Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
De albigenzenstrijd. Door J.H. Sonstral.De christelijke oppositie in de kerk.I.‘Denkt niet, dat ik gekomen ben, om vrede te brengen op aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.’ Dit woord van den Hervormer der wereld, in wiens vergoten bloed Zijne Kerk is gegrondvest, heeft weerklank gehad door al de eeuwen heen, welke de Christelijke Gemeente heeft doorleefd. Dit woord bevat eene ernstige en sombere, maar ook verheffende en hemoedigende waarheid. Het Christendom was, en is, en zal op de aarde blijven een werk Gods, doch door middel van menschen op menschen. Het nam de opvoeding en vorming op zich van een geslacht in de school der zonde aangetast en bedorven. En nu vrage men niet langer naar den oorsprong, voortgang en duur van den strijd tusschen waarheid en opvatting, tusschen gezag en zucht naar onafhankelijkheid. Het Christendom heeft zich oorspronkelijk geopenbaard als het leven, en Hij die het uit den hemel bragt, noemde zich-zelven: de opstanding en het leven. Toen dit leven zich ontwikkelde en verspreidde, en in onderscheidene vormen werd opgevat, zonder dat men er zich helder van bewust was, werden het uitgesproken woord en de niet uitgesproken feiten in officiëel schrift nedergelegd, en werd het aan dat schrift toevertrouwde vastgesteld als wet en besluit door eene meerderheid, die zich voor het geheel aanzag en gehouden wilde hebben. Zoo kreeg de kerk eene geformuleerde leer, en het levensbeginsel was, in plaats van uit zich-zelve ontwikkelend, stationair geworden door den wil van hen op wie het werken moest. Het Christendom, of geheele | |
[pagina 275]
| |
ligchaam der gemeente, wies nu niet verder op in de waarheid. maar kreeg telkens nieuwe bekleeding van buiten. De Kerk werd niet ruimer van binnen, maar men zette er torens op, plaatste er bijgebouwen naast, en het bijgeloof betimmerde rondom het voorwerp des geloofs. De Kerk nam ook eenen vorm van bestuur aan, doch dit bestuur maakte weldra, omdat het behoudend was, het grootste, doch, omdat het elke poging tot vooruitgang onderdrukken moest, het ligtst kwetsbare gedeelte der Kerk uit. Maar juist omdat het zoo ligt kwetsbaar was, omhulde het zich met eene heiligheid, die bedwelmde; met een schijn van onfeilbaarheid, die tegenspraak deed verstommen; met eene magt die ontzag en huivering inboezemde. De Kerk, eenmaal de gansche Maatschappij in haren boezem opgenomen hebbende, kon niet buiten aanraking en betrekking met het wereldlijke bestuur blijven. Maar, dewijl zij vroeger dan de Europesche regeringen gevestigd was, en deze onder haar oog, leiding en invloed georganiseerd werden, wist zij weldra zich alzoo te doen eerbiedigen, dat de Staat zich gelukkig rekende als eene maan naast of onder de zon - door de Kerk geduld te worden, en het licht, somtijds ook het vernielende vuur, dat hij van haar ontving, te verspreiden. Men zou dwalen en onbekendheid met de geschiedenis verraden, als men meende, dat de bij meerderheid vastgestelde leer, de regelen van inwendig bestuur, en de verhouding der Kerk tot den Staat, nimmer en niet al vroeg tegenspraak hebben uitgelokt. Zelfs de titel van Katholick, Algemeen, welken de Kerk aannam of zich aanmatigde, ontstond uit niet algemeenheid, uit verdediging tegen verzet van hen, die zich, evenzeer als de vergaderde Vaders, in christus Gods kinderen en leden der gemeente wisten. En elk verzet sprak zoo niet algemeen dan toch krachtig genoeg, om er algemeen werkende maatregelen tegen te nemen. De oppositie, het protesteren, het protestantisme is ouder dan de door kerk-besluiten geproklameerde katholiciteit. De oppositie | |
[pagina 276]
| |
