| |
Chinesche zeden en legenden.
In King-Ling (goudheuvel), de glansrijke stad des Hemelschen Rijks, bij de Europeanen onder den naam van Nanking bekend, is eene lange, naauwe, weinig bezochte straat, die der Narcissen, waarin de huisjes van klei, met stroo gedekt, vrij verre van elkander gebouwd en met tuintjes omgeven zijn. Heiningen van gevlochten bamboes vereenigen die schamele woningen, en beveiligen de tuinen tegen den moedwil en de roofzucht der knapen, die dagelijks, als eene zwerm bijen, in en uit een gebouw gaan, van grooter omvang en beter voorkomen dan de overigen; en voor 't welk op eene zijden banier met sierlijke letters te lezen staat: Hier is de Tempel der Wetenschappen. Daar woonde (zoo als bezijden
| |
| |
de poort of hoofdingang was geschreven) yang, het bloeijende talent; bijgenaamd het volmaakte licht, een onderwijzer der jeugd.
Dat huis schitterde van witte, verniste dakpannen, waarop de stralen der zon wederkaatsten. Eene laag pleister bekleedde de buitenste muren van onder tot boven. Zonneschermen, kunstig van fijn rijststroo gevlochten, groen geverwd, met vliegende draken en vlammen beschilderd, pronkten weelderig voor de vensters, waar anderen slechts grove matten hadden. De hoofdingang was, naar kerkelijke voorschriften, door twee pilaren in drieën verdeeld. Dus bezat meester yang eene eeredeur in het midden, die alleen geopend werd voor hem en voor de gasten, aan welke hij eene bijzondere achting wilde bewijzen. Zijne dienstbode, gewone bezoekers, en schoolknapen wisten, dat zij, volgens het boek der ceremoniën, alleen door eene der zijdeuren mogten in- en uitgaan.
Even als de rijke stedelingen had yang een afzonderlijk vertrek, de bloemkamer geheeten, waar de vreemdelingen werden ontvangen; en verder in het achterste deel der woning, de géheiligde afgezonderde kamer, de zaal der roorouderen genaamd.
Deze is bij de Chinezen de familie-tempel. Elk naauwgezet opvolger der kinderlijke pligten, in het Rijk des middelpunts, moet zich dagelijks, terstond na zijn ontwaken, dáár heen begeven, om er voor een aan den muur hangend bord, waarop de namen zijner voorouders geschilderd zijn, reukwerk, of zoo hij daartoe te arm is, een strookje schoon papier, of ten minste een stukje stroo ter hunner eere te branden. Niemand, van welken rang of ouderdom, mag dit verzuimen. Deze hulde aan de voorouderen wordt in tegenwoordigheid van al de leden des gezins en van de dienstboden, door het hoofd van den huize gebragt, in dit plegtige oogenblik met het geheiligd karakter eens priesters, aan de goden offerende, bekleedt.
Ook de armste Chinees heeft ergens dit altaar. Kan hij geen vertrek afzonderen om er de eerwaardige naam- | |
| |
lijst te plaatsen, bevat zijne hut maar eenige ruimte tot woning, slaapplaats en stal voor zijne huisdieren, dan zondert hij toch een hoekje tot vereering zijner overledene vaderen af. Elk Chineesch verblijf is dus een tempel: de heiligen dáár vereerd, zijn het voorgeslacht, de vader des gezins is er priester. - Deze aandoenlijke eeredienst, steeds even hoog geacht, en zich in den nacht der tijden verliezende, moest wel ontstaan en in zwang blijven bij een volk, dat de verhevene, eenvoudige spreuk heeft: Kwaad doen is zijne voorouderen vergeten.
Op zekeren morgen van een dier dagen, welke de Chinezen tsici-ling heeten, en waardoor zij hun jaar in vier-en-twintig deelen, elk van vijftien dagen, splitsen, klopte een man, lang vóór den gewonen tijd, aan de middeldeur van yang, het volmaakte licht. Deze man, met ongedekt hoofd en ongeschoeide voeten, droeg een stok van wit hout in de hand, en een ijzeren ketel, hangende aan eene ketting van hetzelfde metaal, aan zijnen gordel. Aan de snede van zijn kleed en andere teekenen herkende yang een man van de wet, en twijfelde niet of hij had voor zich een dier bedelende monniken, aanbidders van fo of bouddha, die overal rondgaan om het onderhoud voor hun klooster op te halen.
Deze bedelmonnik drong, zonder de gewone pligtplegingen, bij de Chinezen zoo naauwkeurig gevolgd, door de eeredeur, zoo ras zij open ging, binnen. Dit moest yang, het bloeijende talent, het volmaakte licht, zoo bekend wegens zijne godvruchtige inachtneming van al de voorschriften der welvoegelijkheid, een zeer slecht denkbeeld van den ingetredene geven. Deze wachtte, na eenige schreden te hebben gedaan, op den huisheer, die weldra kwam, en zich haastte de deur te sluiten en den monnik in de bloemzaal te brengen.
- Ik onderstel - sprak de vreemdeling - dat gij, naar mijne wijze van binnenkomen oordeelende, weinig goeds van mij denkt, en in uw harte zegt: ziedaar een man zonder eenige beschaving.
- Mijn vrome, oudste broeder! - was yangs ant- | |
| |
woord - als iemand zich bij mij niet gedraagt naar de eischen der gezonde rede, begin ik, alvorens hem te veroordeelen, mij-zelven te onderzoeken, en bevind mij dan altijd zóó vol gebreken, dat ik niet geloof het regt te hebben om de fouten op te merken, door anderen, misschien, begaan. Immers staat er geschreven: ‘Dat elk de sneeuw voor zijne eigene deur wegvege, in plaats van te zien naar den rijp op eens anders dak.’
De Bonze gaf een teeken van goedkeuring, en vooruit naar de bloemzaal tredende, zette hij, zonder daartoe genoodigd te zijn, zich op de eereplaats neder, en ving aan de reden van zijn bezoek, namelijk de behoefte van zijn klooster te melden. Terwijl hij 't aan yangs weldadigheid aanbeval, voer hij hevig uit tegen de gierigheid der menschen.
