en - om eens gelijk die Turk te spreken - de engel des doods zou zich in denzelfden oogenblik van ons verwijderen, of ons met denzelfden slag treffen. - Welke ziekte had de schoone ayouba? - vroeg karel - Als 't noch de gele koorts, noch de typhus, noch de pest, noch eene dier kwalen was waaromtrent de geleerden 't niet eens zijn, hadt ge toen toch eene fraaije gelegenheid, om uwe kunde te toonen. - Mijn waarde vriend! - antwoordde henry - de geneeskunde is eene gissende wetenschap. Hare bekwaamste beoefenaars werken nog bij den tast, en het is niet in den toestand waarin ik mij bevond, dat men kalm genoeg is om op zijne kunst of op zich-zelven te bouwen. Daarbij komt, dat ik geen Medicinae Doctor ben. Ik ben maar chirurgijn, en nog wel een onwaardig chirurgijn; want er is een groote afstand tusschen mij en wijlen den beroemden ........Ga naar voetnoot(⋆). Voeg daarbij, dat abdallah mij had laten staan te midden van slaven, die alleen Turksch of Arabisch spraken, met welke ik evenmin een woord kon wisselen als met de zieke. Ik kreeg derhalve berouw, dat ik deze het braakmiddel had toegediend, hetgeen spoedig zoo begon te werken, dat ayouba zich als vergiftigd beschouwde. Zij vervulde den ge- | |
[pagina 400]
| |
heelen harem met haar angstgeschreeuw. De slaven keken bijster zwart, en ik meende mijn laatste uur nabij te zijn. Gelukkig hielden de vlagen allengskens op, en ayouba viel in een verkwikkenden slaap. - Was zij toen genezen? - Volstrekt niet. - Maar nog eens, wat scheelde haar? - Opregt gesproken, ik weet het niet. - En gij hebt haar hersteld? - Zeer zeker. Gelijk gij ziet ik ben hier. Ook ben ik niet de eerste, wien zoo iets is overgekomen. Des avonds bragt een slaaf mij een schralen maaltijd, bestaande uit vijgen, dadels en safraankoekjes. - Abdallah hield er dus geene lekkere keuken op na? - Integendeel, doch ik begreep de reden van mijn zeer matig onthaal. De Turken en Arabieren beoefenen met naauwgezetheid de wetten der gastvrijheid. Een man die hun zout met hen heeft gedeeld, is hun heilig, en daar abdallah ernstig had besloten om mij een hoofd korter te maken, wanneer ik zijne geliefde ayouba niet genas, deed hij mij niets voorzetten dat mij den titel van gast kon verschaffen. Dit was eene slinksche uitlegging der wet. Het was naar den letter, die doodt, in plaats van naar den geest, die levend maakt. - Daarna werd het mij vergund om, vergezeld van den gesnedene, die mij als lijfwacht onafscheidelijk ter zijde bleef, ayouba te bezoeken. Ik bleef bijna den geheelen nacht bij haar. Het ging haar niet beter. Geheel van zedelijken moed ontbloot, slechts half op mij, den vreemdeling, vertrouwende, was zij een prooi van de zotste inbeeldingen. Terwijl abdallah mij als met klaauwen vasthield, bleef zij mij voor een toovenaar houden. Er waren oogenblikken waarin zij meende dat ik mij op haar zou werpen en haar verwurgen. Zij geloofde, dat ik mij onzigtbaar kon maken, en dat ik dus van de wraak haars minnaars niets te vreezen had. Wij spraken beiden, zonder elkander een woord te verstaan. Niets hebbende om hare benaauwdheden te matigen, wijl mijn medicijnkoffer gansch niet volledig was, deed ik haar met warm | |
[pagina 401]
| |
water wasschen, en vervolgens met een berg van shawls digt dekken. Toen begon zij uit te wasemen; maar naauwelijks had ik eenige hoop, of zij begon te ijlen, en andere verontrustende verschijnselen deden zich op. Zij wierp zich op de sofa heen en weder, en schoon ik haar niet verstond, deed toch een gestadig herhalen van de namen van mohamed, ali, fatimé, Medina en Mekka mij begrijpen, dat zij bad. Na lang beraad, besloot ik tot eene lating. Toen ik de lancet opnam, hief de slaaf een krijschend geschreeuw aan, en hield mij vast. Na veel moeite gelukte het mij toch hem te doen begrijpen wat ik wilde, dat 't geen ik wilde volstrekt noodig was, en ik zonder vrij te kunnen handelen ook geene hulp kon geven. Een der gesnedenen ging nu naar abdallah, die billijk genoeg was om mij meester te laten van mijne handelingen, en toen de aderlating volbragt was, legde ik, afgemat van angst en waken, mij neder, vast besloten om de zieke