| |
| |
| |
De wet der ontwikkeling en het scheppingswonder.
Door L.H. Verwey, Med. Doct. te Voorburg.
Onze eeuw wordt gekenmerkt door eene merkwaardige, om niet te zeggen verbazende, ontwikkeling der natuurwetenschappen. De lust voor deze kennis der natuur is niet slechts bij de meeste beoefenaars der wetenschappen in hooge mate gestegen, maar ook het beschaafde publiek tast gretig naar deze bronnen van ware beschaving en veredeling; ja, zelfs de minder beschaafden worden door die algemeene zucht medegesleept. De geschriften van dezen aard verdringen zich, als het ware, en alles schijnt zich te vereenigen om de aandacht van allen te leiden op vraagstukken, die niet het eigendom der eeuw, of des dags, maar van alle tijden, zoowel der verledene, als der toekomende zijn. Geen wonder, dat, na de duisternis der middeleeuwen, toen men met duizenden en duizenden bloedige offers het bezit van een heilig graf, 't welk zelfs geen stellig bestaan had, betwistte, de Natuur hare regten hernam en den volkeren toeriep: ‘twist niet om een handvol aarde, maar zoek naar den geest, die er uit oprees.’ Die middeleeuwsche kindschheid was zelve het middel om de oogen te openen voor de dwaasheden der jeugd, en te wijzen op hetgeen den man betaamt te doen. Niet slechts van uit een graf spreekt de eeuwige geest, die het heelal vervult, maar van uit ieder deeltje, dat het heelal bevat; niet slechts de aarde is het, waaruit de mensch zijne kennis zoekt en waarin hij de middelen tot zijne volmaking vindt, maar overal waar hij zijnen blik werpt is de bron van kennis en volmaking; niet slechts in overleveringen met woorden spreekt een Schepper tot ons, maar in overleveringen van alle tijden en in alle talen. De zucht naar een diepzinnig, veelomvattend onderzoek is het kenmerk onzer eeuw, en het gebruik, dat de mensch maakt van
| |
| |
alle stoffen en krachten der Natuur, om de meest verbazende uitkomsten te verkrijgen, doen ook den onbeschaafde, den onwetende, ja, zelfs den bevooroordeelde begeerig het oog werpen in het wondervolle, 't welk hij wenscht te ontsluijeren en tot een deel zijner kennis te maken. Zelfs het eigenbelang, die magtige drijfveer van menschelijke daden, wordt tot dat onderzoek aangespoord, en werkt de vermeerdering dier kennis der Natuur krachtdadig in de hand. Geen volk der aarde kan zich van dit onbedwingbare streven der eeuw uitsluiten; geen muur kan de allesdoordringende stralen der ontwikkeling keeren; geene zeeën kunnen hare golven tegen haar verheffen; geene klippen kunnen haar doen vergaan; geene magtspreuken haar verpletteren: geene magt der aarde haar bedwingen: want zij dringen even zeker door als de stralen des lichts, en gelijk als deze de aarde met eenen mantel van licht omhullen, zoo spreiden ook zij zich over de geheele aarde uit als een oceaan, waarin alle menschen zich baden; als een zon, wier stralen in de ziel van allen doordringen. Zelfs in de middeleeuwen drong zij door in de cellen der kloosters, en ijdel was het, die zucht naar kennis te bedwingen: want het licht der wetenschappen schijnt door de muren heen, en het wordt des te meer gezien, hoe dieper de duisternis rondom hetzelve is. Maar het onderzoek zoo veelvuldig, zoo veelzijdig ondernomen, op zulk een uitgestrekt, voor allen toegankelijk gebied, moest zich alras oplossen in een streven naar algemeene waarheden, die de grondslagen zijn van alle verder onderzoek, en waarin, als het ware, zich alle kennis beweegt, waartoe alle uitkomsten wederkeeren.
Het onderzoek der laatste jaren heeft den weg der inductie gevolgd, en is niet uitgegaan van eenige algemeene stelling, om daarnaar het geheel des wetens te dwingen, maar het heeft de gegevens verzameld om er de algemeene, standvastige en heerschende beginselen in op te sporen. Zoo ontstond in de Natuurwetenschappen de wet der ontwikkeling, als een algemeen beginsel in al het geschapene, tegenover den ouden vorm van
| |
| |
het geloof aan wonderen; zoo ontstond eene neiging om alle autoriteit af te schudden, tegenover eene erkenning van het gezag; zoo ontstond vermetelheid, tegenover eene kinderlijke vrees.