Yang, die zich gehaast had om het kopje thee, dat steeds aan elken bezoeker wordt aangeboden, te bereiden en te dienen, vroeg den Bonze beleefdelijk aan hoe vele deuren hij, op zijne ochtendwandeling, reeds geklopt, en hoe vele weigeringen hij ontmoet had.
- Ik heb aan drie deuren geklopt, en dit is de eerste die geopend is geworden; - was 't antwoord - doch waarschijnlijk met even weinig baat. Ik verwacht ook hier niets dan eene weigering.
Yang zweeg, maar nam uit een koffertje een staafje zilver, waarvan hij drie even groote stukjes knipte, en na ze gewogen en herwogen te hebben om zich te overtuigen of ze gelijke waarde hadden, sprak hij:
- Mijn vrome, oudste broeder! veroordeel niemand. Zie, de drie deuren hebben zich geopend en elk der bewoners heeft u de aalmoes, door u verlangd, gegeven. Daar is mijn offer, met de offers der anderen.
Nogmaals gaf de zonderlinge bedelaar een teeken van goedkeuring, en wierp, zonder een woord van dankbetuiging te uiten, de drie stukjes zilver in den ketel der wet, zoo als de Bouddhisten dien noemen.
Na een oogenblik zwijgens sprak hij:
- Ik houd mij verzekerd, dat gij vele betuigingen van erkentenis voor uw driedubbel offer verwachtte, en mijn zwijgen u verbaast.
| |
| |
- Geenszins. - antwoordde de onderwijzer - Gij zijt mij geene dankbetuiging schuldig. Er staat geschreven: ‘Geef, dat is wedergeven; weldadig zijn, is eene schuld voldoen; hij die heden eene aalmoes schenkt, is gisteren door iemand verpligt geworden. Met de eene hand aannemende verbindt men zich om met de andere wèl te doen; de arme is overal de schuldeischer van den rijke.’
- Voorzeker. - zeide de bedelmonnik, en zag met belangstelling op den zedigen spreker, die tevens zoo edelmoedig handelde. - Maar - ging hij voort - boven de wetten door de wijsgeeren en wijzen voorgeschreven, heeft de Beschikker der tien werelden (bouddha) grondstellingen bepaald, die zeggen: ‘Wat het penseel des menschen in de wet heeft geschreven is maar een doode letter; maar wat de Schepper in het hart des menschen heeft geschreven is een levend woord.’
Daar voegde hij nu eenige lofspraken bij voor het bloeijende talent; maar op eens zijne rol van berisper hernemende, begon hij de prachtige inrigting van het huis, en het keurige der meubelen, die nogtans zeer eenvoudig waren, af te keuren. Hij vond de kleur der zaal niet goed, en in den tuin ziende, had hij veel te zeggen over den aanleg der paden en de keus der bloemen; maar yang, het volmaakte licht, wiens geduld zich geen enkel oogenblik verloochende, vergenoegde zich met den op alles smalenden leerling van bouddha te antwoorden:
- Deze kleur was de begunstigde verw mijner moeder. Mijn vader beminde de bloementeelt. De aanleg van den tuin is genomen naar dien bij het huis waarin ik geboren ben. Ik heb mijn eigen smaak in den aankoop van het huisraad niet gevolgd, maar de overlevering van het verledene geëerbiedigd; en om alles in te rigten gelijk gij het ziet heb ik alleen de herinneringen mijner kindsheid gevolgd.
‘De oogenblikken vliegen weg als een pijl, en de uren snellen als de spoel eens wevers’, heeft de onsterfelijke van Nénaphar, de verhevene li-taï-pé, China's groote dichter gezegd. Zoo was ook nu de tijd tot den tsao-fau
| |
| |
('t ontbijt) weldra gekomen, en yang noodigde zijnen gast om deel te nemen aan zijn matig ochtendmaal, bestaande uit twee schotels: de eene van gekookte gierst, met zoete basiliek toebereid, en de andere met salade van lange, geele chicorei, welke de bewoners van het Hemelsche Rijk gouden naalden noemen. De Bonze zette zich aan tafel, en steeds misnoegd ging hij voort met de wijze van opdisschen, de soort van gierst en de keuze der salade te misprijzen; doch de goede yang verontschuldigde zich met zijn gering inkomen, 't welk hem niet toeliet om zijnen bezoekeren fijnere spijzen voor te zetten; en zichzelven overwinnende, behield hij zijne bedaardheid en volkomen zachte beleefdheid jegens den man, wiens onbillijke berispingen hij reeds zoo lang had verdragen.
Deze, die zich ten taak scheen gesteld te hebben om des gastheers toorn op te wekken, begreep nu, dat hij den onderwijzer op meer teedere plaatsen moet aantasten, om hem de palen zijner wijze matiging te doen overschrijden, en sprak:
- Hoe komt het, dat ik bij u geene enkele beeldtenis zie van den God fo of den bouan-in, den beschouwenden Heer? Zoudt gij misschien een vijand van mijne heilige godsdienst zijn?
Dit gezegd hebbende stond hij eensklaps op, als wilde hij het huis van den onderwijzer, het volmaakte licht, ontvlugten; gelijk men eene door de pest besmette woning ontvliedt.
- Mijn vrome, oudste broeder! - antwoordde het blocijende talent, na met vele pligtplegingen den gast te hebben verzocht om weder plaats nemen - Ik ben een discipel van den heiligen man (confucius); mijne eeredienst is die der letterkunde. Moet gij mij daarom zoo spoedig verlaten? Er zijn reeds vele eeuwen verloopen dat drie godsdiensten in vrede naast elkander in het Rijk van het midden bestaan. Zouden twee mannen van verschillend geloof niet eenige uren op dezelfde plaats vreedzaam bijeen kunnen blijven? Gij weet, de pagode van bouddha verheft zich gerust naast den tempel der leerlingen van de wet en der deugd; en de Academie
| |
| |
waar de Heilige man, de grondlegger van mijn geloof, wordt vereerd, lijdt immers geene schade door de nahuurschap der beide Godshuizen, in welke men aan verschillende geesten offert. Waarom zou hetzelfde dak ons niet overschaduwen, daar dezelfde zon ons beschijnt en dezelfde wetten ons beschermen?
