Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Mengelwerk.De Romeinsche satire en juvenalis.
| |
[pagina 314]
| |
boorte schijnen geërfd te hebben: en alleen een opzettelijk daartoe ingesteld onderzoek kan de vooroordeelen wegnemen, welke door eenen enkelen somtijds in het leven worden geroepen. Een dier historische onregtvaardigheden treft men meestal aan bij het oordeel over de Romeinen. ‘De Romeinen’ - zegt men - ‘waren het grootste en magtigste volk der oudheid. Hun rijk ontwikkelde zich tot eene zoo ontzagchelijke uitgestrektheid, dat de onmogelijkheid om het wèl te besturen de oorzaak van zijn ondergang werd. Maar het was ook alleen de ontwikkeling der physieke krachten, die de Romeinen tot beheerschers der aarde maakte. Hunne verstandelijke vermogens waren niet krachtig genoeg om zelfstandig te werken, maar hunne letterkundige voortbrengselen dragen den stempel eener slaafsche navolging. Niets is in de Romeinsche litteratuur inheemsch - niets de uitsluitende eigendom van den Italiaanschen bodem. De blijspelen van plautus en terentius zijn Grieksch in aanleg, in taal, in karakterschildering: de oden van horatius zijn Grieksch in gedachten, in uitdrukking, ja zelfs zoo verre, dat gij er gansche gezegden en spreuken uit het Grieksch vertaald aantreft. Zelfs de redevoeringen van cicero, die meesterstukken van welsprekendheid, zijn naar het Grieksch gemodelleerd, dragen het kenmerk van zijne studiën van demosthenes en van zijn omgang met de grootste Grieksche en Aziatische redenaars van zijnen tijd. Niets is dus bij de Romeinen oorspronkelijk: maar alles bepaalt zich tot navolging van anderen.’ Ziet daar, mijne geëerde Hoorders! een der bekendste, maar tevens een der onregtvaardigste oordeelvellingen. Doch meent niet, dat ik die in haren ganschen omvang wil of kan bestrijden. Zoo ik dat op mij nam, wat zoudt gij van mijne verdediging zeggen, indien ik met stilzwijgen voorbijging die bekende en beroemde schriften hunner regtsgeleerden, die, klimmende en toenemende in volmaaktheid, den grondslag hebben uitgemaakt van een wetboek, dat niet alleen de bewondering van alle volgende geslachten heeft opgewekt, maar ook | |
[pagina 315]
| |
nog de rijkelijk vlietende bron is, waaraan de regtsgeleerden van onzen tijd de algemeene beginselen hunner wetenschap ontleenen? Of wanneer ik, van de wetten der twaalf tafelen af tot op den tijd van justinianus toe, wilde nagaan wat er al voortreffelijks op dat gebied door hen verrigt is - dan zou een kwartijn op rug en randen en omslag volgeschreven - om met den Romeinschen hekeldichter te sprekenGa naar voetnoot(⋆) - nog niet voldoende zijn om mijn oogmerk te bereiken. Maar toch rijzen bij een zoodanige beschuldiging die trotsche gestalten voor mijne oogen op: een servius sulpicius, een proculejus, een sabinus, en de vader der regtsgeleerdheid, papinianus, die aan zijne veelomvattende regtskennis een schitterende deugd paarde, - die, toen hij geroepen werd om in den Senaat den moord te verdedigen, door Keizer caracalla op zijnen broeder geta begaan, de edele weigering van de woorden deed vergezeld gaan, dat het gemakkelijker was een misdaad te begaan, dan die te verdedigen,Ga naar voetnoot(†) papinianus eindelijk, die als voortreffelijke regtsgeleerde zoodanigen roem verwierf, dat zijn naam als het ware tot een spreekwoord werd. Wanneer ik dan ook de schriften der regtsgeleerden, waarin zich de beginselen tot systemas ontwikkelden, of liever, waarin beginselen met logische gevolgtrekkingen tot in haar versten omvang werden uitgebreid, met stilzwijgen voorbijga, dan is het alleen omdat hunne litteratuur nog andere voorbeelden van oorspronkelijkheid aanbiedt. Bij hen treft men een dichtsoort aan, dat geheel hun eigendom, hun vinding, hun schepping was, en dat zich bij hen tot eene zoo groote volkomenheid verhief, dat in de 17de eeuw, een dichter, zoo al niet met veel gevoel, dan zeker met veel verstand, boileau, zich volkomen naar hunne modellen vormde. Gij hebt reeds lang begrepen, M.M.H.H.! dat ik het | |
[pagina 316]
| |
hekeldicht bedoelde, en in uwe gedachten hebt gij reeds de voortreffelijke mannen genoemd, die daardoor een onsterfelijken naam hebben verworven: lucilius, horatius, persius, juvenalis. Over den geest, den aanleg, den trant van dezen laatsten wenschte ik u eenige oogenblikken te mogen onderhouden, na vooraf kortelijk de geschiedenis der satire tot op zijnen tijd te hebben nagegaan. Daartoe roep ik uwe zoo vereerende aandacht in.
