| |
| |
| |
De parel der vallei.
Indien er eene streek is waar de Natuur het penseel van den bekwaamsten schilder tart; waar de hand Gods al het schoone en verschrikkelijke der schepping heeft vereenigd; waar de reiziger, van wonder tot wonder gevoerd, door de grootschheid der gezigten, en door de scherpheid der kontrasten, bij elken stap verrast en verrukt staat, dan is het de vallei Campan, aan den voet der Neder-Pyreneën.
Steile rotsen, als op elkander gestapeld, en eeuwig met sneeuw bedekt, frissche dalen, met geurige kruiden bekleed en door digt geboomte beschaduwd; diepe afgronden, die het menschelijk oog niet zonder ijzing peilt; groene weiden, met madelieven, klaprozen en korenbloemen beschilderd, woeste bergëngten, door hangende steenklompen bedreigt; bekoorlijke bosschen, waar de geur der heesters met den wasem des bodems tot een wierook zamenvloeit; sombere holen, wier ingangen, met distels en rotsstukken beschermd, aan den ingang van den Tartarus doen denken; rijke heuvelen, waar de purpere druif en het gouden graan ten vrolijken oogst rijpen, die de hoop des landbouwers vervult. Dit alles vermengt zich en is dikwerf zoo nabij elkander, dat slechts een voetpad het Eden van den afgrond scheidt, terwijl 't geheel als bezield wordt door schatten van levend water, dat hier als beek voortkabbelt, dáár als bron ontspringt, ginds als waterval, kokend en brullend nederstort, en verderop als stroom voortschiet, en in tallooze bogten door de vlakte kronkelt. Zietdaar de natuurtooneelen, bij welke schilders en dichters hunne onmagt erkennen, en hunne penseelen en harpen nederleggen.
Deze ongelijke, wilde bodem schijnt zich ook in den inborst en de zeden der bewoners te hebben afgedrukt. Die kinderen eener zoo levendige natuur gevoelen niets ten halve. De hartstogten ontwikkelen zich daar met eene kracht in onze flaauwere luchtstreken niet bekend. De toewijding aan eene beminde verheft er zich tot helden- | |
| |
moed, en geen offer is er te zwaar voor de liefde.
De beschrijving dezer bijzonderheden is geene alledaagsche voorafspraak; ook geene redekunstige figuur, maar eene wezenlijke inleiding tot mijn verhaal, waarin echter het belangwekkende der romantische verdichtselen niet gezocht moet worden. Het is de vertelling van eene eenvoudige geschiedenis, zonder opschik of kunst, gelijk mij die op de plaats-zelve is medegedeeld, en wier eenige verdienste in hare waarheid bestaat.
Op een schoonen herfstmorgen des vorigen jaars reed ik te paard van Baguères-de-Regerre naar de watervallen van Grippe. De lucht was helder, maar had de vochtige frischheid, die de voorloopster van den winter is; de zon ging op, in rooskleurige nevels met zilver gezoomd. - De leeraar van een naburig dorp, even als ik te paard gezeten, en met wien ik, op een mijner togtjes door die streken, had kennis gemaakt, was mijn gids en geleider. Wij reden op een kleinen draf, doch stonden dikwerf stil om de gezigten die zich aanboden beter te genieten. Verbeeld u onzen weg! Aan den eenen kant nu eens een muur, als door Cyclopen opgerigt, welks kruin, met wilde pijnboomen begroeid, aan de wolken schijnt te reiken; dan weder een rij van naakte, zwarte, op zich-zelve staande rotsen met ontzettende spleten, in welke hier en daar steenklompen hangen, die elk oogenblik dreigen neder te storten, - en, tegenover al dat wilde en woeste, vruchtbare vlakten vol graan, boomgaarden vol ooft, tuinen vol bloemen, in één woord: de bekoorlijkheden van 't Beloofde Land, naast de verschrikkelijkheden der wildernis. Zulke tegenstellingen houden vier uren lang aan, altijd verrasende, door nieuwe wendingen en onverwachte uitzigten. Na een poos in stille verbazing te hebben voortgereden, brak ik het zwijgen af:
- Welk een land! Hoe benijd ik hen, die 't leven te midden van deze wonderen kunnen doorbrengen!
- Maar wat zoudt gij wel zeggen - antwoordde de leeraar - als gij ook de bewoners eens kendet? - 't Zijn goede harten, met een ijzeren wil. Ik heb in de diepten dezer gebergten trekken van grootmoedigheid en stand- | |
| |
vastigheid gezien, welke de Oudheid niet versmaad zou hebben. Wilt gij er een staaltje van? Zie dan den man eens aan, die daar vóór ons gaat.
Dit zeggende wees hij op een man, die vóór ons uit ging. Daar hij dezelfde rigting als wij volgde, kon ik hem niet in 't gelaat zien, maar zijne krijgshaftige houding en vaste tred, zijn grijze kapot en roode muts deden mij een soldaat in hem vermoeden.
- Is hij in dienst? - vroeg ik.
- Niet meer. Een zware wond, in Afrika gekregen, deed hem zijn ontslag, maar ook het eerekruis bekomen. Laten wij onze paarden wat aanzetten, dan kunt ge zijn gelaat eens zien, en daarna zal ik u zijne geschiedenis vertellen.
In een paar sekonden waren wij hem op zijde.
- Goeden dag, belisarius! - sprak mijn geleider op gemeenzamen toon.
- Uw dienaar, Mijnheer! - antwoordde de gewezen Afrikaansche voetknecht, met de hand op krijgsmanswijze groetende, en ons aanziende. Van dat oogenblik trok ik partij om hem onopgemerkt te beschouwen. Hij was een schoon man van vijf-en-twintig jaren of daaromtrent, en zijn mannelijk uitzigt kwam met zijne houding volkomen overeen. Zijne kleur, door brandende zonnestralen gebronsd, paste goed bij de zware zwarte knevels, die zijn bovenlip bedekten. Maar geheel de uitdrukking van zijne trekken teekende evenveel goedheid als vastberadenheid en moed. Gaarne had ik hem ook in de oogen gezien; doch de klep van zijne muts, laag neêrgeslagen om de scherpheid van het licht te temperen, verborg die.
Toen wij ver genoeg waren om niet meer door hem gehoord te worden, hernam mijn vriend:
- Sla nu gij den man hebt gezien, ook eens een blik op zijn grooten witten hond, met die dikke vacht en korte, forsche pooten. Dat hondenras behoort in onze Pyreneën te huis, en is blijkbaar aan het ras van den St. Bernard verwant. Die hond heeft, in de geschiedenis van zijn meester, eene gewigtige rol gespeeld. Wacht
| |
| |
ik zal hem eens roepen, dan ziet hij op. - Cesar! brave! kom hier!
Op dat bekend geroep hief de hond zijn breeden kop eens op, en stond een oogenblik stil om ons aan te staren, terwijl hij welwillend met zijn staart kwispelde.