te blijven laten en te doen purgeren tot zij-zelve of de ziekte bezweek. Ik sliep in zonder te weten hoe ik ontwaken zou: om de goedkeuring van abdallah te winnen, of om mijn hoofd te verliezen. Bij mijn ontwaken vond ik ayouba aanmerkelijk beter. Het ijlen en de koorts hadden opgehouden, en in hare oogen was iets dat kalmte, wederkeering in het leven, en nieuwe gezondheid teekende. Eere zij de aderlating! Eere het braakmiddel! Zij deden haar 't leven en mij 't leven en mijn hoofd behouden. Ayouba herkreeg hare krachten, en na weinige dagen was alle gevaar voorbij. Toen veranderde alles om mij heên. Abdallah kwam zelf mij afhalen om mij aan zijne tafel te geleiden; hij brak zijn brood en deelde zijn zout met mij. Ik was nog wel een ongeloovige, maar: ‘een gunsteling van den Profeet van Nazareth’, dien ook de Muzelmannen eeren, en niet dan met eerbied noemen. Toch scheen abdallah nog door iets gedrukt; het verrukte hem, dat de doodsëngel van ayouba was geweken, en toch sprak hij niet meer van zijne liefde voor de Malabaarsche; hij verhief hare schoonheid, hare elpenbeenen tanden, hare gitzwarte haren, niet meer. Aan mij alleen verkwiste hij ál zijnen lof. Hij toonde | |
[pagina 402]
| |
zich verbaasd over eene wetenschap, die ik, gelijk hij 't noemde, alleen uit mij-zelven en niet door tooverkracht bezat. Zoo verliepen er eenige dagen; toen scheen 't als had abdallah eensklaps den kommer van zich geworpen. - Christen! - sprak hij, mij een gouden keten met robijnen om den hals hangende - hebt gij wel eens van den beroemden ibn-sina hooren spreken! Ik meen, dat gijlieden hem avicène noemt? - Ja - antwoordde ik - hij was van Schiraz, en leefde in den tijd toen Europa nog in onwetendheid begraven lag. Hij was een der lichten van het Oosten. - In die dagen - hernam abdallah - werd de dochter van een magtig Emir gevaarlijk krank. Ibn-sina of avicène genas haar, en de edelmoedige Emir gaf hem de geredde ter vrouwe. Ik wil niet minder grootmoedig zijn. Gij hebt ayouba genezen; ayouba zij de uwe. Ik schenk haar aan u; dat zij uwe echtgenoote zij. Ik weet, gij zijt een Christen, een ongeloovige; maar dat zij zoo. Mohamed heeft gezegd, dat ondankbaarheid het afschuwelijkste is in de oogen van allah. Wees gelukkig, man mijner geliefdste odaliske! Hoewel de rijke Turk meende mij een kostelijk geschenk te doen, omdat hij ayouba vurig beminde, was het echter niet de dankbaarheid die hem aldus deed handelen. Het was de gekwetste hoogmoed. Een man, een ongeloovige, een vijand was in zijnen harem geweest, had de geliefdste zijner odalisken gezien, aangeraakt, en eenen nacht in haar vertrek doorgebragt. Die vrouw was in zijne oogen bezoedeld, en hij moest dus een voorwerp verwijderen, dat hem steeds eene vernedering en beleediging moest herinneren. Daarom lieten zijn eergevoel en ijverzucht die vrouw aan mij over, welke hij misschien aan een vriend, aan zijn broeder, of zelfs aan den Sultan zou geweigerd hebben. Ik zag hoe hij met zich-zelven worstelde, en zijn hartzeer in al de trekken van zijn gelaat. - Heer! - sprak ik - behoud ayouba! Ik verdien zulk een kostbaar juweel niet. Zij is de sultane van uw hart, de parel uwer oogen, doch ik voed geene liefde voor haar. Ook bemint de jonge vrouw niet mij. Gij zult haar, door ze aan mij te geven, ongelukkig maken... Gij zijt rijk; ik ben arm: zij zal dus niet alleen uwe liefde, maar ook uwe schatten, uwe magt, te betreuren hebben; want hier zijt gij, door de achting der uwen, door uwe bezittingen en door uwe slaven, oppermagtig. Doch abdallah hoorde niet naar mij; hij bragt zichzelven dit offer, en dat besluit, eenmaal genomen, kon | |
[pagina 403]
| |
