Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe veldteekenen en zegels der ouden.De vaandels en de standaarden der Ouden behooren tot die teekens, welke de meest kennelijke en de minst dubbelzinnige bewijzen van hunne wapenkunde dragen. Door veldteekens en vaandels verstaan wij niet alleen de gewone vaandels der legers, maar ook die, welke bij de zeemagt in gebruik waren, en eene bijzondere aandacht in de geschiedenis der heraldiek van de oudheid verdienen. Ofschoon wij in de Boeken van mozes niets betrekkelijk de gesnedene of geschilderde wapenen op de schilden aantreffen, bevatten zij juiste berigten omtrent de wapenteekens op de vaandels geborduurd, of in kleuren aangebragt. Zoo wordt in 't tweede Hoofdstuk van Numeri gezegd: dat de Israëlieten zich rondom den Tabernakel moesten legeren, ieder onder zijne banier, naar | |
[pagina 150]
| |
de teekenen van het huis hunner vaderen. Er waren dus bij de Israëlieten familie-vaandels, in sommige opzigten gewijzigd om de gezinnen te onderscheiden. Zoo was het ook in de middeleeuwen. Het Fransch-Koninklijk geslacht had, b.v., gelijk men weet, hemelsblaauw, met drie gouden leliën, en al de zijtakken er van voerden hetzelfde wapen, door een bijzonder teeken gewijzigd. Deze bijvoeging, door de jongere takken aangenomen, om zich van de oudste te onderscheiden, wordt bijteeken (brisure) genoemd. Homerus geeft geen enkele beschrijving omtrent de wapenschilden der vaandels. De eerste sporen van de wapenkunde der Grieken vindt men in hunne treurspelen. In de Smeekelingen van aeschylus roept danaus uit: ‘dat hij de Egyptische schepen, die hem vervolgen, aan hunne vlaggen herkent.’ In de Antigone van sopnocles zingt het koor eene antistrophe, waaruit is af te leiden, dat de Thebanen een draak in hunne vaandels voerden. Waarschijnlijk was dat de draak van kadmus, den stichter van Thebe. In de Iphigenia in Aulis van euripides zegt de derde strophe van 't eerste koor, dat de schepen der Beotiërs kadmus, een gouden draak in de hand houdende, in hunne vlaggen voerden, hetgeen de aangehaalde uitdrukking van sophocles bevestigt. Het schijnt uit eenige gezegden van jeremia, omtrent Babylonië, te blijken, dat de Assyriërs eene tortelduif in hunne vaandels hadden. Twee verzen van tibullus hebben geen zin, wanneer zij dit niet bevestigen. De Koningen van Perzie hadden tot krijgsteeken een gouden adelaar met uitgespreide vleugelen op een piek. Xenophon zegt het duidelijk in zijn eerste boek van de Anabasis, en herhaalt het in 't zevende van de Cyropedie. Hij voegt daar er bij, dat de Perzische Koningen dien standaard nog in zijnen tijd hadden. Virgilius is vol merkwaardige getuigenissen dienaangaande, doch omtrent de wapenschilden der vaandels schaars door zijne vertalers begrepen: moetende 't woord arma, in de AEneïs, dikwerf worden beschouwd als beteekenende wapens (armoiries) in de heraldiek. Deze | |
[pagina 151]
| |
beteekenis schijnt volstrekt die te zijn in de uitdrukkingen, waar de voorwerpen, door het woord arma aangeduid, geene wapenen kunnen zijn. B.v. in het zesde boek, in de lijkplegtigheden van den trompetter misenus, plaatsten zijne togtgenooten een roeiriem en een trompet op zijn graf, welke, zegt de dichter, zijne wapens (arma) waren. Virgilius heeft deze beschrijving, gelijk vele andere, aan homerus ontleend. In het twaalfde boek van de Odyssea doet ulysses, uit de onderwereld teruggekomen, de begrafenis van elpenor aanrigten, diens wapenen op zijn graf verbranden en er eene roeispaan op planten; maar homerus noemt en beschrijft deze