Het moge vreemd klinken, maar toch vermeen ik, dat het waar zij, dat het verschil van regeringsvorm te Rome en te Athene, ook het verschil heeft te weeg gebragt, dat er tusschen de satiren van die beide volken bestaat. In de Atheensche democratie bekleedde het volk de eerste plaats - het was eene volksregering. Wetgevende en uitvoerende magt was bij en in handen van de menigte. Zij maakte de wet en paste die ook toe. Ieder burger, die door bepaalde omstandigheden zijn burgerschapsregten of een gedeelte van deze, niet verloren had, was van zelf geregtigd om deel te nemen aan de regtspraak en als gezworene te oordeelen. De overheden waren door en uit het volk gekozen: en ieder klom in waardigheid en eer, naarmate hij die in de schatting der menigte verdiend had. Ieder uit het volk had een regt tot het geven van eereposten, maar kon ook tevens gebruik maken van zijne bevoegdheid om af te keuren en te berispen, indien eene persoon hem minder geschikt of eene onderneming hem minder verkieslijk scheen. In één woord: de opperheerschappij berustte bij het volk: van het volk hing iedere beslissing in zaken aangaande den Staat af. En ïs het nu te verwonderen, dat dit regt van te oordeelen en te veroordeelen, zich niet beperkte tot de ernstige beraadslagingen in de volksvergadering, maar dat het tooneel zich ook van die groote vragen meester maakte. Immers het tooneel was een tweede plaats van bijeenkomst voor het Atheensche volk: het tooneel was bij hen een levensëlement, eene onontbeerlijke behoefte, eene bevrediging van den geest, een toegeven aan eene | |
[pagina 317]
| |
ingeschapen neiging. In het theater moest ieder Athener komen, zelfs de meest behoeftige: en om duidelijk te toonen van hoe veel beteekenis het was in hun volksleven, moesten de bijeenkomsten aldaar door andere plegtige handelingen worden opgeluisterd, en moesten ook daar de verdienstelijkste hunner medeburgers met de gouden kroon bekransd worden. Gij herinnert u bij die woorden, M.M.H.H.! den schitterenden wedstrijd wegens het bekroonen in het theater gestreden tusschen aeschines, en den vorst der redenaren, demosthenes, uit wiens redevoering over de kroon zoo zonneklaar blijkt, welk hoog gewigt zijne medeburgers aan het theater en hunne bijeenkomsten ter dier plaatse hechtten. Dáár, waar de magtige wil der menigte gebood, daar traden - het is duidelijk - de belangen der enkele personen op den achtergrond. Bij die onbegrensde volkssouvereiniteit waren de overheidspersonen meer de uitvoerders van een algemeenen oppermagtigen wil, dan de leiders en bestuurders van het ligchaam van den Staat. Zij traden op het tweede plan van het groote Staatstooneel, terwijl de voorgrond door de talrijke en magtige massa der Atheensche Staatsburgers werd ingenomen. Maar daaruit volgt een tweede waarheid, dat, waar de wil van alle burgers ook alles beheerschte, bij iederen burger een levendig besef bestond van zijn gewigt, van zijne waarde: het gevoel, dat hij voor zijn aandeel, het roer van den Staat in handen had, dat hij, even als ieder ander, het regt had zijn stem te verheffen ter goedkeuring van het goede en tot berisping van hetgeen verkeerd was, en het is duidelijk dat, waar de ernstige spreker de Staatszaken in de volksvergadering behandelde, aristophanes die zelfde aangelegenheden op het tooneel bragt en het kwade aanviel met al het hevige, met al het bijtende der satire. Dáár werden de gewigtigste belangen van Godsdienst, Wijsbegeerte, Letter- en Staatkunde beoordeeld, getoetst en veelal bespot. En het voorwerp der spotternij zat dikwijls in het theater en woonde de voorstellingen bij. Het is bekend dat verhaal, hoe socrates zich aan het | |
[pagina 318]
| |
volk vertoonde, terwijl zijne wijsbegeerte in een stuk: de wolken getiteld, voor het oog van allen werd bespottelijk gemaakt; het is bekend hoe in de blijspelen van dienzelfden aristophanes, cleon, die destijds den meesten invloed bezat, op den duur wordt uitgekreten en ten toon gesteld; hoe euripides, de treurspeldichter, in diezelfde blijspelen wordt gehavend, en als een zeer middelmatig dichter, die alleen jagt maakt op effecten, en alles verwacht van costumen en decoratiën, wordt afgeschetst. Op die wijze werden blijspel en hekeldicht één: zij versmolten in elkander en waren vereenzelvigd. Het oude blijspel was eene handelende, een gedramatiseerde satire.Ga naar voetnoot(⋆) Toen de magt van het volk allengskens verdween, ging ook die dichterlijke vrijheid verloren. Het ten tooneele voeren van levende personen, onverbloemd en onbedekt, werd bij de wet verboden, tot dat eindelijk de nieuwe comoedie zich tot idealen begaf, en toestanden schetste en algemeenheden tot voorwerp der satire koos. Zij is de moeder van ons hedendaagsch blijspel, dat aan de nieuwe Grieksche Comoedie zijnen vorm heeft ontleend.
