| |
| |
| |
Mengelwerk.
Mijmering.
O Die Theoriën! o Al dat zwart op wit, om voor allen, hoe ongelijk, gelijkelijk te dienen! Het is waar, er moet Wetboek, Staatsregeling, grondslag, algemeen beginsel, regelmaat, regt zijn; maar er mag toch wel iets vaderlijks blijven. Alles is en kan voor allen, overal, zoo maar niet gedijën: groot en klein verschillen. Amsterdam is geen Sloterdijk of Buiksloot. Al wat regterlijk, al wat wettelijk is, rust op de eeuwige, goddelijke beginsels van Godsdienst, zedelijkheid, gezond verstand en juist gevoel. In letters is niet alles te omvatten en te omschrijven. De woorden vormen zinnen. Zij drukken denkbeelden uit, die, niet altijd op het naauwkeurigst, door woorden worden vertegenwoordigd, waarmede men schermen, waaraan men knagen, waaraan men plukken en pluizen, waarover men pleiten kan. Door menschen moet alles gesteld, uitgelegd, toegepast en uitgevoerd worden, en menschen zijn en blijven menschen, in en met zich-zelve, en onderling verschillende, veranderlijke, afhankelijke wezens in den volsten zin des woords. In Regtbanken, in Staatsvergadering zitten
| |
| |
niet altijd dezelfde eveneens gestemde leden. Een vonnis van den Hoogen Raad zelfs kenmerkt zich als uitspraak van bepaalde menschen, die als regters, op de zaak, op dat oogenblik, gezeten hebben: vandaar, zelfs in de hoogste Regtbanken wel eens tegenstrijdigheid van uitspraak. Iedere mensch of magt moet ook niet buiten zijnen kring gaan. Eigenlijk mag of moet ook geen magt of gezag zich zóódanig boven alle andere verheffen, dat zij boven alle eene dwingende magt wordt, daar, gelijk al het menschelijke, ook zij, aan dwaling en willekeur onderworpen is. Moet dan het geweld de baas of een dwingeland zijn? Homerus zeide wel: ‘Één moet de baas, één moet Koning zijn,’ - maar er moet toch een waarborg zijn, dal Koningen geene dwingelanden worden. Wel! - daarom heeft men de Constitutionele Mogendheden, Wetgevende Vergaderingen, die zijn met, en als tegenover de Uitvoerende Magt bij Koningen of Prinsen, te zamen de eigentlijke en geheele Magt. Maar geeft dat ook niet weder eenige belemmering? bevordert dat vlugheid? tijdige uitvoering? Zitten de gelijkheid en waarheid in die groote talrijke volksvergaderingen van zoo vele feilbare menschen steeds vóór? En klimmen zij met hen ten spreekgestoelte? Zijn zij beter? Is men zoo veel gelukkiger, wanneer alles als overgehaald, gedistilleerd en gefiltreerd wordt door Raden, Staten, Ministers, Kommissiën, Afdeelingen? Door overhalen en weder overhalen vervliegt niet zelden de kracht, de spiritus, de geest, en blijft er niet zelden caput mortuum, doode stof, over, of komt er veelal onevenredigheid, verlamming, uitstel, somwijlen afstel. Zoo is het in het hooge en groote; niet anders in het kleine en mindere. Ieder mensch wordt gezegd een wereld te zijn. Hoe
| |
| |
zullen die werelden zich onderling bewegen? hoe geregeld wentelen, rollen? hoe zich aantrekken en terugstooten, zonder elkander te raken, buiten Hemelsch Bestuur? Zonder invloed van Boven gaat het niet; maar wie berekent ook hier het meerdere en mindere? het middellijke en onmiddellijke? het noodzakelijke? en niet stuitende met wil en vrijheid? Het regeren is waarlijk geene zoo gemakkelijke zaak, als men oppervlakkig wel denken zou. Ieder gevoelt het in hooger en lager kring. Die zijne eigene feilbaarheid gevoelt, en zijn eigen geweten raadpleegt, is er misschien het beste aan: maar ook dát geweten heeft zijn voorspraak, zijnen advocaat niet zelden en bij velen. Ootmoed, kleingevoeligheid bij zich-zelven, kweeken het waarachtig vertrouwen, maar dégelijkheid, grondigheid, éénheid, vastheid moeten er niet te zeer onder lijden, of men wordt zwak en flaauw.