Het is noodig, dat wij de wet, tegenover het wonder, nader leeren kennen.
Wet is een algemeene regel, die de werkzaamheid der krachten bepaalt. De Natuurwetten bepalen de werkzaamheid der Natuurkrachten zoodanig, dat alles, zoo als het bepaald is, moet en niet anders kan geschieden.
Wonder is, volgens de algemeene opvatting, de verbreking of verkrachting van deze Natuurwetten. Wij zijn niet genoegzaam bekend met de voorwaarden der ontwikkeling, om iedere gebeurtenis in haren wezenlijken zamenhang met het doel te doorgronden, en zien al ligt een buitengewoon streven voor eene verkrachting der wet aan.
Het denkbeeld van wonder is daarenboven zeer betrekkelijk, en de onbeschaafde ziet daar wonderen, waar de beschaafde hoogst eenvoudige gebeurtenissen aanschouwt.
Hoe meer de natuuronderzoeker en wijsgeer doorgedrongen zijn in de geschiedenis van het geschapene, des te overtuigender is het gebleken, dat, zoo wel in het stoffelijke als zedelijke, eene wet der ontwikkeling zich openbaart en in het verloop der eeuwen doet gelden.
Deze wet der ontwikkeling knoopt zich aan eene even noodwendige wet: dat namelijk alles wat bestaat en werkt, een doel van bestaan en werking moet hebben. Alzoo streeft alles wat bestaat naar een doel, en het doel is in die wet der ontwikkeling opgesloten: het is ontwikkeling.
Deze wet der ontwikkeling sluit drie gegevens in, namelijk: dat de ontwikkeling van eenig punt zij begonnen, en, hoe onbegrensd wij het ons ook mogen voorstellen, eenmaal een einde neme; eindelijk, dat eene wet moet gegeven zijn, want iedere wet is een voortbrengsel van het vernuft, 't welk aan de werkingen eene bepaalde rigting voorschrijft, en volgens welke zij naar een gegeven doel onveranderlijk streven.
| |
| |
De wet der ontwikkeling in de Natuur is alzoo de algemeene regel, die de werkingen bepaalt en naar ontwikkeling doet streven.
De groote vragen betreffen dus in de Natuur: den oorsprong, het begin en het doel der wet van ontwikkeling.
De wet der ontwikkeling moet gegeven zijn, en de oorsprong dier wet is de wetgever; het is de Schepper.
De erkenning van de wet der ontwikkeling is het alles overtreffende bewijs tegen het toeval; Nademaal de natuur een gevolg zijnde van toevallige gebeurtenissen, aan geen onveranderlijke wet kan gebonden zijn, en niet, gedurende millioenen jaren, in het heelal alle werkingen, naar eenmaal ingestelde wetten, zouden plaats hebben.
De wet der ontwikkeling sluit ook een bepaald doel van werking in zich, dat in alle werkingen duidelijk is waar te nemen; in een zamenstel van toevalligheden zoude geen bepaald doel kunnen nagespoord worden, zoude een bepaald streven onbestaanbaar wezen; daar een toeval zonder doel van werking is, en het doel moet bepaald worden, vóór de werking is ingetreden.
Zij, die de wet der ontwikkeling erkennen, hebben dus wel degelijk afstand gedaan van het toeval, en huldigen eenen Wetgever.
De wet der ontwikkeling heeft gediend om ook haar als een gevolg van toevalligheden aan te merken, 't welk, zoo als wij zeiden, juist daarom verwerpelijk is, omdat het toeval in de wet niet is te erkennen, 't geen toch met iedere oorzaak in hare gevolgen plaats heeft en waarop alle menschelijke kennis in gegrond.
Men heeft al verder de wet der ontwikkeling als eene wet der noodwendigheid beschouwd, zoodat alle werkingen onveranderlijk naar die wet plaats moeten vinden en zonder verdere tusschenkomst het doel des werkens bereiken. Deze stelling is volkomen waar en lijdt geene uitzondering, daar de erkenning van de noodzakelijkheid eener tusschenkomst insluit de erkenning van de onvolmaaktheid dier wet; in zoo verre men door tusschenkomst opheffing van of strijd tegen die wet bedoelt.
| |
| |
Men zoude echter met eenig regt kunnen in het midden brengen, dat de tusschenkomst van eenen wetgever en bestuurder nog geenszins van de onvolmaaktheid der wetten in zoo verre getuigt, daar dezelve in het scheppingswerk kon begrepen zijn. Dan moet het echter blijken, dat deze tusschenkomst niet strijdt met de wet, maar integendeel het doel des werkens, bij uitnemendheid, bevordert.