Maar hoe lang heeft het bij de Romeinen niet geduurd eer de adel, de aristocratie, zich zijne voorregten liet ontwringen! Aan den adel alles - niets aan het volk: dat was de leer der oude Republiek. Adellijke, Patricische overheidspersonen, Patricische priesters, regtspraak door en van wege de Patriciërs; vermenging van standen werd onmogelijk gemaakt; geen Plebejer mogt eene Patricische huwen; de adel heerschte - het volk werd beheerscht, was slaaf. Ziedaar het verschil tusschen Rome en Athene. Toen het blijspel te Rome opkwam, was de magt der aristocratie wel verminderd, maar nog niet verdwenen. | |
[pagina 319]
| |
En wie zou het gewaagd hebben haar openlijk aan te vallen? Waren er dan geen dolken en geen wapenen meer om de al te ijverige voorstanders van de regten des volks in toom te houden? En was er niet de censuur van Staatswege door den Aedilis uitgeoefend, die al wat gevaarlijk was of scheen, van het tooneel weerde en de opvoering kon verbieden?Ga naar voetnoot(⋆) Daar komt nog bij, dat het voorbeeld der nieuwe Grieksche Comoedie bestond: en is het nu te verwonderen, dat plautus en terentius liever hunne Grieksche voorgangers vertolkten en navolgden, dan zich bloot gaven door het inslaan van eenen oorspronkelijken, hun alleen eigenen weg? te meer, daar het Romeinsche volk ligt te bevredigen was, en in den schouwburg eerder een uitspanning zocht voor zijne bezigheden, dan eene herinnering aan zijne bemoeijingen in de Staatszaken. Vandaar dan ook dat toen het tooneel weinig hulpbronnen opleverde voor de satire, bij de Romeinen zich dat dichtsoort, geheel zelfstandig, geheel eigenaardig ontwikkelde. Oorspronkelijk was het, zoo als de naam dat ook aanduidt, niets dan een mengsel van ernst en luim, een zamenstel van allerlei onderwerpen, zelfs de meest vreemdsoortige. Het is opmerkelijk, dat in beteekenis het Latijnsche satura en het Fransche farce, volkomen overeenstemmen, zoodat men daaruit wel eenigzins tot den geest en den aard der oudste Romeinsche satiren zou mogen besluiten. Doch hoe dit ook zij, het hekeldicht onderging bij hen eene volkomene verandering, toen een ridder uit Suessa, in Campanië, ongeveer 121 jaren vóór christus, zich geheel en al aan dien dichttrant toewijdde. Hij was de stichter, de uitvinder van dat genre, zoo als de Romeinen het zelve erkenden, en verstond de kunst voortreffelijk om, zoo als horatius dat uitdrukt, de stad met veel zout te schuren. Gij weet het reeds alle, | |
[pagina 320]
| |
M.M.H.H., dat ik c. lucilius bedoel, wiens werken, helaas! het lot van zoo vele meesterstukken der oudheid hebben ondergaan, zoodat niets dan losse en onzamenhangende fragmenten tot op onzen tijd zijn gespaard gebleven. Maar toch treffen wij bij de Ouden zelve zoo vele getuigenissen aan, zoo wel omtrent de manier, waarin hij schreef, als omtrent zijn aanleg en karakter, dat wij uit deze gerustelijk kunnen opmaken, en wat hij-zelf vermogt, en wat de lateren aan hem te danken hadden. Varro haalde hem aan als een voorbeeld van bevalligheid, en men mag veel gewigt hechten aan dat oordeel, wanneer men denkt dat varro zich bij zijne medeburgers den bijnaam had verworven van den geleerdsten der Romeinen. Maar wat de verdiensten van lucilius verhoogde, was zijn geleerdheid en zijn groote beschaving, welke hoogelijk door cicero geroemd werden, en het was juist die kennis en die studie, die hem den hoogen trap moesten doen bereiken, op welken hij stond niet alleen in de schatting zijner tijdgenooten, maar ook der nakomelingschap. Want de Romeinen waren van oordeel, dat dichtkunst, hoewel een aangeboren gave, alleen door studie en vlijt veredeld en verhoogd kon worden: en dat de verzen van iemand, die zich onvoorbereid aan het dichten gezet had, iets duns, iets ledigs, iets hols behielden, waardoor zij veel, zoo niet alles van hunne waarde moesten verliezen. In onzen tijd denkt men er anders over. De gave der poëzij was lucilius aangeboren: waaruit kan dit duidelijker blijken dan uit het verwijt hem door horatius gedaan, dat hij dikwijls twee honderd verzen maakte in één uur, dat wel een misslag scheen in de oogen van horatius, den dichter die zijne werken afvijlde en afrondde, en ons den raad heeft gegeven onze werken negen jaren lang te bewaren en ze telkens te herzien en te beschaven, maar tevens een bewijs is voor de groote gemakkelijkheid, waarmede lucilius werkte. En zoo hoog stond hij dan ook bij sommigen aangeschreven, dat zij hem niet alleen boven de andere hekeldichters, maar ook boven alle andere poëeten in het | |
[pagina 321]
| |