greep nu eens de leer aan, die als gemeen goed was aangenomen of opgedrongen, tastte dan weder het wezen, den vorm of den gang van het Kerkbestuur aan. Op een anderen tijd liet zij strenge berispingen hooren tegen het zedelijk leven voor het altaar en in het gezin. Nog nooit evenwel had de Kerk zich zoo hoog geplaatst vertoond als onder het alvermogend Episkopaat van den Derden innocentius; maar ook nooit was de oppositie zoo scherp geweest als toen. Geheel anders was nu de strijd als in de dagen van gregorius, toen de Vorsten voor hunne kroon, de priesters voor het huwelijk of voor hunne bijzitten streden. De strijd had thans een geheel ander karakter aangenomen. Er werden krachten ontwikkeld, die eeuwen lang gesluimerd hadden, en er werd een aanval beproefd op de zwakste zijde van dat gevaarte, aan hetwelk acht eeuwen hadden gearbeid. Zelfs buiten die aanvallen van het verzet des opgewakkerden Christelijken levens, ontbrak het aan wezenlijke eenheid onder hen, die, vormelijk vereenigd, tegen elk verzet te velde trokken. Onderscheidene rigtingen botsten tegen elkander. Hier bekampten de wijsgeeren elkander met al de scherpzinnigheid der scholastieke wetenschap, of zij voerden de wapenen tegen het honigzoete mysticisme, terwijl zij vrede hielden met de Kerk, door fijne onderscheiding van kerkelijke en wetenschappelijke waarheid: - dáár deden de Mystieken hunne gemoedsbezwaren gelden tegen het dorre leerbegrip der scholen, die het verstand tot hoogmoed vervoerden, maar den akker des harten braak lieten liggen, en met hare onderscheiding van kerkelijke en wetenschappelijke waarheid zich gedroegen als de valsche moeder voor salomo, die er in berustte, dat het levend kind in tweeën gehouwen en tusschen haar en de echte moeder gedeeld zoude worden. Wel behoedde deze onderlinge geschilvoering de Katholieke Kerk voor eene oplossing in wijsgeerige vraagstukken, en voor een wegzinken in een donker, onbestemd gevoels-leven, maar toch is het zeker, dat die tegenstrijdige rigtingen voor een welberaamden aanval op de waarde en bruikbaarheid van hetgeen de | |
[pagina 277]
| |
Kerk als waarheid geformuleerd had, een gunstig terrein open stelden. Wij weten, dat Rome zich bepaaldelijk den naam van Katholiek toegeëigend, en het gezag dat er uit voortvloeide aangematigd heeft, ook toen nevens haar, en later (1054) buiten haar, de Grieksche Kerk met al hare fractiën stond. Het Westersche Rome, dat vele verliezen geleden, en in Afrika alleen, door den inval der Saracenen zeshonderd bisdommen verloren had, ontving door de toetreding der Germaansche volkstammen eene rijke vergoeding en schadeloosstelling. In die winst evenwel lag de kiem van volgende verliezen, die zich het meest pijnlijk hebben doen gevoelen in en sedert de zestiende eeuw, toen de Romanische kracht van het Vatikaan gebroken was, om het Germaansche element te dempen. De Germanen hebben tot hoofdkarakter: vrijheid, en onafhankelijkheid der regten van elk individu. Vandaar reeds in de vroegste tijden versnippering: vandaar geene Duitsche eenheid dan in beginsel. Dit beginsel bestuurde de Germaansche Christenen tegenover het absoluut monarchaal despotisme van Rome, en de oppositie had zoo veel kracht, als die ze voerden intellectuële en zedelijke waarde hadden. Het is bekend, dat de Gothen, Wandalen, Bourgondiërs, Longobarden en meer andere takken van den Germaanschen volkenboom het Arianisme omhelsden, en bij gevolg zich buiten de Katholieke Kerk plaatsten. Maar toen het Arianisme te Konstantinopel gevallen was, miste het eenheid en een hiërarchischen band: daarenboven had het geene wetenschappelijke ontwikkeling. Vandaar kostte het Rome geene sterke inspanning - zoodra het de Vorsten dier volkstammen gewonnen had, en de magt in handen kreeg om de bisschoppelijke zetels in hunne landen te bezetten - de Germanen in den schoot der moederkerk over te brengen. Maar de Germanen, weinig werk makende van afgetrokkene begrippen, mogten nu Katholiek heeten. op gezag hunner Vorsten en nieuw aangestelde geestelijke voogden, zij waren even zoo Roomsch geworden als de Nederlander in 1811 een | |
[pagina 278]
| |