voorwerpen afzonderlijk. Een weinig verder verhaalt de schim van palinurus aan aeneas zijn val in zee, en zij voegt er bij: ‘dat hare eenige zorg, toen het roer uit zijne duimen was geraakt, deze was geweest, dat het schip beroofd was van zijne wapens’ (arma). Maar een roeiriem, een trompet en een roer zijn noch aanvallende, noch verdedigende wapenen. Dit zijn dus drie gevallen waarin het woord arma geene krijgswerktuigen kan aanduiden. Er zijn nog andere plaatsen, waar het duidelijk wapens (armoiries) beteekent. In het eerste boek van virgilius bestijgt aeneas, door storm op de Karthaagsche kusten geworpen, een rots, om naar het overige van zijne vloot uit te zien. Hij staart in de verte, zegt virgilius, of hij het schip van capys of de wapens van caicus, op den achtersteven geplant, zou kunnen ontdekken. De vertalers, die zich alleen met de spraakkunst hebben bezig gehouden, hebben arma Caïci vertaald door wapenen van caicus, en er zich niet verder over bekommerd; maar het was toch gemakkelijk op te merken, dat aeneas, op een rots gestegen en in de duisternis starende, welke de zee gedurende en na den storm steeds bedekt, op eenigen afstand, geen wapen van caicus, geen zwaard, lans, of werpspies zou hebben kunnen onderkennen; verondersteld zelfs - hetwelk geen der Ouden zegt - dat het de gewoonte geweest ware, zwaarden of spiessen op de achterstevens der schepen te planten. | |
[pagina 152]
| |
Het is dus duidelijk, dat de wapens, waarvan virgilius gewaagt, een standaard was van eene bijzondere kleur, of door een bijzonder teeken onderscheiden, die het schip van caicus uit de andere kon doen herkennen. In denzelfden zin moet men een ander vers van het tiende boek der AEneïs verstaan, waarin de vertoornde juno zich afvraagt: ‘waartoe het haar heeft gediend, dat zij wapens op den achtersteven van turnus schip had geplant?’ Ook vindt men in suetonius twee uitdrukkingen, die deze uitlegging klem geven en haar geheel zeker maken. De eerste is in het leven van caligula. De Schrijver verhaalt, dat de Keizer-zelf de asch zijner moeder in het vaartuig, op welks achtersteven hij een standaard had doen plaatsen, naar Rome bragt. De woorden van suetonius zijn dezelfde als in het vers van virgilius: alleen staat er standaard in plaats van wapens: omdat het een den proza-schrijver en het andere den dichter beter te pas kwam. Het tweede is in het leven van augustus. Suetonius zegt: ‘dat de Keizer, na eenen zeeslag bij de kust van Sicilië, door marcus agrippa gewonnen, dezen vlootvloogd een hemelsblaauwe vlag schonk. Deze vlag werd dus, vervolgens die van het schip door marcus agrippa, gedurende zijne zeetogten, gevoerd, en een dichter zou die de wapens van agrippa hebben kunnen noemen, gelijk virgilius aldus de vlag van caicus genoemd heeft. Er zijn nog twee andere plaatsen in de AEneïs, die, naar ons inzien, voor geene verklaring vatbaar zijn, dan uit de wapenkunde. De eerste is in 't zesde boek. Virgilius verhaalt: ‘dat aeneas eene tombe voor deïphobus oprigtte en zijn naam en zijne wapens er op stelde. Servius voegt hier in zijne Commentariën bij: ‘dat is te zeggen: zijne geschilderde wapens’; hetgeen bewijst, dat de Romeinen, in de vijfde eeuw, geschilderde wapens bezaten; en andré tiraqueau voegt, in 't zesde boek van zijne verhandeling over den adel, bij deze woorden van de Commentariën van servius nog: ‘hetgeen verstaan moet worden van zijne wapens’ (armoiries). De andere zinsnede is in 't eerste boek van de AEneïs. Daar wordt | |
[pagina 153]
| |