algemeen pleegden te stellen: en quinctilianus, die dat gevoelen verhaalt zonder het zelf te deelen, voegt er bij, dat hij hem bewondert, omdat in zijne werken een bewonderenswaardige geleerdheid, een vrijheid, een scherpte en een geestigheid schitterde, die de ware eigenschappen zijn van het hekeldicht. Uit die school trad juvenalis in lateren tijd te voorschijn, naar dat voorbeeld vormde hij zich. Hij zal hetzelfde veld doorloopen, zegt hij, waardoor de groote voedsterling van Aurunca, lucilius, zijne paarden heeft gejaagd; en op een andere plaats beschrijft hij zoo meesterlijk met breede trekken het karakter der Luciliaansche satire, dat men onmiddellijk gewaar wordt, door welke harer eigenschappen hij zich voornamelijk had aangetrokken gevoeld. ‘Wanneer de ziedende lucilius aanvalt als met uitgetogen zwaard, dan bloost de toehoorder, wiens hart koud is door misdaden, en zijn binnenste zweet door een heimelijk bewustzijn van schuld.’ Bij die uitspraak over de zegskracht, waarmede lucilius begaafd was, behoeven wij ons niet te verwonderen over de hulde, welke zijne landgenooten hem ten allen tijde bragten, en kan het ons niet bevreemden, dat juvenalis, door de natuur tot dichter gevormd, dit schoone model zich immer voor oogen hield. Ik zou onmiddellijk tot hem kunnen overgaan, hoewel er een groote tijdsruimte tusschen hen beide bestaat. Immers horatius week geheel van dien weg af en teekende veeleer typen, toestanden, hartstogten, dan personen. In de eerste tijden van het Keizerrijk schrijvende, was hij òf medegesleept in die politieke afmatting, het gevolg der hevige voorafgegane schokken, of werd hij verblind door den nieuwen en ongewonen glans van het Keizerlijk purper. Beschermeling en vriend van maecenas was hij tevens hoveling en, hoezeer gematigd, vleijer. Bovendien was de regering van augustus noch wreed, noch berispelijk, zoodat het satirische element zich niet als van zelf opdrong. Van persius hebben wij weinig, en dat is duister, gezocht en geheimzinnig. Maar hoe geheel anders was | |
[pagina 322]
| |
de tijd van juvenalis! Daar gaf iedere schrede in Rome stof voor een satire, ieder uur aanleiding tot spot of geween. Hoe jammer, dat wij van het leven van juvenalis bijna niets weten, dat wij niet kunnen inzien, in hoeverre hij met den Staat of met de personen die hij bespot of beschimpt in aanraking is geweest. Er bestaat eene zeer korte schets van zijn leven, die men aan suetonius wil toeschrijven. Maar niet alleen verraden taal en stijl een schrijver van veel lateren tijd dan suetonius; ook de feiten die in die schets worden opgegeven, zijn ongeloofwaardig en verdicht. Wij kunnen alleen met zekerheid zeggen, dat hij een beschaafde opvoeding genoot en, even als alle andere jonge lieden van zijnen tijd, de scholen der redenaars bezocht, even als anderen daar declameerde, en dikwijls, zoo als hij dat uitdrukt, de hand van onder de plak wegtrok. Indien wij ons echter willen troosten met het gezegde van lessing, dat het leven eens dichters in zijne verzen besloten ligt, dan kunnen wij dat geestelijk leven van onzen dichter met vrij groote naauwkeurigheid nagaan.
De tijd, waarin juvenalis leefde, was bij uitnemendheid geschikt tot de vorming van een satiricus, en Rome en het Keizerrijk leden aan zoo vele kwalen, dat de klagten, hetzij ernstig, hetzij hekelend, nimmer behoefden te verstommen: zéker is het ook, dat en de drijfveeren van zijn schrijven, en zijn geest in zijne eigene woorden besloten ligt, dat: de verontwaardiging leerde verzen maken, als de natuurlijke aanleg zelfs er niet toe brengen kon. En zoo was het inderdaad: ook hij trekt met uitgetogen zwaard tegen iedere misdaad, tegen iederen misdadiger te velde, hoe hoog die ook moge geplaatst zijn, en spaart zoo weinig de hovelingen, dat men in lateren tijd het vertelseltje verzon, dat juvenalis op tachtigjarigen leeftijd naar het uiterste gedeelte van Aegypte is gezonden, onder den schijn van eer, als aanvoerder namelijk van een legerbende, maar in wezenlijkheid als balling; en men verzon dit sprookje, de- | |
[pagina 323]
| |
wijl men het naauwelijks kon gelooven, dat eene zoo groote vrijheid in het denken en in het uiten der gedachten, ongestraft zou gebleven zijn in een tijd, toen een keizer zoo zeer op moorden verzot was, dat hij, bij gebreke van menschen, de vliegen uit tijdverdrijf doodde, die zich in zijn vertrek bevonden. Het was dan ook een gelukkig denkbeeld van onzen dichter om de redenen bloot te leggen, die hem het eerst tot het schrijven van satiren genoopt hadden. Verzen maken, zegt hij in de eerste satire, doet thans iedereen. De nietigste en de meest behandelde onderwerpen worden weder opgehaald en bezongen. De rijken leenen niet alleen gehoor aan die heeschgeschreeuwde zangers, maar staan hun hunne woningen af om daarin hunne verzen voor te dragen, en de zuilen, die hunne zolderingen schragen, zijn door dat aanhoudend declameren gebarsten en gescheurd. Ook ik, (gaat hij voort) ook ik ben op school gegaan, ook ik heb iets geleerd, dus heb ik ook het regt mij te laten hooren. Het zou dwaasheid zijn, nu men zoo vele zangers tegenkomt, het papier te sparen, dat toch vermorst wordt. Maar nu, zoo gij hooren wilt, zal ik u zeggen, waarom ik het hekeldicht gekozen heb, (aldus gaat