Geheel voorbarig en overijld heeft men gehandeld door de wetten der Natuur op het zedelijk gebied toe te passen; waar de wet der ontwikkeling in geenen deele van dezelfde eenvormigheid en graduële toeneming getuigt: veeleer laat zich hier niet slechts de noodwendigheid, maar ook de werkelijkheid der tusschenkomst aantoonen. 't Schijnt alsof in de zedelijke wereld schokken, om het zoo eens te noemen, moeten plaats vinden, als om des te sterker het doel des werkens te doen uitkomen.
Geenszins, en wij zouden de laatsten zijn om dit toe te stemmen, is de zedelijke wereld van de wet der ontwikkeling uitgesloten, maar er wel degelijk in begrepen, alhoewel dan de wijze des strevens eene andere zij.
Zoo als de stoffelijke wereld naar ontwikkeling streeft, door ontwikkeling der vormen ten gevolge van wisseling der stoffen, zoo schijnt de zedelijke wereld naar die ontwikkeling te streven door ontwikkeling der waarheid, ten gevolge van strijd der beginselen.
Indien de wet der ontwikkeling voor den mensch dezelfde was als voor de stoffelijke wereld, dan ware hij even onschuldig aan iedere daad, als het water is aan den dood eens drenkelings; dat is, even onbewust.
De wet der ontwikkeling is voorzeker in de geheele schepping uitgedrukt, maar zij zal welligt niet op alle wereldbollen, op dezelfde wijze worden opgevolgd; en die opvolging is zelfs op onze aarde in geene stof met andere volkomen gelijk.
Reeds de verschijning van den mensch op aarde, getuigt wel van deze wet der ontwikkeling, maar bewijst ook, dat ettelijke ontwikkelingstrappen zijn overgespron- | |
| |
gen, en er dus reeds datgene plaats had, wat wij een schok noemden.
De omvormingen der aarde toonen ons, dat er ook in de stoffelijke wereld hevige schokken hebben plaats gehad, 't welk echter geen inbreuk op de ontwikkelingstheorie heeft gemaakt.
In zoo verre dus bestaat er eene duidelijke en veelzeggende overeenkomst in den ontwikkelingsgang der stoffelijke en zedelijke wereld. Dat echter die overeenkomst niet in de wijze van werking moet worden gezocht, maar in de uitkomsten, vloeit reeds daaruit voort, dat het zedelijk gebied zich geheel en uitsluitend bepaalt tot den geest des menschen, en deze geest niet slechts naar een algemeen doel van ontwikkeling streeft. maar naar een bijzonder doel tevens, dat hem-zelven betreft.
Indien wij nu datgene resuméren, wat van de wet der ontwikkeling is gezegd, komt het hierop neder:
De wet der ontwikkeling is gegeven;
Zij is de algemeene regel waarnaar het plan en doel der schepping en alle daaruit voortvloeijende werkingen zijn ingerigt;
Zij openbaart zich zoowel in de stoffelijke als zedelijke wereld, met dit verschil, dat in de eerste slechts een algemeen, maar in de tweede ook een persoonlijk streven is uitgedrukt:
Dat bijzonder streven naar een persoonlijke uitkomst is slechts het eigendom van den menschelijken geest en daarom het gebied van zijnen vrijen wil;
Om het bijzondere streven des menschen kan geen inbreuk gemaakt worden op het einddoel der schepping, maar wel degelijk op het persoonlijke doel van den mensch-zelven.
Keeren wij thans tot het wonder terug.
Men zoude de wet der ontwikkeling zelve een wonder kunnen noemen, daar zij een voortbrengsel is van dat eeuwig vernuftige Wezen wiens handelingen we wel zien, maar niet doorgronden.
Slechts dát mag een wonder worden genoemd, wat
| |
| |
afwijkt van die eeuwige en onverbreekbare wet der ontwikkeling, of liever van haren trapgewijzen ontwikkelingsgang.
Naarmate het gebied der menschelijke kennis toeneemt, neemt het gebied der wonderen af, en het ligt niet in ons plan gissingen te maken over de eindelijke uitkomst dier kennis en het lot der nog gehuldigde wonderen.
Zoo lang derhalve eene gebeurtenis geen inbreuk maakt op die graduële wet der ontwikkeling, hebben wij geen regt het een wonder te noemen; zelfs dán niet, als de verklaring of doorgronding boven het peil onzer tegenwoordige kennis gaat. Althans de voorzigtigheid, de ondervinding en de rede moeten ons terughouden gebeurtenissen als wonderen aan te nemen, zoodra zij in strijd zijn met die wetten, welke de Wetgever en Schepper-zelf heeft gegeven en in alle eeuwen handhaaft.