Franschman. Wel bragt de gewoonte, door langen duur bevestigd, hen tot onderworpenheid en gehoorzaamheid: wel verdwenen de wanbegrippen der Arianen uit hun hoofd, maar de zucht tot zelfstandigheid ging niet geheel en al onder; van tijd tot tijd deed zich eene oppositie hooren, nu eens tegen het Hoofd der Kerk-zelven, dan tegen het min Christelijke leven, dat priesters en monniken leidden, of tegen de instellingen, waarmede de waarheid overstelpt werd. Die oppositie, ofschoon van meer dan eenen kant, en op onderscheidene tijden gevoerd, stond verbrokkeld tegenover de gesloten eenheid der Katholiciteit. Natuurlijk, zij was geene zamenzwering, waarbij verschillende inzigten en belangen zich gezamenlijk verbonden, maar zij ging uit van individuen, en ieder tastte aan, wat hij in de Kerk onwaar en schadelijk, dus onhoudbaar oordeelde. Vond zij bij de gemeente, in grooter of kleiner getal bijval, dan maakten hare aanhangers eene bijbijzondere partij uit, naast, somtijds ook tegenover eene andere partij. Of deze partijen kerken uitmaakten buiten de Kerk, kan bevestigend en ontkennend beantwoord worden. Zij wilden, zonder twijfel, voor zich geene afscheiding van de Kerk, maar drongen aan op hare zuivering van valsche en verderfelijke bestanddeelen. Dat zij als scheurmakers uitgeworpen, als ketters gebrandmerkt en ter dood vervolgd werden, lag niet in het regt maar in de magt der Kerk, die steunde op de meerderheid in getal en op het wereldlijke zwaard. Had de oppositie de meerderheid erlangd, dan zou zij de Katholiciteit, in de gewone beteekenis van het woord, verkregen, maar Rome zou haar verloren hebben, en zich, op zijne beurt, een sekte- of ketternaam hebben moeten getroosten. Die Kerkelijke oppositie werd in de laatste en eerste helft der twaalfde en dertiende eeuw met verschillende, weinig vereerende benamingen begroet. Over het algemeen noemde men hare aanhangers Manicheën, om hen prijs te geven aan verachting. Beter middel is er niet, om hetgeen men haat te vernietigen, althans onschadelijk | |
[pagina 279]
| |
te maken. Anderen droegen den naam van Katharen - vanwaar het woord ketter ontleend is - fijnen, puriteinen; en zij werden toen in hetzelfde licht van kwezelarij en dweeperij geplaatst, als tegenwoordig zij, wier invloed men wil tegenwerken. In Vlaanderen werden zij Piphles, in Frankrijk Texerans, Tisserands, wevers genoemd, omdat onder die arbeidende klasse vele afkeerigen van de Hiërarchie gevonden werden. In Italië heette men ze Patarins. Elders droegen zij den scheldnaam van Insabbatés, eene woordspeling van Fransch vernuft, waarmede te gelijk werd uitgedrukt, dat zij ongeschoeid liepen, en den Sabbat, dat is, de kerkelijke feesten niet vierden. Behalve vele andere benamingen naar bepaalde personen, die zich door hunnen invloed hebben onderscheiden, is die van Waldenzen meest algemeen bekend. De kruisvaart tegen de bewoners van het zuidelijk deel van Frankrijk was oorzaak, dat de aanhangers van alle die onderscheidene fractiën der oppositie, welke zich daar ophielden en werkten, den naam kregen van Albigenzen, naar het landschap Albigeois. Mannen van naam en heiligen ijver hadden zich aan den moeitevollen strijd gewaagd. Wie heeft nooit gehoord van eenen claude, den verlichten en vromen Bisschop van Turin? Wie kent niet een pieter de bruys, een hendrik, arnold van Brescia, en den ootmoedigen petrus waldus van Lyon? | |
II.Hoe ver de rigting dier mannen uiteen liep, van hoe vele verschillende kanten zij tegen de Kerk opkwamen, in den boezem der Waldenzen was het groote vereenigingspunt, waar het geestelijk en zedelijk verzet zich het duidelijkst uitsprak, het best verstaan, het meest gevreesd, maar ook het felst bestreden werd. Hunne hoofdbezwaren kwamen hierop neder: ‘De Roomsche Kerk is de Kerk van christus niet meer, maar sedert het Pausschap van sylvester verontreinigd. - De Paus is geen plaatsbekleeder van christus, maar de bron van alle dwalingen. - De prelaten zijn niet de grond- | |
[pagina 280]
| |