- Nu gij - hernam de leeraar - met twee der hoofdpersonen van 't geval bekend zijt, zal ik u ook de derde doen kennen. Luister! Juan rigoyen, zoo heet onze held, is geboren in het hart van deze gebergten, waar de man slechts te kiezen had tusschen de beroepen van herder of van jager. Eigenlijk zelfs kiest men er geen beroep, maar men erft dat. Het beroep gaat over van vader op zoon. Juans vader was jager en dus werd juan ook jager. Weet gij wel, wat het te zeggen heeft jager van beroep op onze rotsen te zijn? Denk niet dat die jagt in eenig opzigt gelijkt naar uwe vermaakpartijen in eigen bosschen en velden, waar het wild, om zoo te spreken, den jager in den mond loopt. Hier moet hij in den nacht opstaan, in regen en wind, niet zelden in storm, met het geweer en levensmiddelen en kruid en lood en de waterflesch op den rug, rotsen beklimmen, wanden zóó steil, dat men ze niet bestijgen kan zonder de knieën, de nagels en zelfs de tanden te baat te nemen. Druipnat van sneeuw, regen en zweet, zet hij zich dan achter een rotsblok op den loer, en wacht onbewegelijk, soms uren en dagen op een wilde geit. Komt 't wild onder schot, dan moet hij bliksemsnel aanleggen en treffen, en daarna zijne prooi in de diepte der afgronden, uit het midden van sneeuwvallen of van stroomen, gaan halen, op het gevaar af van zelf in den afgrond te storten, of met een hongerigen beer, die op den bloedreuk afkomt, om het leven te moeten worstelen. Gij kunt nagaan, hoe zulk een bedrijf de kracht, den moed, het overleg, de vlugheid en de snelberadenheid moet oefenen. En toch ontkomen zelfs de onversaagdsten en behendigsten niet altijd aan de hen omringende gevaren. Ook de vader van onzen juan was daarvan een bewijs; want hij werd onder een sneeuwval bedolven. De arme man liet zijnen zoon niets anders na dan een geweer, een
| |
| |
hond, en de zorg voor zijne oude moeder geertruida, die ziekelijk en buiten staat was om in hare behoeften te voorzien.
Juan, toen zestien jaren oud en eenige verzorger van zijne grootmoeder, die hij met kinderlijke liefde beminde en zijne moeder noemde, daar hij geene moeder meer bezat, plaatste zich, in dien leeftijd, waarin de meeste jonge lieden-zelve nog verzorging behoeven, op de hoogte van de taak tot welke de Voorzienigheid hem bestemde. Meer dan eens had hij zijnen vader op diens jagttogten vergezeld: waarom zou hij den moed niet hebben van alleen te gaan? - Zijn voet was vast, zijn blik scherp en zijn hart onversaagd; hij vertrouwde zich-zelven en vertrouwde op 't woord van God, dat lengte van dagen belooft aan hen, die hunne ouders eeren. Hij ging er dus stout op af, en het geluk bekroonde zijne pogingen. Weldra verschaften hem zijne onverschrokkenheid, koenheid en behendigheid een naam onder de jagers. De wilde geiten niet alleen, maar ook arenden en zelfs beeren door hem geveld, getuigden van de deugdzaamheid van zijn roer. Er werd alom over zijne daden gesproken. Hij was de nimrod van 't gebergte.
Zijne grootmoeder kende alzoo geen gebrek. De opbrengst der gevelde dieren, wier vleesch en huid hij in de naaste stad verkocht, was voldoende voor beider behoeften. Als zijn kleine buidel plat werd, deed hij zijne zolen van touwwerk aan, wierp den voorraadzak over den schouder, nam zijn geweer op, omhelsde de oude, en ging, zingend, nieuwe gevaren te gemoet. Als de brave vrouw somtijds zeide:
- Juan! ga niet op de rotsen, of op 't gebergte! Gij zult nog omkomen gelijk uw arme vader! Gij zult sterven van vermoeijenis, of ook onder eenen sneeuwval begraven worden! - En wat zal er dan van mij worden, die niemand op de wereld heb dan u?
Dan antwoordde hij:
- Wees gerust moeder! God zal mij bewaren! - Met uitzondering van het leven ben ik immers al wat ik ben aan u verpligt. Laat mij een gedeelte van die schuld afdoen, door u mijn leven te wijden.
| |
| |
Inderdaad al den tijd, dien de jagt en de verkoop van het wild hem overlieten, bragt hij ook bij de oude door; haar opbeurende door zijne hartelijkheid, en haar 't huiswerk verligtende. Des Zondags ging hij trouw met haar in het dal ter kerke; maar als de Godsdienst geëindigd was, haastte hij zich steeds om weder met haar naar huis te keeren, niets was dan in staat hem langer in het dorp te doen vertoeven. Te vergeefs zeide de goede oude:
- Waarom neemt gij geen deel aan de vermaken der jeugd? Hoort gij de speellieden niet, die hunne violen stemmen? Ziet gij de meisjes en de jongelingen niet die aan den dans gaan? Waarom danst gij niet ook?
- Zou ik u dan alleen laten! En zou ik dansen, in mijn armelijk pak: met dit oude vest en mijn leêren slopkousen? Welke danseres zou zulk een danser begeeren?
- De kleeding doet er niet toe. - hernam de oude vrouw, haren kleinzoon met liefde en moederlijke teederheid aanziende - Zoo als gij daar zijt, mijn juan, zijt gij schooner dan alle de overigen, hoe fraai ook gekleed!
En zij sprak waarheid. In zijn oud maar zindelijk pak, dat zijne buigzame, krachtvolle gestalte deed uitkomen; met zijn rooden muts en scharlaken gordel; zijn grof maar helder linnen; zijn das, onder de omgeslagen kraag, die het naakt zigtbaar liet van een welgevormde en gespierde borst en hals; maar vooral met zijn edele houding en fiere gelaatstrekken, had juan in natuurlijke schoonheid geen mededinger te vreezen. De danseressen zouden hem niet ontbroken hebben, als hij die gevraagd had, en ik ken meer dan een gegoed meisje, dat geheel andere blikken dan van minachting op hem wierp. Maar hij dacht er niet aan zijn geluk te beproeven; zijn hart, voor de liefde nog koud, gloeide nog alleen van kinderlijke teederheid. Evenwel, het uur was nabij, waarin het ijs dat zijn gevoel omgaf, smelten zou voor het zachte vuur van een paar maagdelijke oogen.
Juan was nu ruim achttien jaar. Toen kwam hij op een morgen van Baguères, waar hij den vorigen dag eenig wild had verkocht, en zijn trouwe hond cesar was bij hem. Het was winter, de koude scherp, de wind fel,
| |
| |
en de aarde onder een dikke sneeuwlaag verborgen; maar tegen alles gehard ging juan, een deuntje neuriënde, vrolijk zijn weg, toen eensklaps hartbrekende kreten hem troffen.