hij voort). Wanneer hij, die niet behoorde te huwen, zich in den echt begeeft; als maevia met ontbloote borsten de jagtspriet zwaait en wilde zwijnen treft; als hij alle Patriciërs door zijne rijkdommen op den achtergrond plaatst, die zijn scheermes in mijn jeugd op mijn zware baard deed klinken; als crispinus, een Aegyptische slaaf, den mantel van Tyrisch purper om zijne schouders trekt en ringen van ligt goud aan zijne zweetende vingers draait, omdat hij geen zwaardere ringen kan verdragen: dan is het moeijelijk geen satire te schrijven. Hier ontmoet gij den lijvigen matho, den processenmaker, in zijn door hem gevulde draagstoel; daar den aanbrenger van zijnen adellijken vriend, die van den verteerden adel spoedig zal verdelgen, wat er nog van over bleef; hier verdringen u de laaghartigen, die erfenissen beuren, door toe te geven aan de eischen eener oude | |
[pagina 324]
| |
tooverheks.Ga naar voetnoot(⋆) Laten zij hun loon ontvangen en verbleeken, als hij, die met bloote voeten op een adder trad! Hier de voogd, die zijn pupil bestal en haar dwong uit armoede te zondigen; dáár de plunderaar van een provincie, tot ballingschap veroordeeld, maar zich daar aan zingenot overgevende; ginds de echtgenoot, die uit hoop op een legaat, de eer zijner vrouw verkoopt, en zich, uit winstbejag, ziende blind maakt; dáár een falsaris, die zich rijk wist te maken door het teekenen van valsche testamenten; hier de magtige matrone, die het vergif mengt in den beker van haren echtgenoot en hare nog onbedrevene nabestaanden leert, midden door de gesprekken van het volk,Ga naar voetnoot(†) hare mannen, zwart door het vergift, ten grave te brengen. Durf iets, waarmede gij ballingschap en kerker kunt verdienen, als gij iets zijn wilt; de eerlijheid wordt geprezen en lijdt gebrek. Aan misdaden hebben zij buitenplaatsen, eerambten, tafels, oud zilverwerk en fijn gedrevene bekers te danken. En nu, als door den toorn gedreven, roept de dichter uit: Als de Natuur het u ontzegt, dan maakt de verontwaardiging verzen: al zijn ze slecht, zoo als de mijne of die van cluvienus. Uit het weinige, dat ik u hier niet vertaalde, maar geheel vrij heb teruggegeven, ziet gij, mijne geëerde Hoorders, dat de satire van juvenalis een tragisch element in zich bevat: hij is eerder de wijsgeer, die tranen stort om de slechtheden der menschen, dan de philosoof, die met die verkeerdheden lacht. Gij ziet er tevens uit, dat de dichter geene idealen schept, maar grooten- | |
[pagina 325]
| |
deels het volksleven schildert; gij ziet dat hij namen noemt en zijne personen als met den vinger aanwijst.Ga naar voetnoot(⋆) Zelden schetst hij gebreken in het algemeen of stelt hij eene dwaasheid of een ondeugd in het afgetrokkene ten toon. Maar toch zijn voorbeelden hiervan bij hem te vinden, en aan zulk een algemeen denkbeeld zijn wij een zijner schoonste satiren verschuldigd. Zoo even heb ik gezegd, dat het ernstige, het tragische element in de satiren van juvenalis het meest ontwikkeld was. Denkt evenwel niet, M.M.H.H.! dat hij niet weet te schertsen en te lagchen; maar altijd is die scherts bitter en de lach pijnlijk: het is een zweem van een grimlach, die om zijne lippen speelt, maar onmiddellijk daarop teekent zich de ernst weder op zijn gelaat, en gelijkt hij eerder een dier deftige oude Romeinen, wier zeden verloren zijn gegaan, dan een zijner wufte tijdgenooten, die hij veracht. In zijne derde satire vindt gij dan ook een veel luchtiger en schertsender toon, dan in de beide eersten. Umbricius, een arm en eenvoudig man, wordt daarin voorgesteld, bezig te verhuizen. Hij heeft zijn geheelen inboedel op één wagen gepakt en staat gereed Rome te verlaten. Want hem bevalt die magtige Keizerstad niet meer, en hij geeft de redenen op, die hem genoopt hebben het verblijf binnen Rome met dat te Cumae te verwisselen. ‘Laten zij hier blijven, (zegt hij) die zwart wit weten te maken. - Wat zal ik te Rome doen? Ik kan niet liegen. Een slecht boek kan ik niet prijzen en bestellen. Van de beweging der sterren ben ik onkundig: aan een zoon den dood zijns vaders voorspellen, dat wil, of kan ik niet; de ingewanden van kikvorschen heb ik nooit onderzocht. Aan eene gehuwde vrouw te brengen wat een boeleerder haar zendt, dat mogen anderen kunnen. Ook zal door mijne hulp nooit iemand een dief worden. Maar wat ik het meeste schuw en ont- | |
[pagina 326]
| |
vlied, dat haast ik mij u te zeggen. Ik kan het niet dulden, Romeinen, dat uwe stad zoo Grieksch is geworden. Van alle kanten stroomen er de Grieken heen. Een vlug verstand, een verregaande onbeschaamdheid, een aardig praatje, vloeijender dan isaeus. Zeg eens, wat denkt gij wel dat die Griek is? Hij doet zich voor als wie of wat gij wilt: taalkundige, redenaar, wiskundige, schilder, zalfbereider, wigchelaar, koorddanser, geneesheer, toovenaar: hij weet alles; een hongerig Griekje kloutert, als gij het beveelt, naar den hemel.