- Dat is - hernam de Bouddhist - gesproken als een wijze; doch zoo gij inderdaad met hoogere kunde begaafd zijt, waarom hebt gij dan geene bevordering in de letteren gezocht? In plaats van den kandidaatsrang. den minsten der graden, in de wereld der letteren zoudt gij hebben kunnen dingen naar dien van Doctor, en misschien geteld worden onder de ooren en de oogen van den Draak (de Staats-Ministers).
- Eerzucht in het hurt te voeden - hernam het volmaakte licht - is een tijger in zijne armen te dragen. Het zou onvoorzigtig zijn te willen naderen tot den Verheven Wees (den Keizer; zoo genoemd omdat hij na het overlijden zijns vaders ten troon stijgt). Wie te driest in de zon ziet wordt blind; wie naar den donder luistert wordt doof. Een glazen klok moet zich niet wagen aan de slagen van een gouden hamer.
- Die man is vol domheid! - zeide de bedelmonnik zacht, maar toch hoorbaar - hij heeft niet de minste verdienste; misschien deugt hij zelfs niet om de kinderen te onderwijzen.
In stede van daarop te antwoorden, noodigde yang zijnen gast om met hem in de school te treden; want het gedruisch der aansnellende knapen verkondigde reeds hunne nadering. Het uur der lessen sloeg.
De Bonze, getrouw aan zijn stelsel van onbescheidenheid, ging weder het eerst binnen. In het midden van den tempel der wetenschappen gekomen, plaatste hij zich, zonder pligtpleging, in den armstoel des onderwijzers.
De leerzaal van meester yang was ruim en wèl verlicht; de banken verhieven zich trapsgewijze, in drie rijen; eene lange tafel was voor elk derzelve geplaatst, en de orde van zitten was er onveranderlijk. Daar, in
| |
| |
China, het regt van ouderdom overal geëerbiedigd wordt, bepaalt de leeftijd en niet de bekwaamheid den rang in de school; doch bij billijke wedervergelding is het niet de ouderdom of de geboorte, maar de bekwaamheid die in de zamenleving aanzien verschaft, en den man van den laagsten stand tot de eerste Staats-posten verheft. De wetenschap is in China zóó hoog in eere, dat de ongeletterde grijsaard zich nederig buigt voor den wèl onderwezen jongeling, en dezen den titel van zijn oudsten broeder geeft.
Reeds had de Bouddhist eenige oogenblikken in den armstoel gezeten, en yang zich op eene der banken gezet, zonder dat een der kinderen zich vertoonde.
- Ik dacht het wel - bromde de eerste toornig - het uur heeft geslagen en nog is geen der knapen waar hij zijn moest. Meester yang kent zijn bedrijf zoo weinig, dat hij den leerlingen niet eens naauwkeurigheid weet in te prenten.
Zonder eenige gevoeligheid over deze onverdiende beleediging te laten blijken, nam yang, het volmaakte licht, een bord van den wand, waarop eene menigte figuren geschreven waren; want het bevatte niet minder dan de honderd bepalingen van het reglement, anderhalve eeuw geleden, door ching-tching-kin, den wetgever der nieuwe scholen, vastgesteld. Hij plaatste dit bord onder de oogen van zijnen gast, en wees hem het 24ste artikel, waarin geschreven staat: ‘Den eersten en den vijftienden dag der maan zullen de leerlingen voor de deur der school elkander beleefdelijk groeten, en te zamen den laatstkomenden afwachten.’
Voor de derde maal gaf de Bonze een teeken van welgevallen; want het was naar 't voorschrift van 't reglement. De dag was een der vier-en-twintig tsieï-ling van het jaar, en gevolgelijk bijzonder gewijd aan de beoefening der pligtplegingen, en aan het brengen van een offer aan den onderwijzer.
Toen alle de kinderen voor de school bijeen waren, kwamen zij ordelijk twee aan twee binnen: voor een bord gekomen, waarop khounf-fin-tscu geschreven stond,
| |
| |
bogen zij zich drie malen voor den vereerden naam (confucius) van hem, die, sedert meer dan twee duizend jaren, de vader der wetenschappen, de patroon der scholen, de beschermer der studerenden is. Deze drievoudige begroeting verrigt hebbende, traden zij deftig en zwijgend naar des meesters tafel, en legden er hun offer neder.
Nu eerst merkten zij op, dat diens stoel door een ander dan hunnen wijzen leeraar was bezet. Het eerwaardig uiterlijk van den vreemdeling helette hen daar over eenig blijk van verwondering te geven, en daarenhoven wisten zij, dat hun meester de gewoonte had om zijnen zetel aan elken bezoeker dien hij hoogachtte af te staan, en zich dan nederig op een der banken te plaatsen. De kinderen legden dus voor den bedelmonnik, op de eereplaats gezeten, hunne offers neder, zoo als dat op zulk een dag door geheel het rijk geschiedt; bestaande het geschenk van elken leerling, uit eene maat rijst of gierst, een weinig drooge thee of suiker, specerijen of vruchten, een stuk stof of eenig huiselijk gereedschap: naar de mate van den welstand of de mildheid van zijne ouders.
Achter zijne leerlingen volgde nu yang, het bloeijende talent, zelf, en boog zich mede als een eenvoudig scholier voor den vreemde, die op zijne plaats zat; doch hij kwam met ledige handen; waarop de Bonze met een glimlach tot hem zeide:
- Gij verzuimt de pligten der liefdadigheid; want men moet niet voor 's meesters tafel komen zonder iets er op te offeren, en gij brengt er niets.
- Ja, voorzeker - was 't antwoord - ik breng er den goeden wil des harten, die beter is dan de zuiverste der aalmoezen.
