Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Mengelwerk.Over de keuze en opleiding van kweekelingen voor het nationaal tooneel.
| |
[pagina 226]
| |
Vorstin en haren beminden van borselen, onder hun loof gewisseld, als zij de rust van den avond genoten, onder zoeten minnekout, in de eenzaamheid van het stille bosch. - Hoe méér de bezoeker van de lotgevallen der minnenden weet, hoe méér hij deel neemt in hunne trouw en rampen, des te merkwaardiger en dierbaarder worden hem die boomen, onder wier bladerdos, hoe armelijk die nu zij, hunne geesten nóg schijnen te verpoozen, en de verbeelding hun teeder gefluister nóg hoort als de suisende avondkoelte het loof doet ritselen. Hoe jonger en frisscher het hout is dat hen omringt, des te eerwaardiger en belangrijker zijn zulke oude stammen, om de verheven betrekking, die hunne jonkheid verheerlijkte. - Met bedaagde menschen gaat het éven zoo. Zij sympathiséren maar half met hunnen tijd; hunne antieke begrippen en versleten gesprekken harmoniëren niet met de nieuwere denkbeelden en spraakvormen van 't omringende, jongere geslacht. Al plaatst verworven achting hen zóó, dat zij in het oog moeten vallen: al tooit hen een overschot van begaafdheid, dat van vroegere verdienste getuigt, voor de gewone menigte onderscheidt hen hunne grijsheid alleen. Doch, hoe twijfelachtig hunne eigene waarde voor velen moge zijn, hunne ontleende waarde kan groot zijn voor enkelen. - Er zijn, bij voorbeeld, vakken van kunst, in welke, ten allen tijde, mannen van uitstekende begaafdheid en ontwikkeling uitblinken: maar 't toch niet mogelijk is de wijze waarop en hoe zij uitblinken aan latere tijden te doen kennen. Het is niet mogelijk door middel van 't geschreven of gedrukte woord een denkbeeld te geven van de voordragt eens toonkunstenaars of zangers. Evenmin van de voordragt eens dichters of redenaars. Den onsterfelijken van der palm hebben wij méérmalen in dezen tempel van Kunst en Wetenschap gehoord. - Wij kunnen zeggen, dat zijne voordragt - zoo eenvoudig en grootsch, zoo waardig en vertrouwelijk - alles te boven ging in schoonheid en verhevenheid; maar te beschrijven hoe zijne voordragt is geweest: hoe de algemééne toon; hoe de overgangen en buigingen der stem; hoe de stem- | |
[pagina 227]
| |
zelve, gaat alle menschelijke magt te boven. - Binnen vijftig jaren zal ook niemand meer eenige voorstelling kunnen geven van de zin- en zielboeijende en verheffende voordragt der kanselredenaren, die de tempelen Gods voor u, en voor mij, nog heden maken tot de plaatsen van het dierbaarste en hoogste genot. Bewondering en dankbaarheid mogen de wanden der Konsistoriekameren met hunne beeldtenissen versieren: maar het nageslacht zal te vergeefsch vragen: hoe dan toch hunne voordragt zij geweest - die voordragt tot wier beschrijving geene middelen bestaan, geene woorden zijn te vinden. - De mondelinge voordragt moge de snaren des gevoels aandoen, dat haar indruk op geest en hart nimmer wordt uitgewischt: zij-zelve gaat, even als de toon en galm van een speeltuig, te niet. Wie zou aan den klank eener snaar of aan den klank van een woord een bestaan kunnen geven, langer van duur dan de trilling der bewogen lucht, die 't geluid voortplant? En gelijk elk muzijk-instrument zijn eigen toon heeft, zóó heeft elke spreker zijn eigen stem en trant, die met hem sterven: gelijk de toon weg is, wanneer het speeltuig breekt. - Welnu, hoe onderscheiden, in stem en voordragt, redenaars en dichters mogen zijn - een wijle na hen leven er nog van hunne tijdgenooten, en onder dezen enkele begaafden, die beiden hunne stem en voordragt opnamen en bewaren in hun geheugen en gevoel, en ze ook, geheel of ten deele, door gelukkige nabootsing, aan 't opkomend geslacht kunnen doen kennen. Als personen van die begaafdheid, in hunne jeugd en kracht, de getrouwe volgelingen van zulke uitmuntende sprekers zijn geweest, en met die onuitwischbare voorstelling van hunne voordragt, lang na hen gespaard blijven - onberekenbaar groot is dan de betrekkelijke waarde van zulke personen voor anderen, die van de mondelinge voordragt hun werk maken. - In hen leven dan de modèllen van vervlogen dagen nog eene wijle voort, en door hen kan, ten minste eenigermate, aan latere geslachten 't geheim worden overgedragen van die mondelinge welsprekendheid, door welke beroemde vóórzaten | |