- Waar? - Cesar! pas op! allez! - riep de jager, op het instinkt en den reuk van zijn hond vertrouwende.
Het gewillige dier snelde een nabijgelegen bosch in; zijn meester volgde hem; de kreten werden duidelijker, en juan hoorde aan de stem, dat eene jonge vrouw zich in gevaar bevond. Hij loopt niet meer, maar hij vliegt... cesar is in het hout reeds verdwenen; maar zijn blaffen en een opgaand brullen wijzen den jager het spoor. Buiten adem bereikt hij de plaats van 't ongeval, en 't was hoog tijd; want de kreten hadden reeds opgehouden.... Welk een schouwspel! Hier de hond in gevecht met een woedenden wolf, dáár eene vrouw voorover op den grond geworpen, en eene grijnzende wolvin op haar, gereed om haar met de tanden vaneen te rijten.
- Houd moed! - riep juan met eene donderende stem - God zendt mij!
Op dien kreet zag de wolvin om, en liet hare prooi los, maar wierp zich met vlammende oogen op den jager. Van geene moeheid meer wetende ontvangt haar deze, grijpt haar met de eene vuist bij den keel, steekt de andere met zijn goed mes gewapend in den open muil van het monster, en... doch waartoe te zeggen wat er in dien muil gebeurde. Genoeg, dat na eene minuut van vreeselijke worsteling het verschrikkelijke dier stervend op den grond lag uitgestrekt, stikkende in het bloed dat met groote golven uit zijnen gorgel gudste.
Nu zag juan naar zijn getrouwen cesar om, en ook de andere wolf bekocht zijn aanval met het leven. Toen dacht de wakkere jongeling aan de vrouw, die daar bezwijmd en van schrik verstijfd ter aarde lag. Hij hief haar met zijne krachtige armen op, zette haar tegen een boom, en streek haar de losgereten haren van het gelaat weg. Welk eene verrassing! Het was een jong, naauwelijks zestienjarig meisje: - doodsbleek, maar schoon als de engelen. Voor het eerst in zijn leven was hij alleen
| |
| |
met eene andere vrouw dan zijne grootmoeder. Hij beefde. Met eene sidderende hand nam hij sneeuw op en wreef er haar mede aan 't voorhoofd en de slapen, in de hoop haar zoo weder tot bewustheid te brengen. Cesar deelde in de angstige zorgen zijns meesters, en likte de handen der onbekende. Maar alles scheen te vergeefs. Er kwam geen teeken van leven, en juan sidderde. Hij, die zoo menigwerf den dood onder de oogen had gezien, beefde nu hij dacht, dat dit jeugdige, schoone schepsel een slagtoffer zou worden van den schrik. Met de eene knie op den grond, en met de andere het hangende hoofd steunende, voelde hij met de hand naar 't kloppen van haar hart, en met zijn gelaat, of hare lippen geen adem doorlieten.
- Zij stikt! - riep hij uit - Zij moet lucht hebben!
Nu poogde hij den veter van het keurslijf der maagd los te maken, en wilde dien breken, maar trok hem nog stijver aan. Zijn mes had hij in den strijd verloren, en het gevaar nam toe. Nog één oogenblik welligt, en het is te laat! Moest hij haar dan uit den muil der wolven redden, om haar in zijne armen te zien sterven!
- o, Doe haar ademen, o God! - smeekte hij in doodsangst - Doe haar ademen!
En toen, als door eene plotselinge ingeving, nam hij den veter tusschen zijne sterke tanden en beet hem door. Nu drong de weldadige lucht weder in de longen der bezwijmde; zij ademde diep en was gered! - Maar juan, de arme juan! Zijn hart was tegen zulk eene proeve niet bestand geweest; het was gedaan met zijne onverschilligheid; de liefde had haar verwonnen!
Over het hoofd der maagd gebogen, bespiedde hij, met een ongerusten maar verrukten blik, den terugkeer haars levens, en van den blos op haar leliewit gelaat. Allengs herkregen hare wangen die rozenkleurige tint, welke de blanke schoonheid, met gitzwarte lokken omlijst, zoo heerlijk doet uitkomen. Het liefelijke rood overtoog weêr de witheid der lippen, die zich ontsloten en twee rijen tanden toonden, aan parelen gelijk, tusschen welke een zachte zucht naar buiten drong, als de bode van herboren bewustheid en kracht. Eindelijk ontsloten zich
| |
| |
ook langzaam de leden der oogen, en als ontwakende uit een diepen slaap zag het meisje op met een blik vol hemelsche zachtheid, doch waarin verrassing en schrik zich afwisselden, toen zij meer en meer bekwam.
- Waar ben ik? - vroeg ze, zoo zacht en welluidend dat juan meende geene aardsche maar hemelsche toonen te hooren.
- Bij een vriend. - was zijn antwoord.
- Gij hebt mij dus gered?
- Zeg liever de Voorzienigheid, door mij.
Zij dankte hem met een blik, die, in des jagers schatting, honderd levens waardig was. Toen sloeg zij beschaamd hare oogen op het half geopende keursje en bloosde; maar juan werd bijkans nog rooder dan zij. Hij nam den witten halsdoek op, die haar in de verwarring ontvallen was, en sloeg dien om hare schouders. Toen glimlachte zij met kinderlijke onschuld, en bood hem hare hand, die hij werktuigelijk in de zijne drukte. Elke dier kleine gunsten vermeerderde zijne ontroering.
- Nu ben ik weêr beter - sprak de kleine, opstaande - ik kan nu naar huis gaan; want mijne boodschap is vervallen. Ik ging met melk naar de stad, toen ik de wolven ontmoette. Van schrik liet ik den melk vallen en vlood, maar gleed uit en... het overige weet gij beter dan ik. Gelukkig, dat ik er 't leven niet bij verloren heb! - Dat heb ik alleen aan u te danken.
Het gesprek eenmaal begonnen zijnde, volgden er, van zelve, allerlei vertrouwelijke mededeelingen. Juan wist spoedig dat margaretha (zoo was haar naam) in het dorp Campan woonde; dat zij eene weeze was, en niets bezat dan eene kleine hut, eene koe, en eenige kippen: de armelijke nalatenschap van hare ouders. Maar zij was eene goede huishoudster, en leefde zonder nijpende zorgen van de eijeren harer kippen, en van den melk van hare koe. Van den laatsten wist zij ook boter en kaas te maken, en haar spinnewiel deed zij in de tusschenoogenblikken rusteloos snorren. Juan bewonderde zoo veel eenvoudigheid bij zoo groote bevalligheden, en hij had wel meester van al de schatten der aarde willen zijn,
| |
| |
om die aan de voeten van margaretha te kunnen nederleggen.