- En waarop gij het minste gierig zijt; want hij kost u niets.
- Misschien - hernam yang, het volmaakte licht - zult gij dit offer minder verwerpelijk achten, wanneer ik alles daar bij voeg wat mijne leerlingen mij hebben gebragt. Dit alles zij voor u, mijn ondsten broeder!
| |
| |
Een leerling van den Heiligen man moet niet nemen hetgeen is nedergelegd aan de voeten eens aanbidders van bouddha.
- Ik neem het aan. - antwoordde de monnik.
Nu ving de arbeid aan. De indringer deed tallooze vragen, en maakte het den leerlingen zwaar, en zocht gestadig den meester te vernederen, doch allen triomfeerden over de moeijelijkheden; terwijl yang alle reden had om de bekwaamheden en de geleerdheid van zijnen plaatsbekleeder te bewonderen, die na den afloop der leeruren opstond, en, met groote regtvaardigheid en blijkbare gewoonheid in het doen van plegtige aanspraken, den jongen lieden verdienden lof, belooningen en vermaningen gaf, en met deze woorden besloot:
- Weest standvastig in 't uitvoeren uwer besluiten; want de wijze zegt: Een denkbeeld moet duizend jaren duren. Weest voorzigtig in uw gedrag; want hij zegt nog: Als gij het spoor uwer voeten verbergen wilt, loopt dan niet in de sneeuw. Weest bescheiden in uwe betrekkingen; want er staat geschreven: Het woord aan een vriend in het oor gefluisterd, wordt op duizend lis (honderd mijlen) door vijanden gehoord. Weest leerzaam; want de Ouden zeiden: De boom zonder takken is ziek; de mensch zonder wetenschap is blind. Wacht u te lasteren of kwaad te spreken; want er is nog geschreven: De mensch heeft in zijn mond een bijl, waarmede hij zijn eigen ligchaam wondt. Eindelijk, groeit op in liefde tot wijsheid; dit is het middel om tot den rang der onsterfelijken op te klimmen; want: tien duizend volkeren behooren den Keizer, maar tien dnizend eeuwen behooren den verstandige.
Daarop wendde de Bouddhist zich tot yang, en vroeg hem:
- Zoudt gij beter gehandeld en beter gesproken hebben?
De leeraar, minder verbaasd over den hoogen toon van zijnen gast, dan over de wijsheid zijner redenen en de waardigheid met welke hij daar zetelde, antwoordde diep gebogen:
| |
| |
- Gij zijt een doorluchtig meester, mijn vrome, oudste broeder! en mijne zwakheid buigt zich voor uwe verhevene meerderheid.
- Uwe zwakheid - hernam deze, weder met denzelfden toon van gezag - daarover zullen wij dadelijk oordeelen. Tot nu toe ondervroeg ik slechts uwe leerlingen: het is billijk, dat de meester op zijne beurt worde beproefd.
Toen een penseel en twaalf stukjes papier nemende, teekende hij met vlugge vingeren op elk derzelve vier letters (karakters). Meester en leerlingen volgden met starende oogen en gespannen verwachting de bevallige bewegingen der hand van bouddha's vereerder, en toen deze geeindigd had, riep yang uit:
- o, Ik dacht het wel! Gij zijt een doorluchtig meester! Uw penseel, vliegende met de ligtheid eens draaks, heeft een schat van kostbare paarlen gestrooid; want wat gij geschreven hebt zijn de twaalf paarlen van den halsband!
- En zoudt gij die kunnen verklaren? - vroeg de gast, met een lach waarin twijfel heerschte.
- Ik zal het beproeven. - antwoordde yang, het volmaakte licht, zediglijk.
Toen werden de twaalf parelen van den halsband (legenden) aan den wand opgehangen.
Intusschen had sino-sing-yin (de kleine blaauwe zwaluw), des onderwijzers dienstmaagd, in de buurt de mare verspreid, dat een buitengewoon genie, van een lelijk karakter, yangs zetel had ingenomen, en dat deze geest, in de gedaante eens aanbidders van bouddha, de school waarnam. De buren veronderstelden, dat het een uit de myriaden van onsterfelijken was, die den berg Konan-Lun (het paradijs der Chinezen) bewonen, en verbreidden dit nieuws; zoodat, in den oogenblik toen yang de uitlegging der teekenen zou beginnen, eene menigte bewoners van de straat der Narcissen den tempel der wetenschappen binnendrong. In weerwil van deze schare van toehoorders behield yang zijne bedaardheid van geest, boog zich nogmaals voor zijnen gast, en ving aan:
| |
| |
- De eerste legende zegt: Hiao-kan-tong-thien. (De kinderlijke liefde verheugt den hemel.) Dit heeft betrekking op den heiligen Keizer chun, wiens regering in 't drie-en-twintigste jaar der zevende zonnekring (2254 jaar vóór j.c.) begonnen is, toen de eerste werktuigen voor de hemelkennis werden uitgevonden, en de loop der sterren voor het eerst geregeld werd gadegeslagen. Chun was door zijne geboorte niet voor den troon bestemd. Hij bragt zijne jeugd door met het land te bebouwen. Zijn vader was een eenvoudig, onwetend man, en zijne stiefmoeder eene woeste vrouw. De oudste zijner twee broeders was gierig, en de jongste hoogmoedig. Chun werd door hen niet bemind, ofschoon hij aan allen niets dan liefde en gehoorzaamheid bewees. Dikwerf overmeesterde, als hij zich naar het veld begaf, diepe treurigheid zijn hart, tot tranen toe; want het was hem zoo smartelijk gehaat te zijn, daar zijne ziel behoefte had aan liefde; doch de hemel met zijne vrome droefheid begaan, wilde niet dat de tijd, dien hij schreijende doorbragt, hem als verloren zou worden aangerekend, en zond olifanten om den grond voor hem te beploegen, en vogels om het onkruid uit den grond te plukken. Te huis gekomen zette chun zich op de laagste plaats en vergenoegde zich met het geringste voedsel; zoo behield hij vrede met den eenvoudigen en de boozen, met den gierigen en den trotschen. Nu kwam de dag, waarop de doorluchte Keizer yao het zeventigste jaar zijner regering en het tachtigste zijns levens bereikt had. Deze bezat negen zonen; maar geen hunner achtte hij waardig den troon te beklimmen. Gelukkig hoorde hij van de kinderliefde en de bezadigdheid van chun. Toen van het mindere tot het meerdere besluitende, en bedenkende dat de kiemen der grondregelen van de Rijksheerschappij in het huisgezin liggen, en dat hij, die goede orde en
overeenstemming in eene woning weet daar te stellen en te onderhouden, evenzeer berekend is om de honderd gezinnen (de Chinesche Natie) wèl te regeren, zond zijne negen zonen naar chun om hem de woorden der legende: de kinderlijke liefde verheugt den
| |
| |
hemel, te verkondigen, en daarbij te voegen: ‘Verlaat uwen ploeg voor den schepter! Onze vader yao geeft u deel aan de regering! Kom en heersch nevens hem.’ En chun ging en maakte, gedurende vijftig jaren, zijn volk gelukkig. Van dit tijdvak staat er geschreven: De deugd was geëerbiedigd op de aarde; de Keizer, in vrede op den troon des Draaks gezeten, liet zijne armen rusten, en het rijk werd wèl geregeerd.