[pagina 228]
| |
op den kansel, op de tribune, in de pleitzaal, of op den katheder hebben uitgemunt. Deze half poëtische, half prozaïsche bespiegeling vestigde onlangs mijne aandacht, toen mij het toeval, op eene wandeling door het Haagsche bosch, voorbij de jacoba's-boomen voerde. Het grillig spel van zwevende gedachten deed mij - ik weet niet hoe - bij hun gezigt, denken aan de voorgenomen hervorming van het Vaderlandsche Tooneel, en aan de moeijelijkheid der opleiding van jonge acteurs en actrices, voor het hooge treur- en blijspel. - De hervorming van dat Tooneel, wanneer zij met kennis van zaken, goeden smaak, en maar eenig geluk wordt tot stand gebragt, is eene voor Kunst en Letteren nuttige en noodige zaak. - Zij zal het répertoire en het personeel - dat is: de keus der stukken en de voordragt der spelers moeten betreffen. De keus der stukken, niet omdat ook in ons Vaderland, gelijk sommigen beweren, de zeden der Natie van de keuze der vertoonde tooneelwerken of van hunne uitvoering afhangen. Dát kan ik niet gelooven. Veeleer zou ik denken, dat het voor de zeden der Natie onverschillig is, wát er in de grooten schouwburgen vertoond worde; wijl geen vijftiende gedeelte van 't volk die schouwburgen bezoekt, en er, in 't geheele Land geene twee duizend, misschien geene duizend familiën zijn, die er jaarlijks méér dan twee of drie voorstellingen bijwonen. Maar de keuze der stukken, 't zamenstel der répertoires van de groote Nederduitsche schouwburgen, kan een zeer gunstigen of ongunstigen invloed hebben op de Vaderlandsche letterkunde. Als er dikwerf oorspronkelijke stukken, en bij voorkeur stukken in verzen worden vertoond, zal dat voor de Vaderlandsche Schrijvers en Dichters een prikkel en spoorstag zijn, om voor het tooneel te arbeiden. - Evenwel, in de verbetering van het répertoire ligt niet de hervorming. Wat zou de vertooning baten, zelfs van meesterstukken van vinding, schikking en stijl, wanneer de voordragt te gebrekkig of te slecht ware om te treffen, te behagen, te voldoen? Eene meesterlijke uitvoering kan wel somwijlen een middelmatig stuk | |
[pagina 229]
| |
optuisteren en staande houden, maar de verdienste van een stuk kan nimmer het gebrekkige of middelmatige der uitvoering vergoeden. De hervorming van de voordragt der spelende personen is dáárom 't voornaamste. Eerst dán wanneer de spelers in 't hooge treur- en blijspel weder een onberispelijk geheel uitmaken, en er in hun midden, voor de hoofdrollen, weder uitstekend begaafde en ervarene acteurs en actrices zijn, eerst dán mag men hopen weder met goed gevolg de vertooning van verheven tooneelwerken te kunnen beproeven. - Maar die herschepping van de voordragt, hoe haar te bereiken? Hoe een tooneelgezelschap te vormen in alle deelen voor die verhevene werken van tooneelpoëzij berekend? - Omtrent de eischen van het spel zullen de begaafdste leden der bestaande tooneelgezelschappen veelal kunnen voorlichten: voor de zuiverheid van taal en uitspraak, voor de naauwkeurigheid en welluidendheid der voordragt zullen de verdienstelijke Rederijkers kunnen zorgen; maar noch de tooneelspeler, noch de Rederijker heeft den acteur en de actrice bij uitnemendheid, in hunne kracht gekend, die de Nederduitsche tooneelspeelkunst, eenen tijd lang, tot eene alles overtreffende volmaaktheid bragten.Ga naar eind(1) Hoe zal men van kweekelingen, zelfs van den uitstekendsten aanleg, eene ontwikkeling kunnen wachten, die 't volmaakte in Nederduitsche tooneelspeelkunst nabij komt, daar de modèllen ontvallen zijn, en de overleveringen ontbreken?... Doch wát zeg ik?... Toen ik in 't Haagsche boch, onder de jacoba's-boomen nederzat, en die vraag, omtrent eene kunst welke ik lief heb, in mij oprees, werd de zwarigheid minder en minder. Immers, gelijk die stammen, in hunne oudheid, nog krachtige getuigen zijn uit een lang vervlogen tijd, en nog heden tot het gevoel en de verbeelding des nakomelings, met nadruk verhalen, van Hollands teederste Gravin en haren dierbaren frank, zóó zijn er, onder onze hoog bejaarde tijdgenooten, gewis nog krachtige getuigen uit de dagen van wattier en snoek; getuigen, die hen gehoord, gezien, gekend hebben, en van de Natuur waren toege- | |