zuilen en steunpilaren der Kerk, maar aan de Farizeën en Schriftgeleerden gelijk. Onregtmatig bezitten zij aardsche rijkdommen en heffen tienden, in plaats van, gelijk de Apostelen, te arbeiden. Met aanmatiging verheft zich de een boven den ander, terwijl in de ware Kerk allen gelijk zijn. - Ten onregte dwingt men ons, armen van geest, ons geloof te verzaken, en belet eene heilzame uiteenzetting van onze leer; of staat er niet geschreven: ‘die het goede weet, en het niet doet, zal dubbel slagen lijden?’ Was mozes niet blijde, dat velen profeteerden, en wenschte hij niet het gansche volk daartoe in staat? Christus deed den man, die noch in Zijnen naam de duivelen uitdreef, noch de Apostelen volgde, geen leed geschieden, maar zeide: wie niet tegen u is, die is voor u. - De Apostelen, hoe scherp de wereldlijke overheid en de priesters hun het prediken verboden, gingen de wereld in en leerden, gelijk de Heer hun bevolen had, allen volken - en zoo hebben na hen vele leeken, en niet wetenschappelijk gevormden den bedrukten, behoeftigen en zwakken met goed gevolg het Woord verkondigd; terwijl gij, met bijoogmerken, alleen tot de schranderen der wereld spreekt. - De geestelijke stand heeft door zedeloosheid en hebzucht alle achting verloren; en echter meent gij, dat een onzedelijk priester betamelijk zijn heilig ambtswerk verrigten kan, maar dat een vrome leek daartoe in geen geval bevoegd is. Dit is de waarheid nader bij, dat een godvruchtige leek veeleer een priester is, en meer bevoegd het Avondmaal te bedienen en de absolutie te geven, dan een priester vol zonden. Even als de Kerk-inrigting, zoo is ook de leer vol gebreken, en in alles met dwalingen vermengd: de kinderdoop baat niet; - de duivelsbanning is eene dwaasheid; - het vormsel is tegen alle regt uitsluitend in de handen des bisschops; - niet door den uitdeeler volgt de broodverandering, maar alleen door hem, die waardig ontvangt; - de Mis is om het gewin ingevoerd, en het geestelijk gezang gelijkt naar een lied der hel; - de klokken en 't orgelspel herinneren aan de | |
[pagina 281]
| |
bazuinen des satans; - de harde en openbare boetedoeningen, inzonderheid die welke vrouwen worden opgelegd, zijn onchristelijk; - het huwelijk is den priesteren niet ongeoorloofd, maar de bijslaap, zonder oogmerk om 't kroost; - na den dood gaat de ziel ten hemel of ter helle, het vagevuur is enkel eene uitvinding der baatzucht, zonder eenigen schriftuurlijken grond; - een waar geloof en opregt berouw zijn genoeg ter zaligheid: christus beloofde den boetvaardigen kruiseling niet het vagevuur, maar het paradijs; - aalmoezen geven, vasten, zielmissen en gebeden baten den afgestorvenen niet; integendeel, de meening, dat het werk eens anderen onze zaligheid kan bevorderen, leidt tot traagheid, onverschilligheid, en het verzuim van innerlijke heiliging; - de leer der erfzonde dient alleen om aan eigen zonden eene volstrekte noodzakelijkheid toe te dichten; - de eene plaats is niet heiliger dan de andere voor de uitoefening der godsdienst, en een gebed uit het hart is Gode in de open lucht, of in de binnenkamer, ja, zelfs in den stal even zoo behagelijk als in de Kerk; - de ware Kerk bestaat niet in opgetaste steenen, maar in de gemeenschap der heiligen; - de vasten, die niet het vleesch dooden, maar den rijken een voorwendsel geven, om iets beters en zeldzamers te eten, zijn nutteloos en overtollig; - de vereering van beelden en schilderstukken leidt tot afgoderij; - aflaat, wijding, wijwater en dergelijke gebruiken meer, hebben geene beteekenis; - de ban is onchristelijk; - God alleen is het ware licht; - de wonderen der heiligen, de legenden en reliquiën zijn meer bespottelijk dan stichtelijk; - gij wilt die Heiligen met uwe aanroeping eeren, maar zet vooruit, dat hun doel en wil niet in overeenstemming zijn met den wil en het doel van God, of dat God-zelf onverbiddelijker en onbarmhartiger is dan zij; - gij brengt hun gaven, sticht hun altaren, looft en prijst hen om hen daarmede om te koopen, gelijk gij-zelve voor de ontvangen biechtpenningen aan verstokte zondaren de absolutie geeft; - wat uit den Bijbel niet te bewijzen is, behoort tot de fabelen; - de overzetting des Bijbels in de landtaal heeft | |
[pagina 282]
| |