gezegd: ‘dat juno te Carthago, het geliefkoosd verblijf der godin, haar kar en hare wapens had.’ Wij erkennen, dat servius daarbij alleen aan wezenlijke wapenen schijnt gedacht te hebben, doch zijn overtuigd, dat dit vers, op dezelfde wijs als het voorafgaande, moet worden begrepen, en dus de arma van juno, even als die van deïphobus, tot de wapenkunde behooren. Het schijnt uit een groot aantal getuigenissen te blijken, dat, onafhankelijk van de met wapenbeelden voorziene vlaggen, die de Ouden op de achterstevens hunner schepen plantten, zij nog gebeeldhouwde wapens daarbij voegden. In de tweede antistrophe van 't eerste koor in Iphigenia in Aulis, spreekt euripides van de vloot der Atheners, die Troje ging belegeren, en waarvan elk schip tot stevenbeeld had een standbeeld van minerva, op een kar met gevleugelde paarden bespannen. En in de tweede strophe van hetzelfde koor zegt hij: ‘dat de bodems der Myrmidonen op hunne achterstevens beelden der Nereïden voerden, 't geen hen van 't leger van achilles onderscheidde. Drie verzen van virgilius, in 't tiende boek der AEneïs, kunnen tot verklaring van den Griekschen tekst dienen. In 't eene wordt gemeld, dat het schip van aeneas zich aan het hoofd der vereenigde vloot had begeven, hebbende aan zijne scheepssnebben Phrygische leeuwen. In 't andere klieft massicus, de vlootvoogd, de baren, met zijn ijzeren tijger. De tijger was dus het wapenbeeld der Etruskers, gelijk de leeuw dat der Phrygiërs. In het derde vers spreekt de dichter van abas, wiens schip een gouden apollo op den achtersteven had. Nu blijft ons nog te spreken over de wapenbeelden der Ouden op de zegels tot het teekenen hunner brieven gebruikt. De geschiedenis bewijst, dat het gebruik om de brieven met den naam te onderteekenen, over 't algemeen zeer laat is ingevoerd, en men alom begonnen is die met zegels te teekenen; want de namen zouden, in de kindscheid der volken, zeer onzekere onderscheidingen van personen geweest zijn, dewijl zij niet erfelijk waren. | |
[pagina 154]
| |
Men vindt bij homerus een zeer merkwaardig voorbeeld van het gebruik der zegels. 't Is in het zevende boek der Hias, waar negen Grieksche helden het lot trekken om hector te bestrijden. Elk hunner, zegt de dichter, teekende een lot en wierp het in agamemnons helm. Nestor schudde die, en men trok het lot, hetwelk een heraut aan de negen mededingers ging toonen. Eene beschrijving, die bewijst, dat 't lot een afdruksel van een zegel moet geweest zijn, daar de acht eersten, aan welke men het vertoonde, verklaarden, dat het 't hunne niet was, en ajax het herkende en aannam.Ga naar voetnoot(⋆) Het is toch duidelijk, dat, indien elk lot ware gekenmerkt geweest met een naam, en niet met het afdruksel van een zegel, elk deelhebber, ziende dat het niet zijn naam was, dien van ajax zou hebben gelezen. Het gebruik der zegels is menigvuldig in de treurspelen. In de Trachinioe van sophocles zendt dejanira, door licnas, eene tunika aan hercules, zeggende: ‘Hij zal gemakkelijk zien, dat dit geschenk van mij komt, want ik heb er mijn zegel aan gehecht.’ In den Hippolytus van euripides roept theseus uit, een brief van phedra ontvangende: ‘Welke zoete herinneringen wekt het gezigt van haren ring in mij op.’ en hij voegt er bij: ‘Doen wij den omslag open.’ hetgeen bewijst, dat de brieven der Ouden gesloten en niet met een aanhangend zegel open waren. In de Iphigenia in Aulis schrijft agamemnon aan clytemnestra, dat zij hare dochter niet moet medebrengen, en zegt tegen den bode: ‘Bewaar het zegel, dat ik op dezen brief heb gesteld, zorgvuldig; dit teeken is u genoeg.’ Flavius josephus verhaalt, in 't twaalfde boek zijner geschiedenis, dat een Koning van Sparta, arias genaamd, onder het hoogepriesterschap van onias, den Joden schreef, om hun te herinneren, dat zij broeders waren, alzoo zekere titels bewezen, dat de Lacedaemoniërs van abraham afstamden. Deze brief was geschreven op | |