hij 't niet te snel uitvoeren. In stede van mij te antwoorden, klapte hij in de handen; twee slaven verschenen; hij gaf eenige bevelen, en de geleiders, die mij herwaarts gebragt hadden, vertoonden zich met een derden Turk, die ayouba achter zich te paard had zitten... Wij draafden naar Algiers. - Hoe! Gij hebt ayouba bezeten?! - riep karel uit. - Ik heb haar nog - hernam henry - maar laat mij eindigen. Ayouba scheen zonder tegenzin den harem te verlaten. Niet wijl zij voor mij eenige neiging had, zoo als gebleken is, maar omdat zij, aan de slavernij gewoon en steeds aan de grillen van haren meester onderworpen, niets anders was dan een lijdelijk, onverschillig wezen. Zij veranderde nu van betrekking, en werd vrij van de altijd sombere bewaking der gesnedenen. Dat was haar genoeg, en verder gingen hare gedachten niet. - Bij de poort te Algiers steeg ik af; ayouba werd van het paard geholpen, en mijne geleiders reden onmiddellijk heên. De eerste dien ik ontmoette, was de Jood isaäc. Hij had op mijne terugkomst gewacht en kwam nu zijne courtage vragen. Ofschoon het avontuur, waarin hij mij had gewikkeld, mij bijkans 't hoofd had gekost, was ik hem toch eene belooning schuldig, en in mijn behoeftigen toestand kwam de gelegenheid mij geschikt voor om mij te ontslaan van eene vrouw, die een drukkende last voor mij zou kunnen worden. Ik wilde toonen niet minder edelmoedig te zijn dan abdallah en de magtige Emir. Mijne blikken gingen alzoo van isaäc naar ayouba en van deze weder naar isaäc. Beiden begrepen wat ik dacht. De wanhoop der jonge vrouw was buitensporig; zij rilde van afschuw, wendde zich met schrik van den grijzen handelaar af, wierp zich voor mij neder en smeekend het pand van mijn rok. - Kom morgen terug - zeide ik tegen den Israëliet - dan zal ik u twintig sequinen geven. - Hoe - riep karel uit - Gij wildet deze gazelle met duivenöogen, deze parel der woestijn, wegschenken?! - Mijn vriend! ik bezat immers geen harem om haar te bergen, geene slaven om haar te dienen, en achtte mij zelfs te arm om haar te onderhouden.... Maar te huis komende, vond ik brieven uit Frankrijk!... en welke brieven! Een mijner ooms, een rijke, oude vrijer, was gestorven en had mij, aan wien hij bij zijn leven geen vijffrankstuk zou gegeven hebben, tot zijn eenigen erfgenaam benoemd. - Dat veranderde de zaken. Met de eerste gelegenheid verliet ik Algiers en nam ayouba mede. | |
[pagina 404]
| |
- Dat begrijp ik - riep karel uit - dat gij zorgdet spoedig in 't bezit der nalatenschap te komen! Als men in 't Oosten heeft gereisd, of een poos in Algerië is geweest, en zoo wat van de zeden en gewoonten aldaar heeft overgenomen, is eene slavin geen last. - Ik weet 't niet, mijn vriend! in Frankrijk zijn geene slaven. Ayouba was regtens vrij; de atmosfeer der vrijheid doet het verstand ontluiken en opent het hart. Zij begon te begrijpen hare eigene meesteresse te zijn, en dat niemand, zelfs ik niet, eenig regt op haar had. Toen ik haar op zekeren dag tot mij riep, en herinnerde aan 't geen er, tusschen abdallah en mij, omtrent haar, was voorgevallen, antwoordde zij mij in het slechte Fransch dat ze had aangeleerd: ‘Toen was ik slavin, en had jozef nog niet gezien!’ Jozef is een knapgebouwde jonge man van zes-entwintig jaren; bij den stal hebt gij hem kunnen zien. Hij is mijn koetsier, en ayouba, nu vrij, beminde hem met vervoering. Zij gaf om hem aan stal en keuken boven salon en eetzaal de voorkeur. Misschien zou ik haar niet gehuwd hebben, maar zij heeft dat kunnen denken, en toch heeft niets haar weêrhouden. Ook jozef zag de gewezene gunstelinge van abdallah niet met onverschilligheid. Ik heb dus bewilligd in hunnen echt, en nu is zij, om wier leven eens het mijne aan een zijden draad hing, de vrouw die weleer in eenen harem heerschte, niet alleen de vrouw van mijn koetsier, maar nu en dan zelfs mijn keukenmeid. - Wat zegt gij! - riep karel uit. - Het was ayouba, die de gans met amber en kruidnagelen en de pilau bereidde, waarop ik 't genoegen heb gehad u te onthalen. Karel vertrok, doch niet zonder de schoone te hebben gezien, om welke een magtige Turk welligt nog heden treurt, en vond haar, in weerwil van hare koperkleur, overwaardig de voornaamste in eenen harem te zijn. Hij billijkte de fierheid van den gelukkigen jozef op de schoonheid zijner vrouw, en bewonderde de edele gevoelens van ayouba, die zich, in nederigheid en ontbering, gelukkig gevoelde, door 't volgen van de neiging haars harten. Toen hij haar een poos had aangezien, riep hij op Turkschen trant uit: ‘Wat geschreven is, dat is geschreven, en allah is groot!’
Naar marie aycard. |
|