Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Mengelwerk.Iets bij het nadenken over een afgestorven vriend.
| |
[pagina 138]
| |
schriften, de behandeling van zaken, de uitvoering van besluiten, het verhoor van personen, en wat dies meer zij, belast is, voelt niet zelden het harde van gelijke toepassing van algemeene voorschriften en bepaalde grondslagen op en in alle bijzondere gevallen. Verschil naar eisch, regt en billijkheid in acht te nemen, is hoogst moeijelijk. Te vrijgevend, te mild te zijn, heeft zijn bezwaar, evenzeer als het al te streng, en te hard te zijn. Het is waar, eene Godsdienstige, Christelijke stemming des gemoeds, eene raadpleging der voorschriften van de Heilige Schrift, een welwikkend oordeel, het nagaan van bijomstandigheden zullen helpen; maar kan daardoor niet alles weder te onbepaald, te onzeker, te individuëel, te los worden? Hebt uwen naasten lief als u-zelven; Doet eenen ander, gelijk gij zelf zoudt wenschen behandeld te worden; - Die buiten schuld is, werpe den eersten steen, en vele dergelijke, zijn kostelijke, verhevene voorschriften, maar op de onderscheiding, ontleding en toepassing komt toch alles aan. Het gezegde:
Fungitur in terra munere quisque DeiGa naar voetnoot(⋆),
kan, naar den kant der strenge regtvaardigheid, of der goedertierenheid, worden uitgelegd. Door liefde kan wel veel te regt gebragt, maar ook door liefde, buiten vast beginsel, verstand en beraden overleg, veel bedorven worden. Die liefde heeft hare zwakke en sterke zijde. Ieder ondervindt het in zijne openbare, eigene, naaste en bijzondere betrekkingen, hoe moeijelijk het ten dezen is, maat, regel en beginsel vast te houden, bij groot verschil van voorvallen, toestanden, karakters, gestellen, leeftijden, opleiding enz. | |
[pagina 139]
| |
In den echten en waren zin des woords wijs te zijn, en zich altijd, in en door die wijsheid, zelven meester te zijn, is wel het beste; maar ook de wijste is niet altijd even wijs. Niet zelden spelen vooroordeelen, voorkeuren, eerste indrukken en hebbelijkheden den haas. Er kan dus in alle gevallen veel ingeschikt en over het hoofd gezien worden, maar hoe veel? hoe lang? wanneer? omtrent wie? of wat? Inderdaad, moeijelijke vragen, hoogst gewigtige bedenkingen. Zich de zaken behoorlijk aan te trekken, en toch niet te koud of te warm, te goedig of te streng, te traag of te driftig te worden, is waarlijk eene groote kunst, eene moeijelijke studie. Ik zoude over één en ander verder kunnen uitweiden, zoo er niet iets hestond, dat ik toch meen, dat als de diogenes-lamp, hoe dikwerf te vergeefs opgeligt en omgewend, ons eenigzins helpen kan, te weten: kennis van zaken en menschen. In menschenkennis is men nooit volleerd. Er zijn menschen, die zulk een lantaarntje steeds bij of in zich hebben, die menschen spoedig doorzien, aan houding, gezigt, spraak, stijl, voordragt en wat dies meer zij, als genoeg hebben; die in zaken een bestendig compasje gebruiken, en steeds wikken, wegen en zien, hoe ver zij kunnen en moeten gaan, om best koers te kennen en te houden; die van alles de beste en toch eerlijk partij weten te trekken. Het zijn meestal de voorzigtigen en slimmen in den lande. Zij zijn het, die der slangen voorzigtigheid met de onschuld der duiven paren. Zij zijn de hoog bevoorregten op deze wereld, die weten te geven en te nemen, voorwaarts en achterwaarts te gaan, te spreken en te zwijgen, alles op zijn tijd, al dan niet defensief, of offensief te handelen, en terwijl zij zich gaarne naar anderen schikken, zichzelve, als het pas geeft, behoorlijk weten te doen gelden, | |
[pagina 140]
| |
zich-zelven gelijk te blijven. Zij zijn wel aanhouders, maar geen indringers of volhouders boven mate of doel, ook geene flaauwers of Laodiceërs, onöverwonnene vlugtelingen; niet te wild, niet te langzaam, bedaard en cordaat. Zelden, zeer zelden vindt men zulke mannen. Op het gebied van de Godgeleerdheid zijn zij zoo zeldzaam als op dat der Politiek; en toch meen ik onder mijne vrienden, tot de laatste behoorende, eenen man te hebben gekend, en vriendschappelijk met hem te hebben omgegaan, die de zeldzame kunst, naar mijn oordeel, in hooge mate den tact bezat, om menschen en zaken naar eisch te beoordeelen, met menschen en zaken naar eisch om te gaan, in kleine en groote kringen zich even gemakkelijk te bewegen, met schijnbare losheid gewigtige zaken ernstig te behandelen, altijd en bij allen en alles als 't huis te zijn, voortvarend zonder vermoeijing, met weinig veel doende, met spaarzaamheid van middelen veel uitvoerende, de zaken zich vurig en vele te gelijk aan te trekken, schijnbaar of ze hem niet aangingen. De man, die dien greep meesterlijk had gevat en bezat, die man was, naar mijn oordeel, Mr. anton reinhard falck. Ik laat aan anderen over, zijn lof te vermelden, zijn leven te beschrijven, naar de over hem uitgeschrevene Prijsvraag mede te dingen: maar dit ééne meende ik niet te moeten verzwijgen, om die zeldzame hoedanigheid van dien zeldzamen, voortreffelijken, véélomvattenden man en diep betreurden vriend, met dit vlugtig en korte woord te vermelden en in het licht te stellen.
Januarij 1852. |
|