Maar, eilieve, waartoe leidt zulk eene redenering, vraagt men, waarvan het één het ander als omver stoot? Waartoe het bij anderen leidt: weet ik niet juist: maar dit weet ik, dat alle reglementaire en instructieve bepalingen zoo éénvoudig mogelijk zijn moeten. Op het personele komt het toch aan. Een goed, braaf, eerlijk Staatsman of Ambtenaar zal, door handeling en gedrag, aanvullen, wat ten beste dient; en een kwade en onwillige zal van de meest uitgebreide en ontwikkelde kennis, voorschrift en instructie, welligt een verkeerd gebruik maken, en het, naar zijn doel en oogmerk, ten kwade kunnen wijzigen: - dit weet, dit gevoel ik, dat men zich niet te wijs moet achten bij zichzelven; dat men alles zoo op de doode letter niet moet laten aankomen, ook niet te redeneerziek en te beslissend moet zijn; maar billijk en toegevend in het beoordeelen
| |
| |
van anderen; niet zoo zeer op het gebrekkige van anderen, als op 't gebrekkige in zich-zelven moet zien. Zelfbeproeving, poging tot verbetering van zich-zelven; vrede houden met zich-zelven en, zoo veel mogelijk, met anderen; gemoedelijk en beraden handelen; aan velen wèl te doen, omtrent allen wèl te willen, ziedaar eene studie van het hoogste belang, waarin ieder zijn eigen Professor, met het groote wetboek vóór zich, en de hand op zijn hart, zijn kan en moet, en waartoe geene hooggeleerdheid, uitpluizing, diepte en uitgebreidheid van letterkennis of dogmatiek noodig zijn. Dit is de ware vormleer: te weten, de leer, om zich-zelven te vormen, te verbeteren, te heiligen, en te doen streven naar de volmaaktheid; waartoe te geraken, ons wel hier beneden niet gegund is, maar waarnaar wij toch jagen moeten. Met dit hooge doel voor oogen, zullen heiligmaking en voorbereiding dat doel voor het minst kunnen naderen. Zóó; met het oog naar boven gerigt, zullen wij de wereld gebruiken en niet misbruiken, ons meer en meer van hare begeerlijkheden losmaken, meer en meer gevoelen en beseffen, hoe hoogst gewigtig, ja, beslissend het verband is van onze stemming en gedrag hier, met onze uitzigten hiernamaals, vooral wat de beginsels en bronnen betreft, waaruit wij handelen; zóó zullen wij hier rustiger en betere reizigers zijn naar ons eigenlijk Vaderland, waar wij toch maar te huis behooren. Het is toch niet te bereiken in eigene kracht alléén, en met een zwaar pak van wetenschap en kennis, geput uit loutere Statistiek en Tabellen, krioelende van cijfers. - Afgelegd dan alles, wat op die reis al te zeer hindert, tot al te grooten overlast strekt, onzen geest al te zeer knelt, boeit en bezwaart, al te zeer belemmert, om het ééne noodige te veel
achterwaarts, en het min noodzakelijke te zeer vóórwaarts
| |
| |
te brengen! Alles dient toch op zijne eigenlijke plaats en waarde terug gebragt, juist geschat, voor het minst niets bovenmate geliefd en geëerd te worden. Zóó zullen wij met onze reisgenooten in vrede leven en verkeeren: en, hoe digter wij naderen tot den voor allen zoo stellig zekeren eindpaal, dien kahn en moedig tegentreden; wel nederig en ootmoedig, bewust van ons verzuim en veelvuldig te kort komen, maar toch ook vertrouwend: niet haastende, maar wachtende: niet te traag noch te smachtend of te hijgend, maar toch dorstig en verlangend, om ons te laven aan die bron van licht, leven en liefde, die wij reeds hier steeds in het oog en hart hielden, en vurig beminden, hoezeer eigenliefde en zelfzucht meestal de overhand bij ons hadden. Wij zullen, om met Vader cats te spreken, als een eerlijk (honét) man, van den waereldschen maaltijd opstaan, niet zat, edoch verzaad.
ô, Die Theoriën' ô, Dat bespiegelen! Dat willen kennen en weten, waarmede ons geluk en welzijn toch in geen regtstreeksch verband staan! Véél weten kan ons zoo wel ongelukkig als gelukkig maken. De ware wijsbegeerte eindigt en lost zich op in het besef en gevoel van armoede des geestes. Dit is tevens het eerste en hoofd-artikel van het Christelijk Wetboek, daaruit vloeijen en ontwikkelen zich Geloof, Hoop, Liefde, Rust en Vrede, die ons wél willen, wèl denken en wél handelen bevorderen, ten beste van ons-zelven en anderen.
J.d.V.
November 1851. |
|