[pagina 230]
| |
rust met dat gevoel voor het schoone en groote, maar inzonderheid met dat gevoel voor het verschrikkelijk verhevene, zonder 't welke zij maar ten halve werden doorgrond, en begrepen; - bedaagde mannen en vrouwen, voor welke wattier en snoek nog niet gestorven zijn; neen - die nóg hen hooren, nóg met hen omgaan, nóg met hen raadplegen, en wien ook nóg de gave niet ontzonken is, om de geheimenissen van hunne goddelijke talenten, voor het navorschend jeugdig genie, immers voor een gedeelte, te ontraadselen.Ga naar eind(2) Het zamenstel der Commissie aan welke de vaderlandsche kunst die hervorming van het tooneel, indien zij bereikt wordt, in de éérste plaats zal te danken hebben, heeft ergens doen zeggen, dat het beter ware, wanneer zij ook bedaagder voorstanders van het tooneel, onder hare leden telde. - Men kan, geloof ik, met evenveel, zoo niet met méér grond beweren, dat het Hoofd van den Staat, hetwelk, door edelmoedige aanbieding van het grootste gedeelte der tot de hervorming verlangde gelden, zich aan de spitse dezer beweging heeft geplaatst. de Leden der Commissie met véél geluk heeft gekozenGa naar eind(3). - Om te hervormen moet men kennis van zaken hebben; maar ook durven en kunnen aangrijpen, doortasten en volhouden. De man van jaren is daartoe te rustlievend; hij ziet op tegen moeite, die meer kans geeft op teleurstelling dan op voldoening; hij is te naauwgezet in 't ontzien van strijdige belangen: zijn geest is ook reeds te zeer met ernstiger zaken dan tooneelzaken bezig; óf hij lijdt aan eene kwale van vooringenomenheid met het oude, die hem te eenzijdig maakt in 't willen en wenschen, en ongeschikt om in alles overeen te stemmen met de eischen van een tijd van vooruitgang, en de inzigten van een geslacht nog in de volheid van de krachten des levens en van den geest. Daar komt bij, dat de hervorming eene zaak is van langen adem; niet binnen een of twee jaren tot stand te brengen. Er zullen welligt tien jaren verloopen, eer zij ten volle zal zijn bereikt. - Zij wordt ook aangevangen in 't vertrouwen op de duurzaamheid van hare gewenschte | |
[pagina 231]
| |
vruchten. Alleen jeugdigen van dagen hebben er dus een wezenlijk belang bij: de bedaagden zullen hare voltooijing waarschijnlijk niet beleven: of, indien zij haar nog beleven, de ouderdom en zijne gebreken zullen hun 't genoegen van den schouwburg toch ontzeggen. Slechts kort en karig zal hun genot zijn van de herboren kunst. - Maar, gelijk er aan de wedergeboorte dier kunst véle jaren van beleid, kracht en volharding besteed moeten worden; zóó is zij-zelve ook bestemd om hare hervormers te beloonen, en geheel het nog lange leven te veraangenamen van de thans nog jeugdige of mannelijke vrienden van dichtkunst en tooneel. - Was het dan niet redelijk en oordeelkundig, was het niet wijs en geheel zoo als 't behoort, dat het werk der hervorming wierd opgedragen aan mannen, die, naar menschelijke berekening, haar kunnen ten einde brengen, en voor welke 't van belang is, dat zij geschiede in hunnen geest, en naar hunnen smaak en zin; - omdat zij 't zijn, die den schouwburg nog zullen bezoeken, jaren lang nà dat zelfs de laatste van allen die wattier en snoek hebben gekend, zal zijn ten grave gebragt en vergeten? - En mag men niet véél, mag men niet álles verwachten van eene Commissie, die, in de meerderheid van hare dichterlijke leden, alle genres van tooneelpoëzij, van het hooge Treurspel af tot de Parodie en het Kluchtspel toe, loffelijk vertegenwoordigt? - Het éénige dat zij te wenschen laat, betreft het éénige dat haar ontbreekt: het is: de levendige voorstelling van hetgeen in Nederduitsche tooneelspeelkunst het volmaakte nabij komt; zoo als dat, in den bloeitijd van wattier en snoek, tusschen 1803 en 1812, Amsterdam heeft verheerlijkt en verrukt. Hoe vreemd 't moge zijn, zich ouder te wenschen dan men reeds geworden is, ik betreur het toch inderdaad, niet éénige jaren vroeger te zijn geboren; want dan hadde ook ik een grooter gedeelte van het schitterendste perk van dien bloeitijd gezien, en 't nu grondiger kunnen waardeeren. - Toen ik den schouwburg met eenige kennisse des onderscheids begon te bezoeken, was er nog maar een derde gedeelte van over; want reeds in 1813 werd | |