De tweede legende zegt: Thing-tchang-tang. (Hij-zelf proefde zijne geneesmiddelen); want dit betreft den vromen ouen-ti, die mede tot den rang van vader en moeder des volks (Keizer) verheven werd, in het eenen-twintigste jaar des derden zonnekrings (178 j. vóór j.c.), omtrent den tijd toen de vreemde voortbrengselen in de negen gewesten (China) werden ingevoerd. Ouen-ti, tot de oppermagt gekomen, behield voor zijne moeder al den eerbied, dien hij haar in zijne kindschheid bewezen had. Oud geworden, werd zij door eene ziekte aangetast, welke drie jaren duurde. Gedurende al dien tijd legde ouen-ti zijn hoofd op geen kussen neder, en maakte geen enkelen keer den gordel zijns Keizerlijken kleeds los (dat is: hij ontkleedde zich niet). De doorluchtige zieke wilde niets aannemen dan uit de hand van haren zoon; zij wilde niets drinken voor hij den rand des bekers met zijne lippen had aangeraakt, en de verheven Monarch, den afkeer van den bitteren drank overwinnende, zeide: ‘Wat mijner moeder goed is, kan voor mijn hart niet dan zoet zijn.’ Zoo dronk hij en sprak tot de lijdende: ‘Dit is zoet, lieve moeder! want het moet u genezen.’ - Doch na drie jaren van smarte overleed zijne moeder, gelijk er geschreven staat: De geneesheer treft de ziekte wel, maar aan het noodlot is niet te veranderen.
De derde legende heet: Ki-tchi-tong-sin. (Zich in den vinger steken om een hart te bewegen.) Deze raakt tseng-tseu, een der volgelingen van den Heiligen man (confucius), en bewijst, welken geheimen invloed er tusschen eene moeder en haren zoon kan bestaan, wanneer deze van de pligten der kinderlijke liefde is doordrongen.
| |
| |
Tseng-tseu was in 't gebergte bezig met hout te hakken voor den huiselijken haard. Een bloedverwant zijner moeder, het land doorreizende, gaf haar een bezoek, terwijl de goede vrouw alleen in hare hut was. Daar de nabestaande zijn verlangen te kennen gaf om zijnen jongen neef te zien, antwoordde zij: ‘Hij is twee lis (1/10 van eene mijl) van hier, ik zal hem roepen.’ De reiziger verwonderde zich haar dus te hooren spreken, want hij geloofde niet, dat de menschelijke stem op zulk een verren afstand kon worden gehoord; maar de goede vrouw glimlachte, nam eene der spelden uit haar kapsel, gaf daarmede een gevoeligen prik in haren vinger, en zeide: ‘Hij zal nu spoedig hier zijn.’ Op hetzelfde oogenblik, dat de moeder zich in den vinger stak, gaf tseng-tseu, hoewel hij arbeidde en met een vriend in gesprek was, een zachte gil, liet zijn bijl vallen, en legde de hand op zijn hart, alsof hij daar ligtelijk gewond ware, en liep haastig naar huis. Aan de hut gekomen, wierp hij zich voor zijne moeder neder en vroeg haar: welk ongeval haar had getroffen? - ‘Een kleine prik.’ - antwoordde zij, hem het bloed toonende, dat als een koraalparel op hare pink lag - ‘Onze vriend wilde u zien, en ik weet geen beter middel om u te roepen.’
De vierde legende houd in: Ouen-lou-ki-mon. (Hij hoort den donder en weent op het graf.) Dit gaat ouang-fou aan. Deze leefde in de vier-en-vijftigste cirkel (550 jaar vóór j.c.). Toen men begon op stoelen te zitten en de beenen te laten hangen. Zoo lang de moeder van ouang-fou leefde, putte hij zijne verbeelding uit om haar te dienen. Door zijne zorgen bereikte zij een hoogen ouderdom, en toen ouan-fou reeds zeventig jaar oud was, leefde zijne moeder nog. Daar zij met weerzin het einde harer dagen zag naderen, hield de zoon zich, om haar te misleiden omtrent haren ouderdom, alsof hij nog een kind ware, en hoewel hij een hoogen rang aan het hof bekleedde, speelde de anders deftige Magistaat te huis, bij zijne moeder, al de spellen van een kind, en voerde duizende jeugdige streken uit, opdat zij, hem zoo jong
| |
| |
ziende, haren eigen ouderdom mogte vergeten. Gedurende haar geheele leven was zij zeer bevreesd voor het onweder, en als de pijl des donders (de bliksem) haar in de oogen schitterde, werd zij bleek en beefde, en riep uit: ‘Ik sterf!’ Ouang-fou zag zijne moeder de kleederen van het einde (het lijkgewaad) aantrekken, en na het overlijden van de hem zoo dierbare, vernam hij nimmer het onweder, waarvoor zij zoo bang was geweest, of, gedachtig aan hare angsten, en vreezende dat het geluid des donders hare rust mogt storen, ging hij naar haar graf en legde zich daar op neder, en sprak: ‘Vrees niet, lieve moeder! Uw zoon is hier!’