dezelfde waardij als het Latijnsche woord; - de leer van christus is ter zaligheid genoeg, zonder Kerkelijke wetten en overleveringen; - daaraan is het werk van den Antichrist te herkennen, dat hij niet enkel Gode maar ook het schepsel de eere geeft: - de Antichrist leidt de godsdienst tot uiterlijke vormen terug, en heerscht niet door den Heiligen Geest, maar roept de wereldlijke magt op tegen de leden van christus ligchaam, en verbergt zijne streken achter het gesprokene door deze of gene jonge dochter of grijze best; doch de Goddelijke openbaring heeft met zulk een bijgeloof niets gemeens; - in kloosterregelen en monnikskappen ligt geene heiliging, en de gemeenschap der monniken is ook niet de gemeenschap der heiligen. - Vandaar de afgoderij, en dat gij van genade, waarheid, kerk, aanroeping en voorbede slechts dwaalbegrippen hebt. - Wij zonderen ons van u af, om het wezen des geloofs te behouden; namelijk, de innerlijke kennis Gods, de vaste hoop op christus, de wedergeboorte door geloof, hoop en liefde, de ware gemeenschap der uitverkorenen, het echt berouw; de ware volstandigheid, en het eeuwige leven. - De vergeving der zonden berust alleen bij God door jezus christus, voor alle degenen, die in het geloof, de hoop en de liefde deelen. De Heiligen moogt gij wel navolgen, maar niet aanroepen; allerminst ten koste van christus, onzen eenigen, algenoegzamen Middelaar, onzen Heer, die zich voor ons opöfferde, den alleen heiligen, onbevlekten, reinen, eengeboren Zoon des Vaders. Gij knakt en verzwakt de liefde, die alleen aan Hem behoort gewijd te zijn, en geeft aan afgeleide, onreine beeken de voorkeur boven de reine bron des oorsprongs. - Zoo ras men in het ware Christendom het middelpunt van elk streven van 's menschen hoop en uitzigten gevonden heeft, wijzen de regelen van een betamelijken levenswandel zich van zelf aan: hebt de wereld niet lief; vliedt den lediggang en kwaad gezelschap; bewaart den vrede; wreekt u niet; weest lijdzaam; koestert mededoogen; strijdt tegen uwe begeerten; kruisigt uw vleesch; | |
[pagina 283]
| |
hoort naar de stemme van het geweten, en reinigt uwen geest van het kwade.’Ga naar voetnoot(⋆) Ziedaar wat de oppositie aan de Kerk ten laste legde. Het mag ons niet onverschillig zijn ook de wederpartij te hooren. Wij geven haar gaarne het woord, en schrijven 't hier uit, zoo als een man boven velen met die tijden bekend, het uit de geschriften verzameld heeft dergenen, die in naam der Kerk en voor haar tegen de opposanten de pen voerde.Ga naar voetnoot(†) ‘Door vele eeuwen heen heeft de regtzinnige Kerk zich zelfstandig, aan zich-zelve gelijk blijvende, en zegevierende gehandhaafd: terwijl allen die van haar afweken, zijn vervallen en te niet gegaan. Op welken grond kan dan een naauwelijks ontstane partij beweren, dat de Ware Kerk eerst met haar ontstaat, en dat het Christendom der gansche Christenheid tot hier toe geen Christendom zij geweest? - De geestelijke stand is op de Schrift gegrond, en die hem tracht op te lossen, zal daardoor den leeken geene hoogere wijding geven, maar hen wel brengen tot diepere onkunde, onverschilligheid en ongeloof. - Met de armoede der Kerk (die men aanprijst, om hare bezittingen te rooven en den geestelijken te onthouden wat hun toekomt) kan niet hare heiligheid, maar alleen haar nood wassen: - ook zien wij niet in, waarom de leken alleen bevoegd zouden zijn om naar magt en rijkdom te streven, daar toch de Kerk evenzeer aan magt en aanzien behoefte heeft, en een lofwaardig gebruik van aardsche goederen, eer van haar dan van een leek is te wachten. Even zoo partijdig en verkeerd schijnt het, burgerlijke graden en rangen voor groote wereldlijke Staten als heilzaam te achten: de betrekking van Keizer, Koning, Hertog, Graaf enz. noodwendig te keuren, en toch de Kerkelijke betrekkingen van Paus, Aartsbisschop, Bisschop enz. als dwaas en ongerijmd aan te tasten. - Gelijk de geest een ligchaam behoeft, om in het leven | |
[pagina 284]
| |