[pagina 232]
| |
de gezondheid van wattier geknakt. Mijne vroegste herinneringen dagteekenen slechts van 1810; maar onwaardeerbaar zal 't mij toch blijven zoo lang ik de kunst hoogacht, dat schitterende tijdperk nog in al de volheid van zijnen glans te hebben gekend. - Toen in 1811 de voornaamste leden van het Théatre Français, en daaronder talma en Mme. duchesnois, de beroemdste acteur en actrice van Europa, den wereldveroveraar te Amsterdam vergezelden, werden meermalen dezelfde treurspelen door het Fransche en Nederduitsche gezelschap, als in wedstrijd, opgevoerd. - Ik had toen 't geluk, het treurspel Hamlet éérst door het Parijsche, en, een paar dagen daarna, door het Amsterdamsche gezelschap te zien vertoonen. De rollen van hamlet en zijne moeder werden in het Fransch door talma en Mme. dcchesnois, in het Hollandsch door snoek en Mw. wattier vervuld. Het is bekend, dat talma, toen hij snoek den Hamlet had zien spelen, vol geestdrift achter op het tooneel kwam, en zijnen mededinger met vervoering in de armen sloot en aan zijn hart drukte; maar nooit vergeet ik den heiligen indruk van het spel van wattier op mijn nog jeugdig, maar voor Kunst en Vaderland gloeijend hart. Dát gevoelde ik diep, tusschen snoek en talma was geen beslissend oordeel te vellen: doch 't was ook reeds eere genoeg voor Holland een acteur te bezitten, die Frankrijks beroemdsten tooneelspeler evenaarde; - maar zóó verre stond Mme. duchesnois beneden Mw. wattier, dat de zegeraal der laatste volkomen was, en het innig besef van haren triom mij tranen deed storten van verrukking en fierheid over de nederlaag, die de alom zegevierende Natie, in hare eerste Tragédienne, leed, op het tooneel van ons kleine, als een wingewest vernederde Vaderland. - En toch is het de geertruide niet, die de levendigste herinnering van de onvergelijke wattier bij mij heeft nagelaten. Het duidelijkste zie en hoor ik haar nog als fredegonde en als badeloch. De Macbeth is dikwerf een gedrogtelijk stuk genoemd: maar wie gevoel hadden voor het verschrikkelijk verhevene (en hun getal was groot) verzuimden nimmer. | |
[pagina 233]
| |
de uitvoering van dat ontzettende treurspel bij te wonen. Ik heb 't wel zes of meermalen gezien, maar altijd met dezelfde diepe gewaarwordingen van schrik en medelijden. Als 't gegeven werd, was er, reeds vóór den aanvang van het stuk, iets plegtigs in de zaal. Het publiek bevond zich reeds dán onder den indruk van het vreeselijke schoon, dat aanstaande was, en van de hooge kunst die gehoord en gezien zou worden, in ál de majesteit van haar ontzagchelijk wezen. Een uitmuntender geheel dan toen in dát treurspel kan ik mij niet voorstellen. - Het verschrikkelijke der fabel, de sombere schoonheid der verzen, het wegslepende spel der twee hoofdpersonen, bragten, beiden de acteurs en de aanschouwers, in ééne zelfde zwaarmoedige stemming en verwachting, die elk - zelfs op de minste rangen - als den adem deed inhouden, en, in de doorgaans eivolle zaal, een stilheid bewerkte, hijkans even indrukwekkend als het stuk en 't spel-zelven. - Maar hoe klom de ontroering in het laatste bedrijf, als de heerschzuchtige fredegonde slapende optrad, door wrekende goden bestemd om den dolk, waarmede zij Schotlands Kroonprins wil treffen, in den slaap te stooten in de borst van haren eigen zoon! De opkomst tot die slaaphandeling, zóó bestudeerd en natuurlijk, dat zelfs de minst opmerkzame aanschouwer, nog eer zij verscheen, aan hare luide ademhaling, het naderen van eene slapende vrouw reeds vernam, en de handeling-zelve in dien sprekenden droom, in welken zij als tooverende met die ademhaling, met hare sprekende gelaatstrekken en geharen, en vooral met de schilderende toonen en buigingen van hare zielvolle stem, de afwisselende haat en teederheid, bloeddorst en vrees, zegepraal en wroeging van het vrouwelijke monster voorstelde, was een meesterwerk van genie en studie, zóó verheven, volmaakt en éénig, dat ik nimmer eene huitenlandsche actrice, hoe beroemd ook, in die rol heb gezien, welke in 't laatste bedrijf haar nabijkwam, of ook maar eene poging deed, om den slapenden van den wakenden toestand der handelende persone te onderscheiden. | |