Ik zeg voorzigtigheid, omdat de aanneming van wonderen doodend is voor het onderzoek, dat de uitdrukking is van de, ook in ons heerschende, wet der ontwikkeling; de ondervinding, omdat het getal van wonderen met het onderzoek afneemt; de rede, omdat de gaaf des verstands onwaardig wordt bezeten, zoo zij niet wordt gebruikt tot het doel, waartoe zij geschonken is: de persoonlijke ontwikkeling des menschen.
Het is onbetwistbaar, dat de Wetgever ook de wet kan opheffen, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, en daarmede ware het wonder aannemelijk gemaakt. Nogtans mag men eenen alwijzen Wetgever geene dwaasheden toeschrijven, noch veel minder verkrachting van datgene, wat Hij als eene eeuwige voorwaarde des werkens heeft ingesteld; dat ware zuivere tirannie.
Men kan de aanneming van het wonder regtvaardigen door het doel. Vooreerst is het nog geenszins boven allen twijfel verheven, dat het doel de middelen heiligt; maar het is ook daarenboven verre boven onze bevatting, het doel eener Goddelijke daad, en dat ware bij uitnemendheid het wonder, te doorgronden.
De meest gewone, maar geheel dwaze stelling is, dat- | |
| |
gene voor een wonder te verklaren, 't welk boven onze hevatting is, daar de bevatting voor ieder persoon verschilt. Het meest dwaze van alles is voor een wonder te houden, wat door anderen daarvoor wordt verklaard; zonder hetzelve aan de wet te toetsen.
Passen we dit op het scheppingswonder toe, dan merken wij op, dat de wet der ontwikkeling een deel is van het wonder der schepping, of liever van de schepping des heelals; die uit geene wet kan worden verklaard, en terug moet keeren tot Hem, die geschapen heeft en het geschapene aan de wet der ontwikkeling heeft onderworpen.
De schepping der wereld is dus eigenlijk het eenigste wonder. Nogtans blijven er in die schepping gebeurtenissen over, die, ofschoon geenszms strijdig met de wel der ontwikkeling, boven door ons schokken zijn genoemd. Reeds in het gewijde geschiedverhaal wordt van eene schepping in dagen gesproken, dus in tijdperken, tusschen welke eene zekere rust was en waarop eene nieuwe vorming ontstond. De overgang alzoo van het eene tijdperk in het andere. of van de eene vorming in de andere geschiedt door een schok, nadat eene voorafgaande vorming eenigen tijd in eenen toestand van voorhereiding had doorgebragt.
Deze overgangen zijn dus in het scheppingswerk opgesloten, en zoo als de schepping-zelve een wonder is bij uitnemendheid, zoo behooren de omvormingen der aarde, als overgangstijdperken, tot de wonderen; zoo is op het zedelijke gebied, iedere schok, die een groote overgang van de eene in de andere omvorming of ontwikkelingstrap daarstelt, een wonder.
Het scheppingswerk heeft dus plaats in groote afdeelingen, die, ofschoon daarbij de wet der ontwikkeling niet wordt geschonden, nogtans getuigen van eenen grooteren overgang, dan in de tijdperken-zelve wordt waargenomen, en juist daarom wonderen kunnen worden genoemd. Dit is volkomen toepasselijk op de zedelijke wereld, waar wij eveneens, zoo er overgang van het
| |
| |
eene tijdperk in het andere plaats heeft, geregtigd zijn het wonder aan te nemen.
Ziedaar dus wat er van de wet der ontwikkeling en het scheppingswonder is:
Het wonder der schepping, is de schepping des heelals of de voortbrenging uit niet;
De wet der ontwikkeling is de algemeene regel, waarnaar al het geschapene, zoo stoffelijk als zedelijk handelt:
Een wonder is geene verkrachting der wetten, maar de overgang, die er, volgens de wet der ontwikkeling, in de stoffelijke en zedelijke wereld, van het eene tijdperk in het andere plaats heeft; wat ons het denkbeeld van een schok, een snelleren ontwikkelingsgang of wel eener tusschenkomst geeft.
De geschiedenis heeft ons reeds geleerd, wanneer die wonderen of overgangen in de stoffelijke wereld plaats hadden; zij zal eenmaal aanwijzen, wanneer ze in de zedelijke wereld gebeurden. Zij heeft dit alreeds in meerdere of mindere mate gedaan. |
|