De vijfde legende beteekent: Tan-i-chun-mou. (Een enkel kleed hebben en zijner moeder gehoorzamen.) Zij raakt tseu-kien, geboren in den zes-en-twintigsten zonnekring (1114 jaar vóór j.c.), in den tijd der ontdekking van de naald die het Zuiden aanwijst ('t kompas). Nog zeer jong zijnde verloor tseu-kien zijne moeder. Zijn vader hertrouwde en won nog twee zonen. Deze werden door hunne moeder zeer geliefd, maar tseu-kien was door haar gehaat. In den winter, als sneeuw en ijs de leden doen verstijven, zond zij hem in het open veld om te arbeiden. Het arme kind was dan gedekt met een enkel kleed van rietgaren gemaakt, terwijl de andere zoontjes katoen en zijde droegen. Tseu-kien leidde de kar zijns vaders en was dikwerf zoo verkleumd, dat hem de teugels uit de hand vielen, waarover zijn vader, door de stiefmoeder opgeruid, hem dan wreedelijk bestrafte. De jongeling verdroeg die harde mishandelingen zonder morren; nimmer ontging eene klagt zijnen mond; nooit kwam er eene gedachte aan wedervergelding in zijn hart op. Eindelijk openden zijne onderwerping en lijden des vaders oogen, en deden dien schaamrood worden wegens zijne onregtvaardigheid omtrent een zoo edelen zoon. Toen, tegen zijne slechte vrouw verbitterd, wilde hij haar verstooten; maar tseu-kien, dat hoorende, bragt er hem van terug, zeggende: ‘Als de moeder in huis blijft lijdt maar één zoon koude; doch als de moeder henen gaat worden drie zonen wees.’
| |
| |
De stiefmoeder, dit vernomen hebbende, was dermate van schaamte getroffen en met dankbaarheid vervuld, dat zij hem voortaan niet minder beminde dan hen die zij gevoed had met den melk harer borsten.
De zesde legende zegt: Gouei-fou-mi (Voor een naastbestaande rijst op zijne schouders dragen), en zinspeelt op tsaï-chun, die in den vijf-en-veertigsten zonnekring leefde, omtrent den tijd toen de eeredienst van fo, in het Rijk der vier zeeën (China) is ingevoerd. (70 j. na j.c.) Het gezin van tsaï-chun was arm, en hij at wilde kruiden om zijne moeder zoo min mogelijk te laten ontberen. Toen er een hongersnood kwam, bleef den zoon, om zijne moeder te voeden, niets anders over, dan de vrucht des moerbeziënbooms; want zij had door den burgerkrijg haren man en met hem alles verloren. De vrucht inzamelende scheidde hij de rijpe van de nog groene beziën, en nam de laatsten voor zich. Eens werd hij door de roode muizen (roovers) overvallen, toen hij met het uitzoeken der vruchten bezig was. Door hen gevraagd: ‘wat hij deed?’ was zijn antwoord: ‘Ik zoek de goede beziën uit voor mijne moeder, en behoud de slechten voor mij.’ Door zoo veel kinderliefde, in zoo teederen leeftijd, getroffen, gaven de roovers hem drie maten rijst. De hongersnood hield op; maar tsaï-chun en zijne moeder bleven arm als voorheen. Doch hij was nu grooter en sterk geworden en kon vermoeijenissen wederstaan, en dus ging hij soms op een afstand van honderd lis (10 mijlen) arbeiden, om rijst voor zijne moeder te verdienen. Later echter steeg tsai-chun tot hooge waardigheden en werd zeer rijk; doch toen was zijne moeder reeds lang gestorven. Gaarne bezocht hij nu zijne vroegere arme woning, en als hij dan door honderd karren en honderden slaven gevolgd, in al de weelde van zijn stand, het land doorreisde, zeide hij dikwerf, zuchtende: ‘Och, dat ik nog wilde kruiden mogt eten en honderd lis ver rijst voor mijne moeder
mogt verdienen; maar, helaas! zij is niet meer.’