[pagina 234]
| |
Welk een afstand en verschil tusschen de heerschappij en moordädemende fredegonde, en de teedere, lijdende, hoewel moedige badeloch, in vondels Gijsbrecht! - Die rol, zoo als zij nog heden, doch nu minder zielvol gespeeld wordt, is door wattier geschapen. Vóór haar werd zij verwaarloosd, en zat badeloch als versteend op haren stoel. Toen zij de eerste maal door wattier was vervuld, werd den dichter barbaz, door een ander dichter, gevraagd: ‘of hij ooit gedacht had, dat er in die rol zóó veel schoons was?’ - en barbaz antwoordde met reden: ‘dat nog niet te denken; wijl wattier er schoonbeden in had gebragt, aan welke vondel nimmer gedacht kon hebben, en die alleen door háár waren ontstaan.’ - Maar uit die rol is mij boven alles onvergetelijk, hare voordragt van den bekenden Lierzang of rei: Waar werd opregter trouw
Dan tusschen man en vrouw
Ter wereld ooit gevonden?
Ook dát meesterstuk van zoetvloeijende, gevoelvolle dichtkunst, nam zij in hare bescherming. - Zij kon 't niet aanhooren, hoe die rei door gevoellooze en gekunstelde middelmatigheid, koud en jammerlijk werd uitgegalmd, en besloot haar zelve uit te spreken. - De verrassing was groot, maar onuitsprekelijk groot was het genot en de geestvervoering van het opgetogen publiek, dat niet wist, wie of wat méér te bewonderen, de bekoorlijke schoonheid der moedertaal, of de gedachten en kunst des dichters, of de stem, en 't gevoel en de kunst der actrice, toen vooral zonder wedergade, Nooit klonk ons Nederduitsch zóó wegslepend, liefelijk, schilderachtig, en krachtig als uit hare melodieuse, alles verëdelende en bezielende lippen; maar nooit sprak zijzelve iets uit, dat in schilderachtige, wegslepende liefelijkheid en kracht de voordragt van dien lierzang overtrof. - De onkunde heeft wel eens, latere voorname actrices met wattier gelijk gesteld, maar voor hen die haar gezien en gehoord hebben is zij éénig, en zal 't immer blijven: die majestueuse vrouw, van welke de | |
[pagina 235]
| |
uitmuntende helena snoek - ofschoon door hare verdienste overschaduwd - in verrukking getuigde: ‘dat zij het voortreffelijkste modèl was, voor beeldhouwers en schilders,’ en die, in haren bloei, geacht werd als een idéaal van verheven schoonheid, gelijk de venus de medicis, de apollo van belvedere, en de jupiter van phidias! - Die natuurgaven echter welke, nog véél meer dan deze. haar onderscheidden, waren: haar alles omvattend inzigt, begrip en gevoel: haar vermogen om, zelfs de tegenstrijdigste karakters, beurtelings in zich op te nemen; de schilderkracht van hare doordringende, snelvliegende oogen, en sprekende trekken; en hare schier bovennatuurlijk schoone, klinkende, zielvolle, buigzame stem; altijd vol waarheid van uitdrukking en altijd welluidend, zoo wel in de zielverscheurende kreten van afgrijzen en wanhoop, als in 't zoete gefluister van liefde en teederheid. - Aan dat alles paarde zij eene naauwgezette studie van den mensch, van het leven, en van de geschiedenis, in verband met elke van hare rollen. Zoo verhaalde zij mij, als fredegonde niet te zijn opgetreden, zonder eene slaapwandelende te hebben waargenomen; noch als phedra, zonder alvorens, met bevoegde mannen van wetenschap, geraadpleegd te hebben, over de vergiften der Ouden en de waarschijnlijke werking van dát, waaraan phedra sterft. - Zij was dan ook nimmer onnatuurlijk, onwaar, of overdreven; ten ware zij dat wilde zijn, om een slecht stuk te doen mislukken, of in de parodie misschien. - Dat verband van zoo velerlei voortreffelijkheden is in haar van de aarde verdwenen. - Meer dan dertig jaren zijn er voorbij gegaan, sedert zij het tooneel geregeld betrad, en wij hebben nog niemand aanschouwd, die haar evenaarde. - Waarschijnlijk zal ons kleine Vaderland ook niet ten tweedenmale zulk een wonder voortbrengen van schoonheid, begaafdheid, studie en voordragt; - maar wij hebben, ook met betrekking tot háár, nog reden om ons te verheugen. Zij heeft ons niet verlaten, zonder ten minste hare gedachten over de tooneelspeelkunst in het algemeen, en hare opvatting van éénige moeijelijke | |
[pagina 236]
| |