Eerst dàn zal al het voortreffelijke in deze schildering geheel duidelijk worden, als men deze woorden van den dichter toetst aan de verhalen en getuigenissen der gelijktijdige schrijvers. Er bestaat een zamenspraak over de oorzaken van het verval der welsprekendheid bij de Romeinen, welke door sommigen aan tacitus, door anderen aan quinctilianus wordt toegeschreven. Ook dáárin vindt gij hetzelfde beeld; ook dáárin, slechts in anderen vorm, die zelfde klagten, dat het kind reeds in zijn vroegste jeugd aan de zorgen eener Grieksche slavin werd toevertrouwd en de eenvoudigheid der voorouderen niet leerde kennen, maar reeds vroegtijdig gewend werd aan uitheemsche zeden en vreemde gewoonten. Dáár zult gij zien, dat de scherts van den dichter op een hechten grondslag rust; dáár zult gij het evenzeer verkondigd vinden, dat de zucht naar het vreemde de Romeinen op een dwaalspoor leidde. Deze bewondering van al hetgeen van buiten af hun werd aangebragt, deze bewondering tot uitersten gedreven, werkte dan ook in de eerste plaats mede tot hun ondergang: zoo als ieder volk zijn val voorbereidt, dat, zijne eigene krachten miskennend, zijn heil, en zijn toevlugt meent te kunnen vinden bij zijne naburen. Niet alleen toch dat de echt Romeinsche geest al meer en meer verdween, maar de vreemden vonden in die vereering een versterking voor hun egoïsme, en begonnen een volk te verachten, dat openlijk eene minachting van zich-zelf ten toon spreidde. En toen de Romeinen uit hun droom ontwaakten, toen was de stort- | |
[pagina 327]
| |
vloed door geen dijken of dammen te beteugelen, en die zelfde barbaren maakten een einde aan hunne opperheerschappij, die zij bij gebrek aan eigen kracht tot hunne bescherming hadden geroepen. Geen wonder dus, dat dit euvel het scherpziend oog en de geeselroede van den satiricus niet ontging; maar ook geen wonder, dat hij (om het beeld van eenen Latijnschen dichter te gebruiken) geen wonder, dat hij het strand beploegde met ossen die niet vooruitgingen, dat zijne woorden ijdel waren en zij doof bleven voor zijne vermaningen. Want ieder leefde voor zich-zelven alleen, en wanneer hij slechts tevreden was, bekommerde hij zich weinig om den Staat of het algemeen belang. Dat gemis aan eenheid leidde met de overige oorzaken het uitgeputte rijk ten verderve. Doch keeren wij thans tot onzen dichter terug. Wie de zesde satire gelezen en herlezen heeft, zal het met de beide nieuwe geleerden eens zijn, die deze satire goddelijk schoon niet alleen, maar ook de geleerdste en naauwkeurigste van allen noemen; en ik zou gerustelijk het gevoelen van heinrich, den nieuwsten uitgever van juvenalis,Ga naar voetnoot(⋆) tot het mijne maken, wanneer hij beweert, dat er niet alleen niet bij de Romeinen, maar nergens bij eenig ander volk, een dichtstuk in dat genre wordt aangetroffen, dat of door geestigheid of door verscheidenheid en bijna overvloed van zaken, dat gedicht van juvenalis ter zijde streeft. Het is gerigt tot zekeren posthumus, die op het punt staat van te huwen. ‘Hoe,’ roept de dichter uit, ‘zijt gij bij uw zinnen? Gaat gij huwen, posthumus? Zeg, door welke furie zijt gij bezeten, door welke slangen wordt gij gefolterd? Zijn er niet stroppen genoeg, dat gij geen meesteres behoeft te dulden? Als er hooge vensters zijn, die voor u open staan? Als de Aemilische brug in uwe nabijheid is?’ En dan ontrolt zich voor uwe oogen die heerlijke schilderij, waarop ieder beeld met de hand des meesters | |
[pagina 328]
| |
geteekend is, dan ontvangt gij de beschrijving van de vrouwen van zijnen tijd, met al haar misdaden, al haar gebreken en al haar dwaasheden. Van de geringste maagd af tot de trotsche gemalin des Keizers - niemand blijft gespaard, niemand vergeten. Het geheel schijnt een groot doek in een-en-dertig verschillende vakken afgedeeld, in ieder van welke met vaste trekken een beeld is gepenceeld; een beeld, dat des te sterker uitkomt, naarmate het meer verschil oplevert met dat der schoonen van onzen tijd. Want zij strengelden voor hare echtgenooten de hemelsche bloemen niet in het aardsche leven, en ook werd de aarde geen Eden door haar zachtheid, door haar teerheid, zoo als dat door nieuwere dichters bezongen wordt. Er was wel een tijd in den Romeinschen Staat, M.M.H.H.! dat men het metellus euvel duidde, toen hij de volgende woorden in een zijner redevoeringen uitte: Wanneer wij zonder vrouw konden zijn, Romeinen, zouden wij die last gaarne missen; maar daar de Natuur het nu eens zoo gewild heeft, dat wij met haar niet volkomen naar ons genoegen, doch zonder haar volstrekt niet kunnen leven, nu moeten wij een kortstondig genoegen aan een voortdurend heil opöfferen. Maar thans kon men het den hekeldichter niet euvel nemen, dat hij de vrouwen van zijnen tijd verachtte of beschimpte; thans hadden zij zich van iederen band ontslagen en vierden zij aan hare lusten en booze neigingen den vrijen teugel: ontrouwe echtgenooten en slechte moeders verwaarloosden het geluk van hare mannen en kinderen, of heerschten in hun huisgezin zóó oppermagtig, dat zij geducht werden om hunne wreedheid. Daarom werd het huwelijk als een ondragelijke en al te zware last gehaat, en kon de dichter zijnen vriend den welgemeenden raad geven zich niet aan een zoo groot en dreigend gevaar bloot te stellen. Niet alleen echter de vrouwen ondergingen de geeseling des dichters: met even groote waardigheid trekt hij in de achtste satire tegen den bedorven en ontëerden Romeinschen adel te velde: Al sieren de beelden van zoo | |