Toen zij in het dorp kwamen zag juan aan den dank dien men hem toebragt, toen margaretha haar gevaar en redding had verhaald, dat zij algemeen bemind werd. Weldra was de gebeurtenis alomme bekend. Mannen en vrouwen, grijsaards en jonge lieden, allen wilden haar zien, die zij bijkans verloren hadden, en haren dapperen redder begroeten. Men omringde hem, drukte hem de handen, en wenschte hem geluk. Ook cesar, die niet zonder wonden had getriomfeerd, ontving zijn regtmatig aandeel in de dankbetuigingen.
- Eere zij u - sprak men - die haar bewaard hebt! Zij is de liefste en de braafste van allen! Wij noemen haar ook: De parel der vallei van Campan.
Juan ontving die loftuitingen met het zedige voorkomen van iemand die zich verwondert geprezen te worden wegens de vervulling van een aangenamen pligt. Zich den blik van margaretha herinnerende, gevoelde hij, dat 't hem een lust zou wezen voor zulk eene belooning, dagelijks zulk een waagstuk te mogen ondernemen.
Intusschen dacht hij, onder die eerbetooningen en in weerwil van zijne liefde, aan zijne grootmoeder, die hem wachtte. Hij nam dus afscheid:
- Vaarwel margaretha! - sprak hij - mag ik nu en dan wel eens aankomen?
- Voor wien - was 't antwoord - zou mijne deur open zijn, als zij voor u gesloten ware? Voor den redder van mijn leven?
Zij bood hem, dit zeggende, nogmaals hare kleine hand, die hij nu minder beschroomd vatte en hartstogtelijk aan zijne lippen drukte; - toen vertrok hij; 't hart in vlam, door het vuur van den eersten kus.
Hij stapte met verhaaste schreden naar 't gebergte, en vloog meer dan hij ging; als wilde hij de onverklaarbare aandoeningen ontvlugten, waaraan hij ter prooi was en die zijn kinderlijk gevoel hem als zonde deed beschouwen; want hij gevoelde, dat zijne grootmoeder niet
| |
| |
meer alleen zijn hart vervulde, en dacht met smart aan het ledig, 't welk dit haar eens zou veroorzaken.
Onder zulke gedachten trad hij zijne hut binnen.
- Vanwaar komt gij, mijn jongen? - vroeg de oude geertruide - Wat deert u? Goede Hemel! - riep zij uit, bij 't zien der bloedvlekken op zijne kleederen - Zijt gij gewond? juan!
Juan glimlachte:
- Wees gerust, moeder! dat is niet mijn bloed, het is bloed van een wolf dien ik gedood heb. - En nu verhaalde hij haar, eenvoudig en opregt, wat er was voorgevallen, zonder haar zelfs de zondige gedachten, door de ontmoeting van margaretha in hem ontstaan, te verbergen.
Toen glimlachte ook geertruide.
- Mijn zoon! - sprak zij - gezegend zij de maagd, die dit gevoel in u heeft opgewekt! Dat zij u beloone naar verdienste; er zullen dan twee zijn die u beminnen!
Er ligt maar een kleine afstand tusschen de dankbaarheid en de liefde. Dit ondervond ook margaretha al spoedig. Zij was te eenvoudig en opregt om het aan juan te ontveinzen. Beiden verdienden gelukkig te zijn, en zij waren ook reeds op het punt dat te worden, en hun huwelijk te doen afkondigen, toen, op een rampzaligen morgen, de Maire, bij trommelslag, den dag afkondigde op welken de loting moest plaats hebben voor de krijgsdienst, en juan behoorde tot de lotelingen. Dit trof hen als een donderslag! De arme kinderen! Aan die ramp hadden zij niet gedacht! Hoe konden zij er aan denken, zoo digt bij hun geluk! Helaas, de loting had plaats, en juan trok een laag nommer. Frankrijk was eene Republiek geworden en wapende zich tegen de wereld. Het had soldaten noodig, en er verliepen maar twee weken tusschen de loting en het vertrek.
Ofschoon aanvankelijk door den schok als verpletterd, gevoelde juan toch weldra, dat het zijn pligt was een voorbeeld van moed te geven. Hij maakte zich met onderwerping tot vertrekken gereed, en de dag vóór de scheiding sprak hij met ontroering tot zijne bruid:
- Gij hebt gezworen, margaretha! geen ander dan
| |
| |
mij te zullen huwen; maar ik ga u voor zeven jaren... misschien voor altijd verlaten, en ik geef uwe belofte u terug, en ontsla u van uwen eed.
- Ik neem mijn woord niet terug, juan! - sprak zij - of wij elkander nog hier, op de aarde, of eerst in den hemel wederzien, nooit zal ik een ander toebehooren dan u.
Zij drukten elkander zwijgend de hand.
- Maar mijne moeder - vervolgde hij, terwijl groote tranen in zijne oogen blonken - zij is oud, gebrekkig, en buiten staat om haar onderhoud te verdienen!....
- Uwe moeder, juan! - Is zij niet de mijne geworden?... bij mij zal zij wonen... zoo lang ik leef zal 't onze moeder niet aan brood, niet aan verzorging ontbreken.
- Ik dank u, margaretha!... nu vertrek ik ten minste gerust.... Als ik sneuvel zal de goedheid van God u beloonen.
Eindelijk kwam de noodlottige dag. Op de maat der trom trok juan, met den zak over den schouder en een stok in de hand, naar Baguères, de vereenigingsplaats der conscrits. Cesar, zijn getrouwen makker, nam hij mede, om toch ééne gedachtenis te hebben aan zijn geboortegrond, en aan den korten tijd van zijn geluk. Moeder en bruid vergezelden hem zoo ver mogelijk. Alle drie schreden zij voort, in 't hart bedroefd, en de oogen nedergeslagen. Cesar volgde de sprakelooze groep met hangenden kop, alsof hij de reden van zoo veel neêrslagtigheid begreep, en er in deelde.
Bij het boschje gekomen waar de liefde der verloofden ontstaan was, gingen zij het tooneel dier eerste en vreeselijke ontmoeting voor het laatst begroeten. Juan had in zijne hoop- en gelukvolle dagen de plek van het gevaar en de redding zijner geliefde met eigen hand verfraaid. Onder eene digte loofhut van kamperfoelie en hagedoorn stonden een zodenbank en een godvruchtig teeken, ter gedachtenis aan 's Hemels wonderdadige tusschenkomst. Daarheen gingen de jonge lieden dikwerf, toen zij dachten hunnen heilstaat nabij te wezen, en
| |
| |
genoten dan in de schaduw van da groen en dier bloemen den voorsmaak van het verbeide geluk. Helaas! het groen en de bloemen waren er gelijk altijd; maar het geluk was ontvloden.