karakters, en hare lessen over derzelver uitvoering, mondeling te hebben medegedeeld! - Mogen wij dan niet hopen, dat de begaafde erfgename dier onwaardeerbare schatten van genie, wetenschap en talent, wier naam de kieschheid mij verbiedt uit te spreken, nog achting genoeg zal hebben voor hare onsterfelijke leermeesteresse, en liefde genoeg voor de kunst in welke zij-zelve heeft uitgemunt, om 't licht- en hulpezoekend genie - wanneer 't tot haar komt - deelgenoote te maken van die schatten: opdat zij niet verloren gaan, maar bewaard en aan latere tijden overgedragen worden! De onsterfelijke snoek heeft insgelijks getracht, voor 't bewaren van zijne studiën te zorgen. - Reeds in 1816 bood hij zich eenen jongeling, later als dichter bekend geworden, in wien hij een méér dan gewonen aanleg opmerkte, uit eigen beweging tot leermeester aan: wanneer deze zich aan het tooneel wilde verbinden. - Die jongeling deinsde voor de zaak terug; zijne godvruchtige ouders hadden een afschrik van het tooneel, en snoek oogstte van zijn vereerend aanbod, zelfs geen dank in. Eenige jaren later genoot de acteur engelman zijn onderwijs; maar de verdienstelijke leerling volgde den grooten meester te spoedig in het graf. - Zoo leeft dan zijne kunst nog maar alleen in het geheugen van bedaagde aanschouweren. Hij stierf in 1826, en het getal dergenen die hem gezien hebben kan groot zijn: doch maar weinigen zijn er nog, die hem aanschouwden in zijne kracht, aan de zijde van wattier, en met haar wedijverende. - Toen zij in 1815 het tooneel verliet, moest hem dat wel een gedeelte van zijn lust en vuur benemen; verkoeling van hart en geest, hij 't klimmen der jaren, deed, van lieverlede, het overige. Aldus was snoek, na 1820, nog altijd een groot acteur: maar op verre na niet meer, dien hij tot in 1815 was geweest. De indruk van zijn natuurlijkGa naar eind(4), kunstig, aangrijpend spel en van zijne ongekunstelde voordragt kan echter zóó oppervlakkig niet zijn geweest, dat er, onder de nog levende schouwburgbezoekeren uit het tijdperk zijner kracht - dat tijdperk, waarin de Nederduitsche tooneel- | |
[pagina 237]
| |
speelkunst aan het volmaakte grensde - niet nog mannen zouden zijn, bekwaam en begaafd genoeg, om er gewigtige herinneringen uit mede te deelen; behalve, dat er ook nog een tweetal in leven is van de tooneelkunstenaren, die met wattier en snoek in het treurspel gewerkt, en roemrijk bijgedragen hebben tot het zoo schoon geheel, in de uitvoering der voornaamste stukken.Ga naar eind(5) Zulke mannen mogen nu hoog in jaren zijn, hunne eigene waarde moge, door den tijd, zijn verminderd - onschatbaar groot is hunne betrekkelijke waarde voor de hervorming van het tooneel, om hunne innige bekendheid met het gouden tijdvak der kunst. - Die waarde is te grooter, vermits de tijd niet verre is, dat ook de laatste hunner van de aarde zal worden weggenomen. Zoo zijn de jacoba's-boomen in het Haagsche bosch te merkwaardiger, nu zij in hunne stervende takken meer en meer teekenen dragen van de vergankelijkheid, die hen bedreigt. Ook van snoek kan gezegd worden, dat hij van nature voor de hooge treurspeelkunst was bestemd. Een enkele blik op zijn portret in het karakter van orestes, uit de dagen zijner kracht, of op dat in het karakter van sylla, uit gevorderden leeftijd, is voldoende om een denkbeeld te geven van zijne athletische gestalte, die hem zoo geschikt maakte om helden, van vroeger en lateren tijd, met waardigheld voor te stellen. Zijne ongemeen zware, als metaal klinkende, hoogst buigzame, altijd welluidende stem, was aan die gestalte evenredig. Had zijn talent mij niet reeds met eerbied en ontzag vervuld, die stem zou 't gedaan hebben, toen ik hem eenmaal in zijne niet zeer ruime woning bezocht, en hij, van boven komende, op den trap eenige woorden tot eene dienstbode sprak. Met mij sprekende had echter zijne stem niets meer van hetgeen zoo even de vensterruiten in het kleine huis had doen rinkelen. In àl hare ontzettende kracht klonk die stem, onder anderen, in den Othello, waar de jaloersche Moor aan de trouw zijner jonge gade twijfelt, en met klimmende | |
[pagina 238]
| |
woede schetst, welk een lot haren verleider wacht, en uitroept: 'k Zal hem vaneen gescheurd met wond op wond doorboord,
Dan bloedend slepen tot voor 't oog, dat hem bekoort!