[pagina 155]
| |
een vierkant blad en toegemaakt met een zegel, vertoonende een adelaar, met een slang in zijne klaauwen. De gewoonte om brieven met eenen naam te onderteekenen schijnt, te Rome, reeds in den tijd van tiberius te hebben bestaan, zoo als blijkt uit eene uitdrukking van suetonius, waar hij zegt: dat de Keizer zich augustus noemde, wanneer hij aan Koningen schreef, daar die bijnaam in zijn geslacht erfelijk was. Intusschen bleef het gebruik van zegels, dat er zeer oud was, onder de Keizers voortduren. Deze zegels waren gewoonlijk in de kas van een ring gevat. Een gezegde van atejus capeto, een in het kanonieke regt der Romeinen zeer ervaren geleerde, in 't zevende boek der Saturnalia van macrobius, bewijst dat deze zegelringen, door de oude Romeinen, niet als sieraden werden beschouwd, maar opzettelijk tot het teekenen van brieven werden gedragen, en dat slechts personen van zekeren rang die konden hebben. Gewoonlijk stelden de Ouden hun zegel te zamen uit of naar aanleiding van eenig merkwaardig voorval, in hunne familie gebeurd. Justinus verhaalt, dat de gade van antiochus, laodice, eenmaal droomde met apollo te huwen en van hem een ring te ontvangen, op welken een anker was gesneden, en dat zijn zoon seleucus toen een anker tot zegel verkoos. In het leven van marius vermeldt plutarchus een dergelijken trek; hij zegt, dat sylla zich een zegel deed maken, waarop hij was voorgesteld als jugurtha uit de handen van diens schoonvader bocchus ontvangende, en dat hij er zich steeds van bediende om zijne brieven te teekenen. Keizer augustus teekende zijne brieven achtereenvolgens met drie verschillende cachetten. Op het eerste was eene sphinx afgebeeld; op het tweede stond de beeldtenis van alexander den Grooten, en op het derde zijne eigen beeldtenis, die hij door dioscorides had doen snijden, en waarvan het gebruik aan zijne opvolgers bleef. Twee bewijzen nog mogen, hetgeen wij van de bijzondere wapens der Ouden gezegd hebben, staven. Zij bevestigen volkomen, dat de wapens veelmalen bij hen, gelijk | |
[pagina 156]
| |
steeds in de middeleeuwen, een erfelijk teeken waren, bestemd om de overleveringen der geslachten te bewaren. Ovidius verhaalt, in 't zevende boek der Gedaanteverwisselingen, plutarchus meldt in 't leven van theseus, en seneca zegt in 't derde bedrijf van den Hippolytus, dat aegeus, Koning van Athene, een vreemdeling aan zijne tafel ontvangen hebbende, deze een ponjaard nam om er 't vleesch mede te snijden, en dat de Koning de zinnebeelden ziende, op den greep des dolks gesneden, daaraan dadelijk zijn zoon theseus herkende, dien hij bij aethra, dochter van Koning pittheus, had verwekt. In het leven van caligula berigt suetonius, dat de Keizer, uit naijver op de edele Romeinsche geslachten, aan de torquatussen den erfelijken keten ontnam; den cincinnatussen verbood de haren lang en gekruld te dragen, en den bijnaam: de groote in het geslacht van de pompejussen afschafte. Eindelijk meldt silius italicus, in 't vijfde boek zijner Punica, van een edelman, corvinus, die aan zijn helm een raaf droeg, ter gedachtenis van de hulp, door zulk een vogel, aan een zijner voorouderen in den strijd verleend.
Naar granier de cassagnac. |
|