Margaretha knielde er neder, en bad in tranen:
- o Mijn God! bescherm hem tegen alle gevaren, gelijk hij 't mij heeft gedaan! Elken morgen zal ik U hier om zijn behoud bidden, als hij nog leeft, en om zijne zaligheid, als hij niet meer is.
Juan en de grootmoeder baden ook stil en met gebrokene harten. Daarna stonden zij op en kusten elkander ten afscheid, en gingen vaneen, elk zijnen weg; maar niet zonder telkens om te zien, en hunne harten, door blik op blik, nog dikwijls te hereenigen.
Hier zweeg de Leeraar, door zijn eigen verhaal bewogen. Na eene poos ging hij voort:
- Van den dag van juans vertrek af, woonde de grootmoeder bij margaretha in. De goede oude nam de ligtere bezigheden van de huishouding waar, terwijl de maagd haar kleinen handel in de stad dreef, zonder ooit hare dagelijksche bedevaart te verzuimen. Des avonds, aan het spinnewiel gezeten, spraken zij van den afwezigen lieveling. Waar zou hij nu zijn? Wat zou hij nu doen? - waren telkens herhaalde vragen, en beide de vrouwen poogden naar heur vermogen elkanders verdriet en smart te lenigen. - Margaretha, door de bitterheid der scheiding, 't heimwee der liefde, en den invloed der vreeze gefolterd, werd droevig en mijmerend, en hare kwijnende blikken vertolkten zigtbaar het lijden van hare ziel. En toch was de parel der vallei nooit schooner dan toen.
De eenige balsem die haar bloedende hartewond een wijle kon verdooven, was het ontvangen der brieven, door juan van tijd tot tijd aan zijne dierbaren gezonden, die alléén hem aan de aarde verknocht hielden. Hij sprak daarin van zijn nieuwe levensbetrekking, zijne herinneringen, zijne wenschen en verwachtingen, zijne teederheid en trouw, maar nooit van zijn eigen leed of onspoed; uit vrees van de smart zijner dierbaren te ver- | |
| |
meerderen. En toch wat leed hij-zelf niet, die aan zijne betrekkingen, aan zijn beroep, en aan zijne gebergten zoo gehecht was, en nooit de minste neiging had gevoeld voor den soldatenstand. De tranen die het papier soms besproeiden, getuigden van zijn niet te overwinnen noch te bedwingen gevoel. Bij 't herkennen dier teekenen van verborgen wanhoop - want wat zou de liefde niet doorgronden - smolt de bewogen margaretha dikwerf in tranen, en duizendmaal drukte zij vurige kussen op die kenmerken van de trouw haars geliefden.
Maar zelfs die treurige vertroosting hield op. Er kwam een brief met het postmerk van Algiers. Juan schreef, dat zijn regement daar ontscheept was, en dadelijk tegen de opgestane Arabieren moest oprukken. Men zag een hevig treffen te gemoet, daar de opstandelingen besloten hadden om liever tot den laatsten man te sneuvelen dan de wapens neder te leggen. Bij die tijding dacht margaretha te sterven. Zij ondervond nu, dat er iets is nog veel bitterder dan de scheiding van een geliefde: de wetenschap, namelijk, van het gevaar dat hem bedreigt. Hoe veel vuriger nog bad zij nu dagelijks voor zijn behoud! Elken avond, bij den eersten stap in hare hut, vroeg zij: of er geen tijding was van juan? - Dan schudde de grootmoeder het grijze hoofd, en zuchtte zwaar, alsof zij zeggen wilde: ‘Juan zal ons nooit weêr schrijven, mijn kind!’ Met háár bewogen, trachtte margaretha zich gerust te toonen en der goede oude eene hoop te geven die zij-zelve niet bezat. Hare ziel leed onder vreeselijke voorgevoelens van een groot ongeluk, en dat ongeluk kwam; doch het was niet dat, hetwelk zij verwachtte.
Eens keerde zij, neêrslagtiger en droeviger dan gewoonlijk, van Baguères terug, en de Natuur-zelve scheen met hare gedrukte gemoedsgesteldheid overeen te stemmen. De lucht was met dikke, zwarte wolken bedekt, die zoo laag hingen, dat zij de toppen der populieren schenen te raken. Alles verkondigde een onweder. Daar brak de bui ontzettend los! De wervelende wind schudde het woud, stormde met akelig geloei over de vlakte, en wentelde zware kolommen van warrelend stof en afge- | |
| |
scheurd gebladerte voor zich heen. Voor de magtige vlaag gebogen kermde het geboomte met een buldrend geklag, gelijk aan het brullen eener fel bewogene zee. Nu schoot de bliksem uit en verblindende stralen op stralen vlogen door het zwerk, van donderslagen gevolgd, zwaar genoeg om het stoutste hart te doen sidderen.
Margaretha zocht en vond eene schuilplaats in een der holen van 't gebergte; doch zij was er naauwelijks in veiligheid, of daar vervulde een ontzettend geelachtig licht den dampkring, bij 't gelijktijdig knallen van een ratelslag, de gewone verkondiger van gestichten brand. ‘o Mijn God! dat slaat ergens in!’ kermde margaretha, en de weêrklank des noodlottigen donders galmde in het diepst van haar vóórgevoelend hart. Eene onbestemde geestvervoering joeg haar naar buiten, en zonder den regen, die in stroomen nederplaste, te ontzien, snelde zij, als eene waanzinnige, den afstand door, die haar nog van het dorpje scheidde. Welhaast hoort zij uit de verte reeds kreten van brandgerucht, en ziet wolken van rook opgaan, en aan de lucht de roode spiegeling van uitslaande vlammen.
Eindelijk zag het arme kind het tooneel van de ramp. Haar voorgevoel had haar niet bedrogen; de bliksem was ingeslagen; hare eigen hut stond in brand.
- Moeder! - riep ze - Moeder van juan, waar zijt gij?
Maar de moeder van juan was niet daar buiten, en niemand wist van haar.
En eer de omstanders er aan konden denken om haar te weêrhouden, vloog het heldhaftige meisje door de reeds blakende deur naar binnen. De angst des doods greep de omstanders aan. Allen verbeidden sprakeloos den afloop dier daad van méér dan menschelijken moed. Men hoorde het kraken der brandende binten, het knetteren des inwendigen vuurs, en zag stralen van vonken uit het verteerde dak opgaan. Er verliepen sekonden; nu eeuwen voor het ongeduld! Maar, God zij dank! daar komt margaretha terug, den dierbaren last stuiptrekkend aan haar hart geklemd: zij heeft hare moeder, de moeder van juan gered; maar naauwelijks is zij buiten
| |
| |
het bereik des vuurs, of overwonnen door hare bovennatuurlijke inspanning stort zij uitgeput, ademloos, schier levenloos ter aarde.