De zevende legende luidt: Yong-tsiouen-yo. (De vlietende beek en de springende visch.) Dit herinnert ons
| |
| |
aan de echtgenoote van kiang-chi, die onder de luisterrijke dynastie van han leefde, toen de dag in twaalf tijden, ieder van twee uren, werd verdeeld. (72 j. vóór j.c.) Deze vrouw betoonde almede de teederste kinderlijke liefde voor hare eigene moeder en voor de moeder van haren man. De laatste, oud geworden zijnde, wilde niet anders eten dan karper en niet anders drinken dan water uit de rivier Yang-tseu-yang. Dagelijks legde daarom de gehoorzame schoondochter een groot eind wegs af, om dien visch en dat water voor hare aangehuwde moeder te bekomen. Eens, uitgeput door vermoeijenis, verzuimde zij naar de rivier te gaan, en haar man verstiet haar. Nu uit hare woning verdreven, werkte zij dag en nacht als weefster, en gaf van hare kleine verdienste, dagelijks eenen man het noodige om naar de rivier te gaan, en met eenen karper en eene kruik water terug te komen, die zij dan heimelijk in het huis harer schoonmoeder deed brengen. Het duurde lang eer men ontdekte wie de oude vrouw aldus voorzag; maar eindelijk kwam het geheim aan den dag. Toen haalde, vol berouw over zijne hardheid jegens eene gade zoo getrouw aan hare pligten, de man haar terug en herstelde haar in al hare regten als vrouw van het huis. Deze volbragt nu weder de dagelijksche reis naar den stroom Yang-tseu-yang met zoo veel standvastigheid, dat zij voor niets ter wereld die moeitevolle taak wilde verzuimen. Het gebeurde, een jaar later, dat zij op een dier togten een zoon baarde. Zij die haar op den weg vonden, waar zij om hulp smeekte voor haar pas geboren kind, droegen haar naar huis. In weerwil van haar lijden straalde het zoetst gevoel van zelfvoldoening uit haar gelaat, toen zij vernam met den dagelijkschen voorraad nog in tijds vóór den maaltijd bij hare schoonmoeder te zijn aangekomen. Later haalde haar zoon het water, maar viel in den stroom en verdronk. Toch deed
zij harer schoonmoeder niet gevoelen, dat deze de oorzaak was van dit ongeluk; maar, integendeel, wijl er geschreven staat: dat het geene zonde is de waarheid te verbergen, wanneer die iemand der onzen zou kunnen grieven,
| |
| |
schreef zij den dood van haar kind aan andere oorzaken toe en beweende het in stilte. De Hemel, door zoo veel deugd getroffen, vergunde, dat het lijk des kinds drijvende bleef op de oppervlakte des waters, en Hij, die op het gouden boek de dagen des levens verlengt en verkort naar Zijn welbehagen, voegde er nog velen bij die des kinds. Het werd zijner moeder alzoo wedergegeven, en opdat het ongeval niet andermaal zoude plaats hebben, ontstond naast hare woning eene beek van zuiver water, uit de rivier Yang-tseu-yang. En dit wonderdadige water leverde karpers in overvloed uit.
De achtste legende: Pu-mang-sè-ouan (Ouang voedt de muskieten), leert wat er gebeurde met den jongen ou-mang, die op de aarde was, toen de groote muur werd gebouwd (220 jaren vóór j.c.). Zijn vader was zoo arm, dat hij des winters geen deken op zijne slaapplaats kon bekomen, en in de zomernachten veel van den steek der muskieten leed. Ofschoon pas acht jaren oud, wilde het kind, dat zij zeer plaagden, hen niet verjagen, uit vrees, dat zij dan zijnen vader zouden verontrusten. Toen ou-mang ouder was geworden, vergezelde hij den geliefden vader in het woud, waar deze gewoon was hout te hakken. Daar werd de vader eens door een tijger aangevallen, en zou toen zijn verscheurd geworden, wanneer ou-mang niet, alleen om zijnen vader denkende, zich op het ondier geworpen, het in den strot gegrepen, en aldus gedwongen had zijne prooi los te laten. Daardoor bevrijd geworden, trof de houthakker het monster doodelijk met zijn bijl, en redde, op zijne benrt, het leven van den heldhaftigen zoon.
De negende legende: Ki-mou-sè-tsin (Beeldhouwen en zijne ouders dienen), herinnert aan ting-lan, uit den tijd toen het feest der lantaarnen is ingesteld. (886 jaren na j.c.) Ting-lan was een arme lastdrager op de markten. Nimmer had hij zijne ouders gekend; want toen zij stierven was hij nog maar weinige maanden oud. De Hemel echter schonk hem een hart vol kinderlijke liefde. Het was hem dus eene groote smart, vader noch moeder te hebben, om die te kunnen beminnen en te dienen. Zijne grootste vreugde was over hen te spreken met de- | |
| |
genen die ze gekend hadden. Doch gelijk een dorstige, door het gezigt van water, dat hij niet bereiken kan, heviger lijdt, zoo vermeerderde de liefde en de smart van ting-lan naarmate hij meer van hen hoorde. Eens zag hij zijne dierbare ouders in den droom, en hun voorkomen prentte zich zoo vast in zijn geheugen, dat hij, wakker geworden, hen nog immer voor zich zag. Overtuigd dat deze wonderdadige verschijning hem was vergund, opdat hij den wensch zijns harten zou kunnen vervullen, sneed nu ting-lan met zijn mes twee houten heelden, zoo volmaakt naar zijne ouders gelijkende, dat allen, die zich de overledenen nog konden voorstellen, verbaasd en getroffen waren. ‘Ja, dat is uw vader!’ - ‘Dat is uwe moeder!’ riepen allen, als uit éénen mond. Helaas, zij waren het niet, en toch eerde en diende de godvruchtige zoon hen in die beelden alsof zij het waren, en hem konden zien en hem zegenen. Ting-lan huwde; maar de vrouw door hem gekozen bezat geen hart, zoo vol van heilige liefde voor bloedverwanten. Zij vond de eer, welke haar man bewees aan beelden, die voor haar geene waarde hadden, belagchelijk en verachtelijk, en toen hij eens afwezig was, sneed en kerfde zij in de handen en trekken der ouderlijke figuren. Ting-lan zag die
schennis, en vroeg in wanhoop aan zijne vrouw: waarom zij die misdaad bedreven had. Zij beleed hem toen haren afkeer van de beelden; maar hij verstiet haar voor altijd, en ging voort met in hen zijne ouders te eeren.
De tiende legende zegt: Gouet-mon-mai-ewel (Een zoon voor zijne moeder begraven), en bewaart het aandenken aan ko-yang, die de groote vaart zag graven. (1344 j. na j.c.) Deze had een driejarigen zoon en eene oude moeder, en sprak eens tot zijne vrouw: ‘Onze groote ellende maakt het onmogelijk ons kind en onze moeder tevens te voeden. De Hemel kan ons nog een zoon schenken, maar eene moeder, eenmaal verloren, wordt nimmer vergoed. Wij moeten om de eene te redden, den anderen begraven. En de vrouw, in weerwil van de afschuw, die haar deze voorslag veroorzaakte, door den nood overwonnen, stemde al weenende in den dood van haar kind. Ko-yang voerde het jongske naar een nabu- | |
| |
burig bosch en groef, terwijl het kind, van niets kwaads bewust, vrolijk met de bloemen speelde, met een geprangd hart en schreijende het graf. Maar, ter diepte van drie voet gekomen, vond hij een staaf goud, waarop geschreven stond: De Heer des hemels schenkt dit goud aan ko-yang, den vromen zoon.