te werken, zoo behoeft de Godsdienst de Kerk. Hunne scheiding is een verzinsel ten verderve der Christenheid. Welke teugels bleven er over om de wereldlijke magt, die zoo dikwijls in het booze valt, te breidelen, wanneer de Kerk wierde omvergeworpen? Inderdaad dan zou een juk van ijzer het juk van hout, en geeseling met schorpioenen de vaderlijke kastijding vervangen. Het verlangen, dat de geestelijken arbeiden, gelijk de Apostelen hebben gearbeid, is ongepast; of vorderen de bezigheden van hunnen stand geen arbeid? en zou een stil, godzalig, voor anderen onschadelijk leven niet zoo veel waarde hebben, als de rampzalige bedrijven op het oorlogsveld, die in de schatting der wereld het hoogste kan zijn van alle menschelijke werkzaamheid? De Kerk beweert niet, dat een zedeloos priester voor God beter is dan een regtschapen leek, of dat aan elken hoogeren kerkelijken rang eene grootere innerlijke heiligheid zou verbonden zijn: maar even zoo min als een Graaf bevoegd is de regten eens Keizers uit te oefenen, ofschoon hij ook braver zij dan deze, even zoo min is een lager geestelijke bevoegd tot de ambtsverrigting van den hooger geplaatsten geestelijke, en even zoo min mag een leek zich een Kerkelijk regt aanmatigen. Het zou er treurig uitzien, als de waarde en werking der Sakramenten afhing van de persoonlijkheid des priesters, en elke vermoeide en beladene, in plaats van zich daarmede te verkwikken, eerst onderzoeken moest naar de hoedanigheden des uitdeelers. Gelijk het edelgesteente evenveel waarde heeft in de hand des haveloozen bedelaars als in die van den Koning, zoo heeft ook het heilig Sakrament evenveel waarde in de hand des goddeloozen als in die des vromen priesters. Gij zegt, dat ieder geroepen is te leeren en te prediken: maar mozes verheugde zich alleen over de gave der voorspelling, in zoo ver zij waarlijk voorhanden was. Christus gaf iemand, wien het niet ganschelijk aan geloof mangelde, de magt om wonderen te verrigten, maar geenszins stond Hij iedereen het leeren toe, en ook gij zoudt bij wat strenger zelfbeproeving ervaren, | |
[pagina 285]
| |
dat slechts de satan u daartoe aandrijft. Derhalve doet het goede en laat het spreken na! Zeker hebben enkele vrome leken met gunstig gevolg gepredikt, doch niet voor geloovigen, maar voor ketters en ongeloovigen; ook zeiden zij, als tot een teeken dat de Geest Gods hen bezielde, nooit der Kerke de verschuldigde gehoorzaamheid op. Waar, zoo als bij u, geene Goddelijke zending te bewijzen is, kan de Kerk alleen, als ter vergoeding, getuigenis van beroep geven. Gij echter toont, door deze te versmaden, hoe al uw doen op aanmatiging rust; te meer strafbaar, omdat gij huiselijke en wereldlijke aangelegenheden onbetamelijk vermengt, zonder kennis van het heilig ambt leeraart, en, zonder eene bestemde plaats te hebben in den kerkelijken kring, als kwakzalvers indringt, onreine handen aan vreemde giften en arbeid slaat, en, alles verwarrende, het geestelijk leeraarambt zelfs aan vrouwen toestaat, die, naar de wijze les des Apostels, in de gemeente behooren te zwijgen. Gij werpt ons voor, dat wij slechts tot de schranderen der wereld spreken, maar veeleer kunnen wij het verwijt tegen u omkeeren, dat gij zwakken, kwaadwilligen, onnoozelen en vrouwen verleidt, terwijl uwe kracht en wijsheid tegenover den geloovige en de Kerk te schande wordt. De diepzinnige geheimenissen der Christelijke leer betrekt gij, in uw onverstand, voor den regterstoel van het alledaagsche oordeel, en gelooft met oppervlakkige bewijsvoering, die alleen de moedwillige en onverschillige toejuicht, alle bewijzen en verklaringen overwonnen, en hetgeen te gelooven is, voor bijgeloof uitgemaakt te hebben. Hoe wijs heeft tertulliaan daartegen gezegd:Ga naar voetnoot(⋆) de denkbeelden van het goddelijk verstand zijn in de diepte, niet op de oppervlakte te zoeken, en staan gewoonlijk met den schijn dier oppervlakte in tegenspraak. Goedkeuring der Kerk, overeenstemming van vele geslachten gelden niets voor het nieuws dat gij uitvindt. Gij ver- | |
[pagina 286]
| |