In mijne pastorij opende zij het eerst hare oogen weder. Gedurende drie etmalen hadden deelnemende buren met mij aan hare sponde gewaakt. Hare eerste gewaarwording was 't gevoel van brandende pijnen in het aangezigt. Zij hief hare hand op en voelde 't met kompressen en zwachtels, die alleen de oogen en den mond vrij lieten, omwonden. Toen ontging haar een kreet: ‘Groote God!... o Ik herinner mij!... het onweder!... den brand!... de vlammen!... Ik ben geschonden!... is het niet waar?... Ik ben voor altijd geschonden!
Wij zwegen. Het was maar al te waar. Het vernielende vuur, dat op hare doornatte kleeding was afgestuit, had haar onbeschermd gelaat geblakerd. De ongemeene schoonheid, om welke margaretha haren bevalligen bijnaam droeg, was voor altijd weg. De geneesheer, het eerste verband leggende, had zelfs niet durven bepalen hoe groot de verwoesting zijn zou. Margaretha leefde; maar de parel der vallei was dood.
Ons zwijgen en weenen lieten geen twijfel meer over omtrent haar ongeluk. Zij sloeg hare blikken met onderwerping ten hemel.
- Gij wilt het zoo, mijn God! - sprak zij - maar och! dat juan mij nooit zoo aanschouwe!
Toen zag geertruida op. Zij - die de oorzaak was van de ramp, ofschoon geheel onschuldig, want de bliksem die de hut ontstak had haar bedwelmd, en bewusteloos ter aarde geworpen - de arme, oude geertruida had verzonken in smart dit tooneel bijgewoond. De naam van haren kleinzoon door margaretha uitgesproken, bragt haar weder de vreugde voor den geest, die eene blijde boodschap haar op den noodlottigen dag-zelven had geschonken.
- Juan - sprak zij - komt welhaast terug.
- Komt hij terug? - vroeg de lijderes met een toon vol schrik en vol vreugde.
- In een paar maanden. Hoor maar!
En nu las zij margaretha eenen brief voor, geschreven met eene onbekende hand, waarin gemeld werd, dat juan, zwaar gewond, het kruis van eer en zijn ontslag had bekomen; dat hij nog in het hospitaal was, maar beterde, en, door eenen krijgsmakker, moeder en bruid op zijne aanstaande wederkomst voorbereidde. Binnen een paar maanden hoopte hij weder bij haar te zijn.
| |
| |
Na het lezen van dien brief verviel margaretha in een somber gepeins, waaruit onze redenen haar niet konden opwekken.
- Wees getroost, mijne dochter! - zeide ik - De schoonheid is eene bloem, welke de jaren of ziekten doen verwelken. Het edelste sieraad van eene vrouw is eene schoone ziel. Deze heeft tijd noch krankte te duchten.
- Och, Mijnheer! - was haar antwoord - denk niet, dat ik behaagziek ben. Indien ik waarde hecht aan hetgeen de Hemel mij ontnomen heeft, dan is het omdat zij het is geweest, die mij de liefde van juan heeft doen verwerven. Hoe zal hij mij kunnen beminnen, in dezen staat!!
De heelmeester trad binnen. Hij voelde haren pols en gaf een teeken van genoegen. Toen nam hij 't verband van de brandwonden af, en zoodra deze bloot waren vroeg margaretha om een spiegel.
- Een spiegel! - smeekte zij - een spiegel, Mijnheer de doctor! ik bid er u om!
- Nog niet; - sprak hij - later, mijn kind!
- Dan ben ik zoo afschuwelijk geworden, dat gij niet wilt dat ik mij-zelve zien zal!
Dit zeggende wilde zij hare handen aan 't gezigt brengen.
- Houdt hare armen vast! - beval de geneesheer ons, die met smart de oogen van haar afwendden. Margaretha vergiste zich niet in de oorzaak van deze beweging.
- Ik zeide het wel! - riep zij uit met een hartverscheurenden zucht - Hoe is het mogelijk dat hij mij nog beminnen zou, als men schuw is mij aan te zien?
Negen dagen lang kwam de heelmeester dagelijks de wonden verbinden, en zij genazen. Aanvankelijk was de zieke steeds in eene koortsachtige spanning, maar van lieverleê werd zij kalmer, en sprak niet meer over haar ongeluk. Eindelijk herstelde zij geheel. Nu kwam er nogmaals een brief gelijk de vorige, waarin de dag werd gemeld op welken juan zoude aankomen. Op dien weleer gewenschten, nu door haar gevreesden dag stond zij vroegtijdig op, verzekerde dat zij zich wèl gevoelde, en dat eene wandeling haar goed zoude doen. Ik bood aan haar te vergezellen.
- o Ik dank u - sprak zij - ik voel mij sterk. Moeder geertruida zal met mij gaan! - en zich tot deze keerende, vervolgde zij - Kom, lieve moeder! laten wij ons boschje eens bezoeken. Het is zoo lang geleden dat ik het niet heb gezien. Ik verbeeld mij dat het mij geluk zal aanbrengen.
Zij ging, met de eene hand op den arm der oude
| |
| |
vrouw leunende, en met de andere een klein pakje dragende, waarvan ik het doel niet begrijpen kon.
- Wat hebt gij daar, margaretha? - vroeg de oude.
- Gij zult dat weten, lieve moeder! als wij in het boschje zijn. - was het antwoord.
Zoo gingen zij langzaam voort; want de heldhaftige lijderesse was nog zwak. Op de plaats gekomen knielde zij neder, en deed een vurig gebed, en sprak toen:
- Vergeef 't mij, moeder! dat ik u bedrogen heb!... Zegen uwe dochter. Gij zult mij niet meer zien.
- Wat zegt gij, margaretha?
- De waarheid: ik vertrek. Hier moest ik hem afwachten; maar hier wil ik hem vaarwel zeggen. Breng hem mijn laatsten groet over, moeder! en zeg hem, dat het alleen mijne liefde is, die mij hem doet ontvlugten.
- Waar wilt gij heêngaan?
- Ik weet het niet: waarheen God mij geleiden zal.
- Maar gij hebt niets.
- In dezen doek heb ik eenige kleederen. 't Zal genoeg zijn voor den tijd dien ik nog te leven heb; wanneer de Voorzienigheid mij verhoort.
- En verlaat ge dan ook mij, ongelukkig, door mij ongelukkig kind!?
- Lieve moeder!... Uw zoon zal bij u zijn! Mij hebt gij niet meer noodig!
- Maar juan komt, en zal u niet vinden!
- Als juan mij wederzag zou hij mij dan herkennen? En indien hij mij herkende, zou hij dan geen afschrik van mij hebben!?
- Afschrik van u, edele ziel! Van u, die 't verlies uwer schoonheid alleen hebt te wijten aan uwen moed en aan de overmaat van uwe liefde! Van u, die, toen de stoutsten terug deinsden, u in de vlammen hebt geworpen om zijne moeder te redden! Juan heeft een edel, standvastig gemoed, margaretha! Uw ongeval-zelf is een regt te meer op zijne liefde.
