Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
De dichter en zijne muze.Ga naar voetnoot(⋆)Elke stap, dien de Heer van dan van isselt deed op letterkundig gebied, was eene struikeling.
de dichter.
Zoo 'k iemand ooit heb lief gehad,
Gij waart het, Muze! die mijn pad
Door 't wisselend en woelig leven,
Zoo vaak met bloemen hebt bestrooid.
U had ik hart en ziel gegeven,
En ontrouw, waarlijk, pleegde ik nooit.
Ofschoon ik soms mijn hof mogt maken
Aan dochterkens met u verwant,
Die woonden buiten 't Vaderland,
Geen deed mijn liefde mij verzaken:
U heb ik steeds, slechts u bemind.
Helaas! bij 't klimmen van mijn jaren,
Moest ik de waarheid nog ervaren
Der droeve spreuk: ‘de liefde is blind.’
De schaar woele in uw blonde lokken;
Leg af dat sierlijk Nymphenkleed,
Waarin ge u, soms, bewondren deed!
U voegen diemette onderrokken:
Een zwarte jurk van merinos,
| |
[pagina 220]
| |
Een omslagdoek, met breede randen,
Een knijpmuts, met karkassen tanden,
Zij, arme Deern! voortaan uw dos!
Een hooge schoen, met dubble zolen,
Verhelpt, misschien, dat droef gebrek,
Te lang, helaas! voor mij verholen!
Niet, dat ik u mijn liefde onttrek,
Die 'k reeds zoo lang en hartlijk minde;
Maar 'k wil niet, dat al 't volk, langs straat,
Bij schimpscheut en bij beuzelpraat,
En u en mij belachlijk vinde,
En spotte met mijn zielsverdriet.
de muze.
Ik zit, verbaasd, u aan te hooren,
En, wat ik peins, 'k begrijp u niet.
Wat, Dichter! kwam uw zielsrust storen?
Welk droef gebrek ontdekt ge in mij,
Die nooit mijn vrienden heb bedrogen?
Wat dreigt ge met die spotkleedij,
Die mij onkenbaar in elks oogen,
Die mij belachlijk maken zou?
'k Ben nimmer in den waan vervallen,
(Zoo ligt vergeeflijk bij de vrouw)
Dat ik de schoonste was van allen;
Dat ik mijn zustren overtrof
In al die zoete aanvalligheden,
Waardoor men knielend aangebeden,
En 't voorwerp wordt van ieders lof.
'k Heb niemand ooit op zij gedrongen,
Maar ook geen lauwren afgedwongen:
'k Heb nooit mij tot die soort verneêrd,
Die, schaamteloos, om gunst boeleert.
Geen kransjes konden me ooit bekoren,
Waar m' onophoudelijk klappeit,
Waar de eene de andre streelt en vleit,
Waar eigen lof zich steeds doet hooren,
En waar men oogen, hart en ooren
| |
[pagina 221]
| |
Voor lof en roem van vreemden sluit.
Maar zoo 'k niet vraag te zijn geprezen,
Ik spreek het, rond en open, uit,
Toch wil ik niet vernederd wezen.
Ik eisch, in 't vol gevoel van regt,
'k Eisch, in 't gevoel van eigenwaarde,
Dat ge óók mij, rond en open, zegt:
Welk grof gebrek zich openbaarde:
Waarom ge mij, zoo lang beproefd
In zoete aanhanklijkheid en trouwe,
Wilt kleeden in dat kleed van rouwe;
Waarom ge mij zoo wreed bedroeft.
de dichter.
o, Zwijg! Gij doet mij 't harte breken!
't Vermeerdert slechts mijn zieleleed,
Zoo lieflijk u te hooren spreken,
Nu 'k, lacy! toch de waarheid weet.
Al hebben Engelschen en Franschen,
Al hebben Duitschers u gevleid;
Wie lof u gaf en bloemenkransen,
Toch zijt gij kreupel, lieve Meid!
Steeds homplend zijt gij voortgeschreden,
Op 't grootsch en heerlijk kunstgebied;
Een struikling kenmerkte ál uw treden.
Zóó is 't, helaas! en anders niet!
de muze.
Ik kan mijn lagchen niet weêrhouden,
Vriend Dichter! bij die hartepijn.
Spreek! zeg mij wie de orakels zijn,
Die 't droef geheim u toevertrouwden.
de dichter.