werpt al het vasten, als ware de daarbij voorgeschreven zelfbeheersching en onthouding niet eene betere voorbereiding tot groote opöfferingen, dan een bloot uitwendig, zonder regel en teugel daarheen loopend leven. Gij verwerpt de missen en gebeden voor de dooden, alsof de beperking van alle werkzaamheid tot deze aarde en tot den tijd van dit ondermaansche leven de voorkeur verdient boven het geloof, dat de Christenen, als leden van één ligchaam, door den dood niet gescheiden worden. Gij verwerpt de aanroeping der heiligen, alsof hunne voorbede God in een gruwzaam of zwak licht stelde, terwijl gij toch op de voorbede van christus en op Zijn middelaarsambt vertrouwt, en van Hem de verlossing van het kwade verbeidt. Gij drijft den spot met de erfzonde en deelt toch, even als ieder ander, in de oorspronkelijke, door eigen kracht niet te herstellen zwakheid der menschelijke Natuur. Gij belacht de wonderen der heiligen, en gelooft, in uw bijgeloof, aan de wonderen van ketters. Gij loochent het vagevuur, zonder te bedenken, dat voor het groot aantal menschen, die van den roest der wereld niet rein, doch er ook niet geheel door verteerd zijn, een sprong ten hemel niet mogelijk, maar een tusschenkomende, voorbereidende, zuiverende toestand zoo natuurlijk en noodwendig is, als de wetten der Kerk dien hebben vastgesteld. Beelden, schilderstukken en heilige muzijk krijt gij uit voor onstichtelijk en goddeloos, en toch wilt gij aan alle dingen op de aarde eene gelijke waarde tot godsdienst en heiliging toekennen. Niet alzoo christus: Hij verdreef de kooplieden uit den tempel en scheidde het heilige van het wereldlijke. - Hebt gij niet huizen in de steden, hutten op het land, kamers om te eten, er in te slapen en tot ander gebruik? Waarom misgunt gij het dan den Christenen, dat zij een Godshuis hebben, en liever in heilige gemeenschap bidden en God aanroepen, dan in eene hulpelooze of zelf aangematigde afzondering, waarbij ieder op zich-zelven staat? Wij weten het óók, dat God overal is, dat hij overal kan aangebeden worden; weshalve wij geene wijze van vereering uitsluiten; gij daar- | |
[pagina 287]
| |
entegen, onze wijze van bidden verwerpende, staat niet op een hooger algemeen, maar op een lager, eenzijdig standpunt. Hetzelfde kan gezegd worden van uwe schatting des Bijbels en der heilige overleveringen: want wij blijven niet bij u achter in vereering van den eersten, maar staan boven u in de echte waardering van de laatste. 't Is zonderling, dat uwe nieuwe verklaringen meer zouden moeten gelden, dan wat al de heilige Kerkvaders geleerd hebben; dat uwer uitlegging grooter gezag zou toekomen, dan dat der gansche Kerk; dat hare wel bevestigde inrigtingen minder met het Evangelie zouden zamenstemmen, dan uwe eenzijdig afwijkende stellingen! De Heer heeft Zijn volk niet geheel verlaten, maar eenen plaatsbekleeder op de aarde ingesteld, die, onder den bijstand der Kerk, en naar de voorschriften des Bijbels, alles bepaalt en beslist, wat in den loop des tijds stoorends of dwalends voor den dag treedt; en verordent, wat het over de aarde verspreide Christendom tot zijne onderhouding en ontwikkeling behoeft. Alleen door deze goddelijke inrigting staat de regtzinnige Kerk vast en zegevierend, terwijl gij, naauwelijks ontstaan, reeds aanstonds onderling verbrokkeld, en aan onbegrensde willekeur prijs gegeven zijt; omdat gij het schadelijke naar geen afdoenden regel weet te beteugelen, noch het heilzame op eene boven twijfel verhevene wetgeving weet te vestigen. Daaraan herkent men het wezen der ketters, dat zij naast God, niet den heiligen, maar zich-zelven de eere geven; onder voorwendsel van innerlijk licht alle uitwendige inrigtingen en hulpmiddelen der heiliging versmaden; slechts dat geloovig aannemen wat hun bevalt, maar verwerpen wat hun mishaagt, en dat ieder zijne eigen wetgeving hooger schat dan die der Algemeene Kerk.’ | |
III.Ziedaar eene onzijdige voorstelling van den stand der partijen. Men ziet het, de strijd grijpt in het uiten inwendige leven der Kerk. Van de zegepraal hangt | |
[pagina 288]
| |