- o Ja, ik weet het - sprak margaretha - juan heeft een edel hart. In het eerst zal hij mij nog uit mededoogen beminnen, of ten minsten dat voorwenden... dán zal zijn tegenzin, door elks afkeer, worden opgewekt. - Mij zal hij niet ongelukkig maken, maar hijzelf zal ongelukkig zijn, en ik zal in zijn hart lezen, en toch met hem ongelukkig worden! Neen, moeder! voor mij alleen zij de smart! Ik zal minder lijden, wanneer ik alleen lijde... Vaarwel!
Zij deed een stap vooruit, maar stond bevend stil, op
| |
| |
het welbekende blaffen van een hond, en die hond drong door de struiken.
- Dat is cesar! - riep geertruida, van vreugde opspringende - en waar is uw meester?
- Hier! - antwoordde eene ontroerde stem.
De man die zoo sprak was een soldaat in reisgewaad, met een zwarten band voor de oogen, en wiens hand den hond, die op de vrouwen wilde toespringen, aan een koord hield. Het was juan.
- Waar zijt gij, moeder?! Waar zijt gij, margaretha?! - Ik heb toch uwe stemmen gehoord!? Gij ziet, ik heb de ontmoetingsplaats niet vergeten... Hoe, gij werpt u niet in mijne armen?
De beide vrouwen stonden als aan den grond genageld. Margaretha verward, verstomd, bedekte haar gelaat met de handen. De oude, sprakeloos, hijgende, staarde haren zoon aan. Naauwelijks had zij kracht genoeg om te stamelen:
- Juan!... die band... wat beteekent dat?
- Dat beteekent, moeder! dat de oorlog zijne kwade kansen heeft; de een laat er een arm, de ander een been, en ik...
- Hemel! juan! zijt gij blind!
- Gij hebt het gezegd, moeder!
- Blind! o Voorzienigheid! - riep margaretha uit, het hoofd opheffende en juan om den hals vliegende, dien ook geertruide nu met kussen bedekte.
Hier dacht ik dat de geschiedenis ten einde was.
- Zulk eene tusschenkomst van de Voorzienigheid - sprak ik - is inderdaad aandoenlijk. Die minnaar, door blindheid getroffen, zoodat in zijne verbeelding de bekoorlijkheden, die zijne vriendin niet meer bezit, blijven voortleven!...
De Leeraar viel mij glimlagchend in de rede:
- Nog een weinig geduld; want ik heb nog niet gedaan.
- Wat kunt ge nog meer te verhalen hebben? Zij huwden.
- Ongetwijfeld, en ik-zelf heb hun huwelijk ingezegend. Maar toch heb ik uw geduld nog een oogenblik noodig. Laat mij tot het einde toe voortgaan. De jonge lieden bleven bij mij met hunne moeder inwonen, totdat hunne hut, aan wier opbouw alle de dorpelingen, als om strijd, het hunne toebragten, gereed was.
Des avonds hoorde ik met genoegen den jongen invalide spreken over de wapenfeiten des legers. Hij vertelde zoo levendig, dat ik als ware 't tegenwoordig was bij de belegering van Zaatcha, in den loopgraaf; in het nacht- | |
| |
leger, in het vuur, en bij de bestorming in de bres. Toen wij zoo ver gekomen waren, sprak juan:
- En daarmede, halt! Verder weet ik niets, dan dat er eene mijn sprong en ik met haar. Een poos later nam men mij op; het lijf gewond, een arm in het gewricht gebroken, en 't hoofd onkenbaar van bloed en stof.
- En uwe oogen?
- Ja, mijne oogen: in de uitbarsting verbrand.
- En moet gij altijd dien band dragen?
- Volstrekt; ik mag en kan hem niet aflaten, want de minste aanraking met de lucht veroorzaakt mij hevige smarten.
- Ook niet des nachts?
- Nooit. Wie mij vraagt om mijne oogen te zien, is mijn vriend niet.
- Arme juan! Gij zijt nu als belisarius.
- Wie is belisarius?
- Een soldaat als gij, hoewel wat hooger in rang. Een legerhoofd van vroegeren tijd, maar die, van het gezigt beroofd, met zijn helm in de hand bedelde.
- Pardon, Mijnheer! - hernam hij met fierheid - hier houdt de gelijkenis op. Dank zij mijn pensioen en mijn kruis van eer, gebedeld brood zullen wij nooit behoeven te eten. Niet waar, vrouwtje? - vroeg hij, margaretha op zijne knie trekkende en haar liefkozende.
Inderdaad zijn pensioen en riddersoldij, gevoegd bij hetgeen de beide vrouwen met de boerderij en den spinrok verdienden, verzekerde aan hun huisgezin eene welvaart, grooter dan men in deze streken gewoon is.
Alles scheen de jonge lieden nu toe te lagchen; hun welvaart en huiselijke vrede, de opgeruimdheid met welke juan zijn ongeluk droeg, zijne altijd toenemende teederheid voor margaretha, alles voorspelde haar geluk en liefde tot het einde hare van dagen. En toch bleef zij ter prooije aan eene sombere droefgeestigheid. Een heimelijke kwaal ondermijnde hare gezondheid. Zij verging bij den dag.
Ik sprak daarover met den geneesheer, die bijna evenveel belang in haar stelde als ik.
- Mijne kunst schiet te kort - sprak hij, na haar gezien en ondervraagd te hebben - De bron der kwaal is in de ziel. Zij verzwijgt iets. Gij zult haar geheim beter dan ik, kunnen ontdekken. Doe er uw best toe; zonder dát kan ik voor niets instaan.
Maar, wat zou ik vermogen; daar over haar leed geen woord uit hare lippen kwam. Eens dacht ik, dat zij haar hart lucht wilde geven. Ik las op haar gelaat, dat
| |
| |
zij van haar geheim wilde spreken; doch juan kwam in, en de ontdekking, waarop ik hoopte, bleef op nieuw als in haar hart begraven.
Intusschen nam de verzwakking meer en meer toe. De bronnen des levens schenen bij het uur op te droogen. Juan, voor wien men den toestand zijner gade niet had kunnen verbergen, verliet haar bed niet.
Eens, des nachts, daar de benaauwdheid mij voorkwam zeer te verergeren, zond ik om den doctor. Hij kwam, voelde den pols, en mij ter zijde nemende sprak hij:
- Zij heeft maar weinig uren meer te leven. De hulpmiddelen der wetenschap zijn uitgeput; eene crisis alleen zou haar misschien kunnen redden; doch vanwaar zou die komen? De kunst kan haar niet voortbrengen, en de tijd der wonderen is voorbij. Mijne taak is hier afgeloopen, en de uwe begint.