[pagina 329]
| |
vele voorouders als gij wilt uwe zalen, de deugd alleen is de ware adeldom. Zie daar, M.M.H.H.! de stelling die in dit gedicht op den voorgrond wordt geplaatst en wier waarheid zeker onbetwistbaar is. Het eerst van allen vorder ik den adeldom der ziel, zegt de dichter, ik erken, dat gij edel zijt, indien gij verdient geëerd te worden door uwe regtschapenheid en regtvaardigheid, die gij door woorden en daden toont. Het gedicht is tot zekeren rubellius plautus gerigt, die zich veel liet voorstaan op zijn aanzienlijke afkomst, maar niets zelf gedaan had, waardoor hij eenige onderscheiding van den kant zijner medeburgers verdiende. Gij roemt (voert hij hem te gemoet) op den stamboom van drusus, als of gij-zelf iets gedaan had, waardoor gij bekend waart geworden; gij roemt op uwe afkomst van iulus, en dat zij u niet heeft ter wereld gebragt, die als huurlinge spint in een tochtige hut. Gij, zoo spreekt gij tot de anderen, zijt laaggeboornen, het uitschot van het volk, van wie niemand zijns vaders vaderland kan aanwijzen. Maar ik ben nog van Griekschen bloede! - Leef en verheug u nog lang op uw afkomst. Maar onder het volk zult gij een welsprekend redenaar vinden: deze verdedigt de zaken van een dommen edelman; een ander uit het volk vliegt tot de adelaars naar den Euphraat of de ten onder gebragte Batavieren, kloek in het strijden, bedreven in den wapenhandel; maar gij zijt alleen van Griekschen afkomst, en gelijkt op een omgeworpen Hermesbeeld. Tusschen u en dat beeld is geen ander onderscheid, dan dat uw hoofd zich beweegt, het ander van marmer is. Gelooft evenwel niet, M.M.H.H.! dat zich de dichter vergenoegt met den jongeling zijne dwaasheid te verwijten: geenszins. Weldra verheft hij zich, en leert hem wat er gevorderd wordt, opdat de edelman aanspraak moge maken op eer en roem. Want dat is een der voortreffelijkheden bij juvenalis, waarop ik uwe opmerkzaamheid moet vestigen, dat bijna iedere bladzijde lessen, voortreffelijke lessen en voorschriften van deugd en levenswijsheid bevat. Het is zóó duidelijk zigtbaar, | |
[pagina 330]
| |
dat hij de kwalen kent, waaraan het ziekelijk ligchaam van den Staat lijdt, dat hij ieder der leden aan een naauwkeurig onderzoek heeft onderworpen, en dat hij de middelen heeft gevonden tot beterschap en herstel. Zoo heeft hij ook hier aangetoond, welke de gebreken, de misdaden waren, aan welke de edelen van zijn tijd zich schuldig maakten, en het is een edele ziel, die zich openbaart in de woorden, welke hij den jongeling toevoegt, tot welken dit gedicht gerigt is. ‘Wees een goed soldaat, een goed voogd, een eerlijk regter: als gij tot getuige geroepen wordt in een twijfelachtige en duistere zaak - al dwong u phalaris met de folteringen van zijn stier om valschelijk te verklaren - denk dat gij de wet van de Godheid overtreedt, door het leven boven uw eer te stellen, en wanneer gij om te leven, de reden waarom gij leeft uit het oog verliest. Als gij tot bestuurder wordt aangesteld van het zoo lang door u gewenschte wingewest, bedwing dan uwe opgewondenheid, en stel-een perk aan uw hebzucht; heb medelijden met de arme bondgenooten; gij ziet het merg is uit de beenderen hunner vorsten gezogen; bedenk, wat de wetten u bevelen, wat de Raad van u eischt........ Zorg vooral, dat gij de dappere ongelukkigen niet beleedigt; want al ontneemt gij hun al het goud en zilver wat hun overig is, als gij hun een schild, een zwaard, een spiets en een helm overlaat - bedenk - de beroofden behouden wapenen.Ga naar voetnoot(⋆)’ En zich onmiddellijk verheffende tot een onnavolgbare hoogte, sluit onze dichter met de woorden: ‘Wat ik daar zeg, is niet een bloote meening; maar weet dat het een goddelijke orakeltaal is, die ik u verkondig.’ Ja, de bezielde zanger zag de toekomst; voor hem waren voor dat oogenblik de duistere en ondoordringbare nevelen weggevaagd, waarmede een voorzigtige godheid de toekomst omsluijerd heeft. Hij zag - wat | |
[pagina 331]
| |