het grootelijks zoo niet geheel af, hoe er de waarheid zal opgevat en nageleefd worden. Ach, dat het een strijd des geestes gebleven ware! Maar hoe was dat mogelijk in de twaalfde en dertiende eeuw, toen de stoffelijke kracht van het vuistregt voor verstandelijk en zedelijk bewijs gold? Het geweten zag in het moorden van de bestrijders der Kerkleer evenmin eene misdaad als het Fransche Schrikbewind van 1793 in de planting der guillotine, en hoe werden de gruweldoeners van Nantes en Lyon, de Septembermannen in Duitschland, Engeland en elders, als helden der beschaving toegejuicht. De dood van hem, dien men 't leven onwaardig achtte, werd een zoenöffer voor de Kerk. Men stortte een traan van mededoogen als een roover of moordenaar het schavot betrad om het verbeurde leven te verliezen, doch men juichte, als de houtmijt den ketter verteerde, dien men aan iets veel ergers dan eenen aanslag tegen de veiligheid der Maatschappij schuldig achtte. Het was eene wraakoefening voor de geschonden eer van God. Wij bedroeven er ons meer over dan 't ons verwondert. Of zouden er onder die mannen, die voor het pretorium van pilatus schreeuwden: ‘Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!’ niet geweest zijn. die zich overtuigd hielden, dat zij, voor de eere Gods, tegen een Godslasteraar in de bres stonden? Wel mogt de Heer daarom tot de dochteren van het Profetenmoordend Jeruzalem zeggen: ‘Zoo men dit doet aan het groene hout, wat zal dan niet aan het dorre geschieden!’ Geen gevaarlijker bodem voor opgewonden hartstogt dan in het heiligdom der godsdienst. Geene wraak, geene woede zoo onmenschelijk, als die, welke zich het karakter van heilig aanmatigt. Zoo ras een afwijkend gevoelen voor vijandschap tegen God doorgaat, treedt de godsdiensthaat in het leven en men vervolgt ten bloede dien, dien men reeds voor eeuwig verloren waant; als zuiverde men door het schavot de aarde van onkruid en schadelijk gedierte. Elke doodstraf schijnt dan een triomf op het rijk der duisternis, en wij kunnen het zeer wel begrijpen en verklaren, dat de mensch somwijlen te gelijk bidt en moordt. | |
[pagina 289]
| |
Hoe schrikkelijk in de eerste helft der dertiende eeuw die strijd met stoffelijke wapenen gevoerd zij, toch is het van belang hem met kalmte gade te slaan. Wij kunnen er uit leeren te zijn voorzigtig in het beoordeelen van andersdenkenden, dankbaar voor het licht waarin wij wandelen, verstandig, ijverig in liefde voor waarheid en geregtigheid. De blik op die worsteling zal ons van eenzijdigheid vrijwaren en, als wij het tegenwoordige met het verledene vergelijken, ook de overtuiging bij ons vestigen, dat het nooit aan tegenspraak zal ontbreken, waar en zoo dikwijls de waarheid, hetzij dan in het belang van Kerk of School, wordt beneveld of achteruitgedrongen. Vandaar ook dat het verzet, hetzij men 't oppositie of Protestantisme noeme, even zoo oud is als de misvatting en 't misbruik in de Kerk. Vraagt men: of het noodzakelijk zij voor de Christelijke waarheid, dat het tegenwoordig Protestantisme, zoo als het geformuleerd is, als zoodanig blijve bestaan? Ik antwoord: ja, zoo lang het verzet voor en uit Gods woord noodzakelijk is. Houdt die noodzakelijkheid eenmaal op, dan zal het van zelf wegsmelten. Het Protestantisme heeft eene groote roeping, verliest het die uit het oog, dan wijkt 't van de baan, waarop het vooruit moet, en verstomt zich zelf. Vandaar, dat het geene veroveringen meer gemaakt heeft, sedert het in Saksen een formulier van eenigheid, te Dordrecht en elders vaststaande geloofsregelen heeft vastgesteld. Vandaar dat men de oppositie van buiten in den eigen boezem verplaatste, en, meenende tegen Rome genoeg gedaan te hebben, op eigen bodem eene ketterjagt begon. Voorwaarts is de weg van het Protestantisme. Het kent geen stilstand op den weg der waarheid, doch ook geen afbreken der waarheid. Wie zal, wanneer hij een toren moet bouwen, 't werk aanvangen met den grondslag te verzwakken, waarop het rust? - Wij nemen hier eene wijle afscheid van onze lezers, om hen eerlang aan de oevers van de Durance en de Rhone weder te ontmoeten. |
|