Niet minder geschikt om te doen sidderen was de nadruk dier stem, wier zwellende kracht die van den donder nabijkwam, in de verzen met welke mahomed beproeft den grijzen zopire te verschrikken: 'k Zou, als ge een ander waart, na zulk een onbescheid,
Gewis, alleen den geest doen spreken, die mij leidt;
De Koran en het zwaard in mijn bebloede vuisten,
Zou hen verstommen doen, die stout daartegen druischten;
Mijn vreeselijke stem, die niemand kan weêrstaan,
Zon als de donder hen ter aarde nederslaan.
In zulke oogenblikken was het soms of de zaal op hare grondvesten schudde, zonder dat ooit het geluid schreeuwende werd, of iets van zijne muzijkale welluidendheid verloor. Snoek beheerschte die alvermogende stem zóó volkomen, dat hare modulatiën de gewaarwordingen zijner ziel, van de verschrikkelijkste tot de liefelijkste, immer met getrouwheid uitdrukten. Hoe teeder en goedig schetste zij in de zaïre het gevoel van den Turkschen Sultan, waar hij zijne liefde aan de Christinne, de eenige vrouw die hij beminnen wil, openbaart: Ik zweer bij u, bij de eer, en bij mijn zuivren gloed,
Ja, bij al 't geen mijn hart het hoogst waardeeren moet,
Dat gij alleen zult zijn mijn wettige Vorstinne,
Mijn lieve zielsvoogdesse, en waarde gemalinne.
- - - - - - - - - - -
Denk ook niet, dat ik ooit de minnelijkste aller vrouwen
Aan de eerelooze wacht van monsters zal vertrouwen,
Die 't dwangziek Vorstendom van 't Oosten hoog waardeert;
Verachte uitvinders van vermaak voor die regeert....
is mijne liefde groot, niet minder is mijne achting;
Uw deugd strekk' mij ten borg van uwe pligtbetrachting.
Na die bekentenis kent gij mijn hart en trouw,
Al mijn geluk bestaat alleen in u, Mevrouw.
| |
[pagina 239]
| |
En voor welke toonen van smart, die tot in het diepst der harten drong, was zij vatbaar! - Hoe smartelijk vertolkte zij het zieleleed van den ongelukkigen hamlet: Met welk een teederheid, met hoe veel zorg te gader
Werd mijne jeugd gevormd door dien rampzaalgen Vader!
Kon ik vermoeden, dat het noodlot, gruwzaam straf,
Zoo schielijk, tot mijn smart, hem domplen zoude in 't graf!
Helaas! hij leeft niet meer! en ach! het volk, vermeten,
Vergaârde naauw zijne asch of 't heeft zijn vorst vergeten!
Zijn nagedachtenis verdwijnt hoe langs hoe meer.
Mijn hof, het rouwen moê, keert tot den wellust weêr;
En ik, daar niets mijn smart kan stillen of bedaren,
Blijf nog op 't voetspoor van mijn droeven vader staren,
En lees op elken wand van 't haatlijk hof, alom
Ontmenschten last bij last van 't grimmig godendom.
Hoe statig verheven klonk zij, daarentegen, als eene stem uit den hemel, met méér dan natuurlijken gloed, in de profetie van jojada, den Hoogepriester der Joden, waar hij, in de Athalia, racines meesterstuk, aan Jeruzalem den bijstand van jehovah verkondigt: Gij, aardrijk, leen uwe ooren!
o Jakon! zeg niet meer: God slaapt, en kan niet hooren.
Zwijgt, zondaars! Isrels God is wakende, als te voren.
Wat nieuw, wat groot Jeruzalem
Zien we uit het smokend puin van 't oude op 't schoonst verrezen!
Zingt, volkeren der aard! verheft alom uw stem!
Jeruzalem verrijst veel grootscher dan voordezen!