ieder regtschapene vreesde; hij zag den val van Rome, den ondergang der wereldheerschappij; vandaar de heilige ernst, die in zijne woorden ligt, vandaar dat hij ophoudt voor dat oogenblik hekeldichter te zijn, en dat hij, met de waardigheid eens priesters, aanmaant terug te keeren en niet langer te zondigen. En dan eindelijk wijst hij hen op de goede dagen van vroegere tijden - alsof hij hoop had vonken op te wekken, die welligt nog in de asch lagen te sluimeren. Zoo als in het algemeen de adel het onderwerp van zijne achtste satire uitmaakte, zoo rigt hij zich in de tiende niet bepaaldelijk tot bijzondere personen, maar grijpt daar eene stoffe aan, welke reeds eeuwen lang een strijdvraag in de scholen der wijsgeeren had uitgemaakt. Reeds in een zamenspraak, welke met den naam van plato als haren schrijver prijkt, hoewel plato de schrijver niet is, wordt gehandeld over de wenschen en gebeden der menschen. Ook persius had reeds daarop zijne oogen gevestigd. Maar onze dichter tast de vraag in het hart aan en schildert zoo treffelijk het ijdele van de meeste onzer wenschen, wenschen door wier vervulling wij zoo zelden gelukkig worden, dat alleen door de behandeling dezer stoffe hij den bijnaam zou waardig zijn, welken hij vele eeuwen lang gevoerd heeft, van den zedekundigen. Met een mengeling van ernst en luim, den grootsten hekeldichter waardig, weet hij zijne stelling door voorbeelden uit de geschiedenis ontleend toe te lichten. Sejanus had gewenscht te schitteren onder de hovelingen van Keizer tiberius en had zijn wensch verkregen. Maar nu..... ‘Vlecht lauriertakken in uwe woning, en brengt het schoonste en meest versierde offerdier op het outer! Het lijk van sejanus wordt aan een haak door de straten gesleurd. En wat zegt het volk? Het volgt de fortuin en haat de veroordeelden.’ Hoe velen hebben niet gesmeekt om de welsprekendheid van cicero? Maar zie... hem worden hoofd en handen afgehouwen... doch nimmer werd het spreekgestoelte bevlekt door het bloed van een middelmatigen redenaar. | |
[pagina 332]
| |
En hannibal! de groote hannibal, de schrik der Romeinen? Ja, M.M.H.H.! het is mij onmogelijk de kracht dier verzen terug te geven, met welke de dichter het noodlottig uiteinde van dien voortreffelijken veldheer beschrijft. Dat leven, dat het menschdom weleer deed sidderen, wordt hem niet door het zwaard, door den slingersteen, door de werpspiets ontnomen. Maar een ring met vergift wreekt de verslagenen bij Cannae en zoo veel vergoten bloed. Ga, dwaas! en overschrijd de woeste Alpen, om - later aan schoolknapen te behagen en de stof eener declamatie te worden! Doch waar zoude het heen, indien ik iedere schoonheid wilde aanwijzen, daar, waar de kracht van uitdrukking en de levendigheid der teekening door de vertolking schier verdwijnt? Kracht van voorstelling en trouwe schildering, ziedaar de eerste hoofdtrekken van de gedichten van juvenalis. Die kracht is zijne bijzondere, hem eigenaardige schoonheid. Zijne uitdrukking is meestal ongekunsteld, hoewel hier en daar de nadeelige invloed van die school-declamatiën, die hij-zelf bespot, vrij duidelijk zigtbaar is. Met treffende waarheid schetst hij ons de zeden van zijn tijd, en vandaar dan ook, dat in sommige verzen ons zedelijk gevoel geschokt wordt. Maar zeker is het, dat van het standpunt der zedelijkheid zijne satiren een zeer groote waarde hebben, en vinden wij ook hier en daar aanstoot door de onbewimpelde uitdrukkingen van den dichter, dan troost ons de overtuiging, dat hij de leer aankleefde der Ouden, dat, wanneer de dichter-zelf slechts kuisch en zedelijk was, zijne verzen het niet altijd behoefden te zijn. Maar hoe hij zijne gedachten ook moge uiten, het is eene onbetwistbare waarheid, dat hij zich altijd toont als de priester van deugd en als de vijand van al wat kwaad en berispelijk is. Zoo vlei ik mij dan, mijne geëerde Hoorders! u den dichter te hebben geschetst, tot wiens beoefening het toeval mij gebragt heeft en die van lieverlede mijn lieveling werd. Ik hoop u, al is het ook slechts met enkele trekken, de reden van mijne voorliefde voor hem | |
[pagina 333]
| |
te hebben doen kennen. Waarheen ik ook de oogen wende, hetzij in de tijden der klassieke oudheid, hetzij in onze verlichtere eeuwen, ik vind geen tweede om met hem gelijk te stellen, geen die hem evenaart. Boileau moge den roem der Franschen uitmaken, een kundig Franschman getuigt zelf van hem, dat hij juvenalis navolgt, maar verre beneden hem blijft. Waaraan het toe te schrijven zij, weet ik niet, doch het schijnt zeker, dat de satire in de moderne tijden minder gelukkig gedijt dan in de oudheid. Vergelijkt de nieuwere satire met die der Ouden, gij zult den hemelsbreeden afstand bespeuren, die tusschen beiden bestaat. Ėén slechts zou ik durven noemen, (want van den Duitschen rabener zal ik liefst geen melding maken) één, die tot onzen tijd behoort, die aan de kracht van juvenalis ook zijn geest paart, ik bedoel paul louis courier. Hij kende, even als juvenalis, het gebruik en het gevaar van het wapen der satire: ook hij bezigde het tot bestrijding van het kwade. Maar ook hem velde het pistoolschot van eenen onbekenden moordenaar, zoo als men zegt, dat de Romeinsche dichter van zorg en kommer in ballingschap verkwijnde. Want courier en juvenalis vergaten beide somtijds de definitie, welke de geestige Franschman zelf van de satire gegeven heeft: dat zij is als de acetate de morphine, waarvan een korrel in een kuip verloren gaat, in een kopje braken doet, maar in een theelepel doodelijk is.
U, ten slotte, mijn welgemeenden dank toebrengende voor uwe vereerende aandacht, mijne Hoorders! heb ik slechts nog één wensch: dat, wanneer gij deze voorlezing beoordeelt, gij mij niet moogt troosten met de woorden van onzen dichter: dat het dwaasheid zou geweest zijn het papier te sparen, dat anders toch zou zijn verloren gegaan! |
|