Potgieter, schimmel, Doctor riehm,
Of hoe die groote mannen heeten,
| |
[pagina 222]
| |
Die álles kennen, álles weten;
Die 't goed of kwaad, reeds in de kiem,
Beschermen of met schand bedekken;
Die, toegerust met hoogre kracht,
Steeds werken hebben voortgebragt
Bevrijd van rimpel, smet of vlekken.
Verheven roeping, grootsch en stout,
De schuim te scheiden van het goud,
En, onderling, bij 't geestverrukken,
Een kroon zich op de kruin te drukken,
Uit oogverblindend diamant
En fijne paarlen zaâmgeweven!
Driewerf gelukkig Vaderland,
Waar zulke groote mannen leven!
Wat ook begoochling heete of schijn,
Welzalig hij, wien 't is gegeven
Een Schrijver in de Gids te zijn!
de muze.
Kom, lieve Dichter! tot bedaren!
Vervlogen is mijn toorn en leed,
Nu 'k d'oorsprong van uw zielsbezwaren
En de oorzaak van uw droefheid weet.
Was alle hoflijkheid verbannen,
En hadden die doorluchte mannen
Aan u dat boos verwijt gedaan:
Dat gij met struiklen en met stomplen,
Met treurig sukklen en met homplen
Op 's Heeren wegen voort moet gaan...
't Zou niet beleefd zijn, maar waarachtig.
Maar ik, ik voel mij fiks en krachtig:
'k Ben regt van lijf en vlug ter been.
'k Moog niet van de allerfraaiste wezen,
Toch vind ik wel, gelijk voordezen,
Een enklen vriend, ligt meer dan één,
| |
[pagina 223]
| |
Die mij vereeren zal en prijzen,
En die mij hulde zal bewijzen.
Laat, laat dan de uitverkoren trits
Der puikpoëten uit de Gids
Haar eigen lof en roem vermelden!
Wij zullen kwaad met goed vergelden;
Wij zeggen 't na of zeggen 't voor,
Wanneer die Letterhelden schrijven:
‘Dat hun geschrijf, alle eeuwen door,
Een heerlijk monument zal blijven
Van 't geen de Kunst, bij ons, vermag.’
En als gij 't merkte, of als ik zag,
Dat tusschen doen en tusschen willen,
Dat tusschen handlen en bedillen,
Voor hen, een peillooze afgrond lag...
Toch blijv' de booze geest verbannen,
Geen smaad vervolg' die groote mannen,
Geen wrevel wone in ons gemoed.
Wij noemen, zonder zamenspannen,
Wat schoon is: schoon; wat goed is: goed.
Zóó rollen, zacht, de laatste dagen
U nog bestemd, in vrede voort,
Bij zoete rust en welbehagen.
de dichter.
Neen! Muze! neen! ik ben verstoord!
Gij toondet me aan, in 't krachtig woord,
Dat wij gehoond zijn en beleedigd. -
Een lafaard die zich niet verdedigd!
'k Waag, stout, me in 't heetste van 't gevecht!
'k Wensch óók een maandwerk op te rigten;
'k Heb even goed als andren regt,
Bij proza-stukken of gedichten
Te roepen: ‘kreupel! aaklig! slecht!’
'k Wil óók beschimpen en verguizen;
'k Wil heeklen, ziften, raaklen, pluizen;
'k Verdraai den zin, 'k misken den geest,
En 'k zeg, aan wien me óók moog mishagen:
| |
[pagina 224]
| |
‘Uw Muze is, van haar vroegste dagen,
Een schandvlek voor de Kunst geweest!’
de muze.
Waarom, mijn Vriend! u-zelv' te plagen?
Verhoor die booze lusten niet!
Wie pluizen, raaklen, heeklen, ziften,
Doen niets dan eigen vreugd vergiften.
Bespaar u 't grievend zielsverdriet!
Wij zullen, rustig en tevreden,
Den verdren levensweg betreden,
Met opgeruimden geest en zin.
Die raad houdt levenswijsheid in.
Maar wordt de roem, wordt de eer der Vaadren,
Wordt regt of waarheid aangerand,
Dán zullen we onze kracht vergaadren:
Dán zingen wij voor 't Vaderland,
En 't hartig lied zal weêrklank vinden,
Al riep de Gids, met al zijn vrinden:
‘Ze is even kreupel als weleer!’
En nu geen woord van Gidsen meer!
Ons blijv' de zachte band verbinden,
Trots spot en hoon, trots schimp en blaam!
de dichter.
Fiat! dan, Meisje! in vredesnaam!
e.w. van dam van isselt.
's Hage, Maart 1852.
|
|