Doch wáár zou 't ons heenleiden, als wij de verschillende toonvallen dier buigzame, alles vermogende stem, getrouwe tolk van ontelbaar vele, dikwerf snel afwisselende aandoeningen en driften wilden opnoemen! - Alleen nog dit! - Nooit zal ik den indruk vergeten door den grooten Meester met de éénige letter ‘O!’ voortgebragt, in ‘Vader en Dochter’, een Drama slechts, doch waaraan zijn spel waarde gaf. Hij stelde den krankzinnigen vader voor, die ten slotte herstelt, en bij 't wederkeeren van zijn verstand, deed hij dat ‘O!’ hoo- | |
[pagina 240]
| |
ren. - Nimmer werd met ééne letter zoo véél uitgedrukt; nimmer was een kreet welsprekender: maar ook niemand buiten hem was tot het slaken van zulk eenen kreet in staat. Doch het was op ons tooneel niet zeldzaam, dat een schijnbaar onbeduidend woord, tot eene uitdrukking van de hoogste beteekenis werd verheven. - Het genie van snoek, en dat van wattier vooral, was vruchtbaar in zulke verrassingen. - Van de laatste is het ook bewaard gebleven, hoe zij in het treurspel Olimpia, het eenigzins gebrekkige halve vers: ‘Rijs, Opperpriester! rijs!’
tot een der fraaisten maakte van het stuk. - ‘Rijs, Opperpriester!’ is genoeg voor het Fransche: ‘Grandprétre levez vous!’ - het tweede ‘rijs!’ is een overbodig aanhangsel, om op het voorafgaande vers te rijmen. Maar bij de vertooning rigtte wattier het tweede: ‘rijs!’ niet meer tot den Opperpriester, maar tot het omringende volk, met zóó veel majesteit en grootheid, ‘zóó geheel als de weduwe van alexander, den halven God, en dochter van darius, den Koning der Koningen’, dat, op dit woord, de toejuiching der aanschouwers niet was te bedwingen. Hiermede zullen wij eindigen. Indien mij gevraagd wierd: of ik geloof, dat de Nederduitsche tooneelspeelkunst weder den trap van volmaaktheid zal kunnen nabij komen, op welken zij, in de dagen van wattier en snoek, van 1803 tot 1812, is aanschouwd? zou ik niet aarzelen toestemmend te antwoorden, daar de Commissie in dit opzigt alle vertrouwen inboezemt, en, door de talenten van de meerderheid harer leden, groote verwachtingen opwekt. Zien en hooren wij ook niet, in de Kamers van Rederijkers, hier en elders, hoe véél gevoel er nog is in ons Vaderland, voor de verheven schoonheden van den gebonden stijl, en hoe véél aanleg voor de hooge treur- en blijspeelkunst sommigen van hare werkende leden bezitten? Ook aan gelegenheid om uit het opkomend geslacht véélbelo- | |
[pagina 241]
| |
vende kweekelingen te kiezen, zal 't niet ontbreken: doch alles kan en zal afhangen van het dóórzigt en de keurigheid met welke de keuzen worden gedaan. De hoofdzaak is, naar mijn inzien, dat de kweekelingen zijn: jongelingen en jonge dochteren aan welke de Natuur, bij gevoel voor het schoone en verhevene, verheven schoonheid van gestalte; een snellen, doordringenden blik; muzijkaal gehoor; kracht van borst, en eene zuivere, klinkende, maar vooral toonrijke, buigzame stem heeft gegevenGa naar eind(6). Dat álles bijeen te vinden moge tot de zeldzaamheden behooren, tot de onmogelijkheden behoort het niet. - Van zulke leerlingen, geholpen door eene doelmatige opvoeding, wijze leiding, en gelegenheid om in het hooge treurspel dikwerf dezelfde rol te vervullen, mag men verwachten, dat zij niet alleen zullen worden kunstenaren van den tweeden rang, maar dat er, onder hen, ook zullen zijn, die in de hoofdrollen van lieverleê den trap van volmaaktheid zullen naderen, op welken wattier en snoek geschitterd hebben. - Des te gewisser zal dat gebeuren, wanneer die kweekelingen, om beider spel en voordragt niet enkel uit doode beschrijving, maar uit bezielde nabootsing te leeren kennen, tot de begaafde mannen en vrouwen, die van het onsterfelijke tweetal nog onuitwischbare indrukken omdragen, door de Commissie worden ingeleid: - zoo als in de Hofstad, bij het onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis, over jacoba van Beijeren en frank van Borselen wel niet gehandeld zal worden, zonder opwekking, aan de leerlingen, om in het bosch de oude boomen eens te bezoeken, die met hen vertrouwd zijn geweest, en nog krachtig van hen getuigen. Ik heb gezegd. |
|