Hoewel op die droevige mededeeling voorbereid, schokte zij mij tot in het binnenste mijns harten. Nooit kwamen de pligten van mijn ambt, aan een sterfbed, mij zoo zwaar voor als hier. Evenwel, ik gevoelde ook hier de behoefte van mijn hart, om die in al hunne volheid te vervullen.
- Margaretha! - sprak ik, moeite doende om mijne aandoening te bedwingen - Gij zijt vrouw en zwak, maar ik ken u, en weet, dat gij gelooft en hoopt. Gij zult ook moeds genoeg hebben, om zonder schrik de waarheid van mij te vernemen. Het uur is gekomen, mijne dochter! om de aarde vaarwel te zeggen. De Heer roept u op.
- Ik weet het - fluisterde zij met kalmte - ik gevoel, dat de dood nadert, en ik wacht hem met onderwerping.
Geertruida snikte; de doctor-zelf, zoo gewoon als hij was aan zulke toestanden, had moeite om zijne tranen te weêrhouden; juan drukte krampachtig de koude hand der lijdende aan zijn hart, terwijl groote tranen van onder zijnen oogband neêrdruppelden; en ik, hoewel verdiept in de heiligheid van de dienst des leeraars aan de stervenssponde, was zoodanig ontroerd, dat ik niet dan bevende weder het woord opvatte.
- Ik ken de zuiverheid van uwe ziel, mijne dochter! maar indien eenige zonde uw geweten bezwaart, aarzel dan niet die in mijnen boezem uit te storten. De genade des Heeren.....
- Ja, mijn vader! - viel zij mij in de rede - ik, arme zondares, heb de genade Gods wèl noodig; een zware last drukt op mijn hart.
En daar zij elk beweging zag maken om ons alleen
| |
| |
te laten, ging zij luider voort, dan ik dacht haar mogelijk te zijn:
- Eene openbare belijdenis van schuld is niet te veel tot delging van eene zonde als de mijne. Blijft allen hier; ik eisch dat; ik bid het. Blijf gij vooral, juan! want van uwe vergiffenis hangt die des Hemels af.
Rondom haar bed geschaard zagen wij haar, vol verwachting, met verwondering aan. Er heerschte eene plegtige stilte. Margaretha had zich opgerigt. Hare vermagerde gedaante, hare vlechten in wanorde, hare bleeke trekken eensklaps met gloed overdekt, hare ingevallene oogen schitterend van een bovennatuurlijken glans; alles, in één woord, werkte op ons gevoel en gaf iets verhevens en huiveringwekkends aan hetgeen er gebeurde.
Na eenige oogenblikken denkens vatte margaretha de hand van haren echtvriend, en sprak:
- Juan! gij herinnert u den eed, dien wij op den dag van onze scheiding aflegden; den eed van voor elkander te zullen leven? o, Hij was wèl gemeend. Mijn hart was het uwe, gelijk uw hart het mijne. Helaas! de vrees van het uwe te verliezen, heeft mij jegens u misdadig gemaakt. Toen ik vernam, dat mijne vroegere schoonheid verloren was; toen ik u, in mijne gedachten, verstomd, verschrikt zag staan bij het aanschouwen van 't misvormd gelaat der verloofde, die in de dagen van haar geluk de parel was der vallei, steeg mij het bloed kokend naar de hersenen. Ik had een afschrik van mijzelve. Eene koortsachtige hitte greep mij aan, mijn denkvermogen was bedwelmd en verward, en... ik verdedig mij niet, juan! ik beschuldig mij-zelve... in mijn wanhoop, in mijn waanzinnigheid riep ik uit: ‘o Mijn God! Als hij terugkomt, geef mij dan de schoonheid weder, of ontneem hem zijn gezigt!... De Hemel weet, hoe ik mij, over die bede in krankzinnigheid, heb geschaamd, zoo ras ik haar had uitgesproken.... Naderhand heb ik mij willen verwijderen en u ontvlugten; maar... het was te laat! - o Mijn juan! die noodlottige bede werd verhoord, en... ik sterf van wroeging over haar, en van smart over hare vervulling.
- Hoe - stamelde juan - margaretha! Is dat de reden van uwen dood!
- Zonder dat ware mijn geluk volkomen geweest.
- Welnu, leef dan, mijne lieve! want God heeft uwe bede niet vervuld!
En zijn oogband afrukkende zag hij haar aan met oogen aan welke nimmer eenig gebrek was geweest, en viel aan de borst zijner vrouw, die verschrikt, geschokt, hem
| |
| |
aanstaarde, en toen, in tranen smeltende, hem in de armen drukte.
De crisis was daar, en de jeugd der lijderes deed, onder Gods zegen, het overige. Toen de doctor den volgenden dag terug kwam, zeide hij met een glimlach, die niets dan goeds voorspelde:
- Ik heb mij bedrogen, waarde Heer! - De Hemel doet nog wonderen!
- Ja, wel doet hij nog wonderen - zeide ik - want een wonder is de man, die zich aldus levenslang voor blind wil doen doorgaan, om de vrouw die hij bemint, nadat zij hare schoonheid verloor, gelukkig te maken in weerwil van haar-zelve.
Hier zweeg de verteller stil; het verhaal was ten einde.
Zulk eene ontknooping had ik niet verwacht.
- En was margaretha inderdaad zoo misvormd van trekken als zij dacht? - vroeg ik.
- Gij kunt er aanstonds over oordeelen. - was 't antwoord.
Wij vonden een eind wegs verder een eenvoudig, wit, net huisje, schitterende van zindelijkheid, het sieraad der buitenwoningen. Een wijngaard met druiven beladen, versierde de pui. Eene oude vrouw zat voor de hut in den koesterenden zonneschijn te spinnen In de deur stond eene jeugdige vrouw, met een zogend kind aan hare borst. Zij was rank, welgemaakt, bevallig en vriendelijk. Haar gelaat was niet schoon, maar ook niet afzigtig. Men kon er zelfs de sporen van hare vroegere schoonheid nog zeer wel aan ontdekken. In één woord, zij was niet lelijker dan andere zoo knappe vrouwen, die door de kinderziekte hebben geleden, en 't was alsof zij aan hare misvorming-zelve eene aandoenlijke uitdrukking van gelatenheid had te danken, die 't hart voor haar innam: zoo als zij daar stond, in den glans des gevoels van haren moederlijken rijkdom.
De Leeraar groette de oude vrouw met een vriendelijk hoofdknikje, en zeide toen:
- Hoe gaat het met de kleine, margaretha?
- Hoe langer zoo beter. - sprak de gelukkige moeder, en toonde hem de roode, ronde wangen van haren zuigeling.
- Welnu, margaretha! - hernam hij, en gaf een frisschen kus aan het bloeijende wichtje dat hem toelachte - Mij dunkt, ik zie ook u nog zóó, heel klein, toen ik u doopte. Nu, de vallei van Campan heeft haren parel nog niet verloren; zij heeft die wedergevonden in uw kind. |
|