De elfde legende bevat de woorden: Maï-chin-tsang-fou, (Zich verkoopen om zijnen vader een graf te bezorgen,) en betreft tong-yong. Hij leefde toen de hoekdrukkunst door fong-ta is uitgevonden. (924 jaren na j.c.) Zijn vader overleden zijnde, ging hij in wanhoop over de markt, wijl hij te arm was om den doode met de gewone lijkplegtigheden te vereeren. Een rijken landbouwer, hem zoo bedroefd ziende, vroeg hem naar de reden van zijne smart, en die vernemende, en ziende dat hij sterk was, en vertrouwende dat een zoo liefhebbende zoon in alles zijne pligten zoude vervullen, sprak hij tot hem: ‘Schrei niet meer. Wilt gij de schande niet dulden van het overschot uws vaders aan de vogelen ten prooi te laten, ik zal u het noodige geven om hem eene grafnaald op te rigten; maar onder voorwaarde, dat gij mijn slaaf zult zijn tot ge u kunt vrijkoopen. Tong-yong nam die aanbieding met dankbaarheid aan, en zoo ras de lijkplegtigheden waren vervuld, ging hij naar zijnen meester, die honderd vijftig lis (15 mijlen) van de plaats woonde, waar de vrome zoon hem had ontmoet. Onder weg kwam hem eene jonge dochter tegen, en vroeg hem: of hij haar ter vrouwe wilde nemen. - ‘Gij begeert een ongelukkig lot’ - was zijn antwoord - ‘daar de vrouw van een slaaf dubbel slavin is: zij moet twee meesters dienen: haren heer en haren echtgenoot.’ Maar het meisje antwoordde met de spreuk van i. king: ‘De Hemel is mannelijk, en de aarde is vrouwelijk. De vrouw moet den man onderdanig zijn.’ Tong-yong, ziende dat zij jong, schoon en zedig was, zeide: ‘Kom!’ En zij vergezelde hem naar zijnen meester. Drie dagen later was de slaaf een vrij man; want de jonge vrouw had in dien tijd drie stukken zijde geweven, wier waarde grooter was dan het bedrag
van den losprijs. De jonge echtgenooten begaven zich naar de stad waar de vader des mans begraven lag; maar toen zij op de plek kwamen, alwaar zij elkander voor 't eerst hadden gezien, steeg zij op en verdween in de wolken. - Zóó werd de ouderliefde van tong-yong beloond. De Hemel had hem een engel gezonden.
De twaalfde legende beteekent: Kou-tchou-sing-sun. (Zij schreit op den bamboes om de spruiten te doen voortkomen.)
| |
| |
Dit heeft betrekking tot mang-tsong, uit de dagen toen de windsels om der vrouwen voeten gevangen te houden, in gebruik werden gebragt. (135 j. vóór j.c.) De moeder van de jonge mang-tsong namelijk, eene arme weduwe, werd zeer ziek. Men zeide haar, dat het eenige geneesmiddel, in staat om haar van den dood te redden, eene soep was van de jonge uitspruitsels van den bamboes: doch, vermits het was in het midden van den winter, en mang-tsong geene mogelijkheid zag, om door natuurlijke middelen, die zoo kostelijke uitspruitsels te bekomen, ging zij vol zielesmart en hopeloos naar eene bamboesplanterij. De sneeuw bedekte den grond, de rijp schitterde op de grasscheuten, en zij vond dus geen baat, maar wrong de handen en stortte een vloed van tranen. Die tranen deden de sneeuw smelten, en voor haren voet opende zich de korst der aarde, en nieuwe bamboesspruiten kwamen er jeugdig en frisch uit te voorschijn. Mang-tsong plukte die dankende, en bragt ze naar huis, en kookte, naar het voorschrift des geneesheers, de reddende soep, door welke hare moeder herstelde.
Yang, het volmaakte licht, aldus de twaalf parelen van den halsband verklaard hebbende, wendde zich naar den Bonze en vroeg of hij zijne taak naar genoegen had volbragt?
- Gij hebt hem vergeten - sprak deze - die al deze deugden in zijn eigen persoon heeft vereenigd, en wiens aandenken, in den tempel der geslachten, de dertiende parel van den halsband, de Keizerlijke parel zal zijn.
- Ik ken hem niet. - antwoordde het bloeijende talent, zijn geheugen raadplegende.
- Onwetende! - riep de Bouddhist uit, op een toon die den goeden yang van schaamte deed blozen. Doch dadelijk hem bij de hand vattende, en zich tot de vergaderde menigte wendende, hernam de gewaande mounik:
- De dertiende parel is hier! - Ziet hem: het is yang, bijgenaamd het volmaakte licht: de meester der school in de straat der Narcissen! - Het is yang! - Twintig jaren lang heeft hij zijne blinde moeder geleid, en verzorgd, en gemaakt dat zij, door zijne liefdevolle zorgen, het gemis van het licht des dageraads naauwelijks gevoelt.
Yang stond sprakeloos van verbazing, te midden der hem toejuichende menigte, en toch was het einde der verrassingen, hem door den vreemden toegedacht, nog niet daar. Naauwelijks had deze uitgesproken of eene verrukkende muzijk weêrgalmde in de straat, en een rijke palankijn werd voor de deur des godvruchtigen onderwijzers nedergezet.
| |
| |
- Die palankijn met een groen zonnescherm, het eereteeken van een grootwaardigheidsbekleeder des Rijks - sprak de vreemdeling - is de mijne, en indien gij er plaats in wilt nemen, naast den man die uwe zedigheid niet heeft kunnen doen wankelen, en die nu openlijk erkent, dat gij wijs en geleerd zijt, zal het in de geschiedenis worden bewaard, hoe de broeder des Ministers, Keizerlijke opzigter der scholen, in u de wijsheid, de nedrigheid, de ouderliefde, en de godsvrucht heeft geëerd. |
|